De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Geschiedenis van den ondergang der Oost-Gothen in Italië.Ein Kampf um Rom. Historischer Roman von Felix Dahn. Leipzig, Druck und Verlag von Breitkopf und Härtell, 1876, 4 Thle.I.Uiterst moeielijk is het zich eene levendige en aanschouwelijke voorstelling te vormen van de groote staatkundige en maatschappelijke omwentelingen, teweeggebracht door de aanraking der krachtige Germanen met de diep verbasterde volken der oude classieke wereld. Dorre kronieken, treurig verminkte brokstukken Germaansche poëzie, vervelende Byzantijnsche compilators moeten hier den geschiedschrijver den weg wijzen. Het is alsof eene ontzettende aardbeving volken en staten het onderstboven geworpen heeft. Stammen, vroeger in het hooge Noorden huizende, vindt men in het uiterste Zuiden van ons werelddeel weder; de oude grenzen zijn uitgewischt, hoofdsteden van het Westen naar het Oosten verplaatst. Het is niet zoozeer de schaarschheid van berichten, veeleer het verwarde en tegenstrijdige ervan, waardoor de beoefenaar der geschiedenis weerhouden wordt die tijdperken te schetsen. Het is een veld, waarop weinigen de riddersporen verdienen. Om hier uit te munten is het niet voldoende eene stalen vlijt en een onbezweken moed te bezitten, men moet ook kunstenaar zijn. De teksten zijn gelezen, onder tallooze elkander tegensprekende berichten de ware gevonden, de feiten geordend - het lichaam der historie ligt voor ons, geen levend lichaam echter, maar in stukken gesneden als het lijk op de tafel van den ontleedkundige. Geleerde, scherpzinnige betoogen over de samenvoeging dier stukken doen ons nog geen leven zien. Wat wij verlangen zijn geen anatomische verhandelingen, geen staatkundige of wijsgeerige theorieën; wij begeeren zich bewegende menschen te aanschouwen, een drama te zien opvoeren, dat ons den geest, de denkbeelden, de zeden van eenig tijdvak doet doorgronden. Het vervaardigen van zulk een drama is de taak des dichters. Felix Dahn, hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid te Koningsberg, is bij uitnemendheid de man om de poëzie aan de wetenschap te paren. De met lof bekende schrijver van Die Könige der GermanenGa naar voetnoot(*) en Prokopius von Cäsarea. Ein Beitrag zur Historiographie der Völkerwanderung und des sinkenden RömerthumsGa naar voetnoot(†) heeft te recht begrepen, dat deze werken wel de bouwstoffen voor geschiedenis, doch geen ge- | |
[pagina 59]
| |
schiedenis zelve bevatten. De meedeelingen van Procopius omtrent de door hem zelf bijgewoonde oorlogen, wat wij door dien schrijver en uit nog andere bronnen weten van de lotgevallen der Oost-Gothen in Italië behoeven om aanschouwelijk te worden voorgesteldGa naar voetnoot(*) de hulp der verdichting. Dahn is een niet onverdienstelijk dichter. ‘Gedachte, gevoel, zangerigheid, heerschappij over de taal kan men dezen dichter niet ontzeggen, evenmin als ruimte van blik en verscheidenheid van stof,’ zegt van hem een beoordeelaarGa naar voetnoot(†). Eigenlijk moet ieder goed geschiedschrijver kunstenaar zijn. Aan de kunst alleen danken wij de meesterlijke karakterteekeningen der Atheners en Lacedaemoniërs van Thucydides, de aangrijpende dramatische schilderingen van Tacitus, de redevoeringen, waardoor Livius de gevoelens der handelende personen doet uitkomen. Doch iets anders is het eene doorloopende geschiedenis, iets anders een historischen roman te schrijven. Het onderscheid ligt niet, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, daarin, dat in een historischen roman de fictie grooter is dan in eene eigenlijke geschiedenis - van vele historische romans, met uitzondering trouwens van die van Walter Scott, geldt dit volstrekt niet - maar in de noodzakelijkheid, die den romandichter ertoe brengt om aan sommige eischen, die ook aan den tooneeldichter gesteld zijn, te voldoen. Evenals deze heeft de romancier behoefte aan een of meer hoofdpersonen om wie hij de andere figuren groepeert. Verder moet hij de tijdruimten, die lang na elkander plaats gehad hebbende gebeurtenissen scheiden, weten te maskeeren. De grootste zwarigheid hierbij is aan de eischen der kunst en aan die der wetenschap gelijkelijk recht te doen wedervaren. Het verhaal van Dahn omvat een tijdperk van ongeveer dertig jaren, van het eind der regeering van koning Theoderik, 526 jaar na Christus, tot de vernietiging der laatste Gothische legerbenden door Narses, den beroemden veldheer van Justinianus. Dezen aan gewichtige voorvallen zoo rijken tijd doet de schrijver voor ons voorbijgaan als de verschillende elkander opvolgende bedrijven van een treurspel. Met het oog op den titel zouden wij kunnen meenen, dat het den strijdenden partijen vooral om de oude hoofdstad der wereldbeheerschers te doen was. Spoedig worden wij echter gewaar dat het niet Rome, maar geheel Italië is, waar men om strijdt. De dichter moest aan zijn verhaal een zekere locale kleur geven en koos daarom dien titel. Om het bezit van Rome kampen slechts twee partijen: het wordende pausdom en eenige Romeinsche patriciërs, die de eeuwige stad in haar ouden rang willen herstellen. Het hoofd dier Italiaansche patriotten, tegelijk de held van den roman, Cethegus Caesarius, is, zooals Dahn in zijne voorrede uitdrukkelijk vermeldt, een gewrocht der fictie. Maken wij kennis met de verschillende pretendenten naar de kroon van Italië. | |
[pagina 60]
| |
II.Van alle volken en partijen, die elkander in de eerste helft der zesde eeuw het bezit van Italië betwistten, hadden de Gothen zoo niet de oudste dan toch de billijkste aanspraken. Want zij bezaten het door het recht van verovering, en zacht en rechtvaardig gedroegen zich hunne vorsten jegens de oorspronkelijke bewoners des lands. De Gothen heerschten niet over Italië als woeste barbaren. De voortdurende omgang met een beschaafder volk dan zij zelven deed hen welhaast breken met hunne ruwe gewoonten. Van half getemde, overal rondzwervende roofdieren werden zij spoedig een gezeten volk dat met ijver de kunsten des vredes begon te beoefenen; Theoderik de Groote volgde over het algemeen de gedragslijn van den door hem overwonnen en waarschijnlijk vermoorden Odovakar. Niets werd door die koningen onbeproefd gelaten om de liefde hunner Italiaansche onderdanen te winnen; zij wilden niet beschouwd worden als veroveraars, maar als landsvorsten, als de opvolgers op den troon der westersche keizers. Aanzienlijke Romeinen werden op eene gelijke lijn gesteld met de Gothische edelen. De rechtschapen Cassiodorus was Theoderik's eerste minister. Voor kunstwerken en openbare gebouwen werd evenzeer zorg gedragen als in den tijd der Caesars. De Gothen, ofschoon Arianen, betoonden zich verdraagzaam jegens de orthodoxe Italianen. Juist die verzoenende staatkunde was het die voor de Gothen verderfelijk werd. Had Theoderik met de tradities der Caesars voor goed gebroken, had hij al het oude omvergeworpen, de laatste spranken van zelfgevoel en onafhankelijkheid uitgedoofd bij de oorspronkelijke bevolking, hij zou, wel is waar, ongekende jammeren over Italië gebracht hebben, maar dan alleen zou het mogelijk geweest zijn een krachtig en duurzaam Gothisch rijk te stichten. Nu daarentegen dienden al zijne maatregelen slechts om den doodstrijd van een verslapt en ellendig geslacht te verlengen en zijne Gothen te ontzenuwen. Want op de gemoederen van dezen oefenden de verfijningen van door en door verdorven zeden een verderfelijken invloed uit. Werden er op die wijze groote rampen bereid voor de toekomst, ook voor het tegenwoordige bereikte Theoderik niet eens zijn doel: ingenomenheid der Italianen met zijne regeering. Daar al het oude, in naam althans, ongedeerd was gebleven, zagen de Romeinen met minachting neer op de zoogenaamde barbaren. Daarom moesten Boëthius en Symmachus bloeden. Deze en andere daden van wreedheid waren de onvermijdelijke gevolgen eener onverstandige staatkunde. Het Gothische rijk bleef alleen in stand door de uitstekende persoonlijkheid van den grooten koning. Wat ik hier betoogd heb, heeft Dahn in de twee eerste hoofdstukken van zijn roman dramatisch behandeld. De dagen van Theoderik den Groote - den Dietrich van Bern der sage - zijn geteld. In het paleis te Ravenna verbeidt hij zijne laatste stonde. De oude leeuw is krank naar lichaam en geest. Het is mid- | |
[pagina 61]
| |
dernacht. Onheilspellende onweerswolken omfloersen den hemel. Een onstuimige wind beroert de golven der Adriatische zee. Onrustig is het ook in het gemoed van den ouden wapenmeester Hildebrand, een verstokten heiden, die nog aan Thor en Odhin gelooft. Hij vreest voor de toekomst van zijn volk. Dien nacht heeft hij in een ouden, door de hand des tijds verweerden tempel van Neptunus eenige Gothische mannen bescheiden om met hen te beraadslagen over hetgeen hem bekommert. Daar komen zij: de schoone, jeugdige, zonnige held Totila, zijn reusachtige broeder Hildebad, de bedachtzame Witichis, de zwaarmoedige Teja. Naar aartsvaderlijk gebruik zweren zij, dat zij bloed en goed ten beste zullen geven voor het heil huns volks. Niet allen echter zien de toekomst even donker in als Teja, die voorspelt dat het rijk der Gothen zal vallen, hoewel niet zonder roem. Geheel anders denkt Totila. Immers de wijze koning leeft nog en ongedeerd is zijn rijk in het lachend Italia. Ook Hildebad is blind voor de dingen die komen zullen. Toornig wijst hun de wapenmeester op den omvang van het gevaar. De vleugels van den ouden adelaar zijn verlamd. Amalaswintha, zijne dochter, is meer Grieksch dan Gothisch gezind. Zij schrijft Grieksch aan den keizer en spreekt Latijn met den vromen Cassiodorus. Athalarich, de zoon dier vrouw - een kind. Justinianus, de erfgenaam en opvolger van den grijzen Justinus, ondoorgrondelijk als de nacht en valsch als de zee, steeds loerend om Italië te bemachtigen. Byzantijnsche veldheeren, die oorlog voeren als gold het de oplossing van een rekenkunstig vraagstuk, eene krijgskunst waartegen geen Gothische dapperheid is opgewassen. Italianen helpers tegen de Grieken! Alleen dwazen kunnen dat gelooven. Vreemden zijn de Gothen in dit land en vreemden zullen zij daar eeuwig blijven. Vriendschap tusschen de Gothen en de Italianen, onmogelijk! Doch al deze overwegingen zijn niet in staat den ouden heiden wanhopig te maken. Hij en Witichis verwachten alles van de herleving van den volkstrots. Alleen Teja weet beter. De geest, die de Gothen Italië had doen heroveren, was dood, althans hij leefde niet meer in de harten der meesten. En Teja had gelijk. | |
III.De vreeselijke verwarring, waartoe door Amalaswintha's slecht bewind het Gothisch rijk verviel, verschafte aan Justinianus de welkome gelegenheid om de twee deelen van het Romeinsche rijk weder te vereenigen. Het rijk waarover Justinianus heerschte was reeds toen in ieder opzicht gelijk aan eene oostersche monarchie. Geen spoor van vaderlandsliefde was zichtbaar bij de ellendige Grieken. Echter was het tijdvak van Justinianus rijk aan merkwaardige mannen. Dahn voert hen op in verdichte toestanden, die hen ons in al hun grootheid en zwakheid doen kennen. In een der vertrekken van het keizerlijk paleis te Byzantium wan- | |
[pagina 62]
| |
delt een man, klein en onaanzienlijk van gestalte, op en neer. De wanden zijn versierd met kleine busten der Christen-keizers, die sedert den tijd van Constantijn geregeerd hebben. Tegenover de kostbare schrijftafel staat een massief gouden kruis van manshoogte. Wanneer de wandelaar voorbij dat kruis gaat, buigt hij er telkens diep het hoofd voor. Want in het midden ervan bevindt zich een door glas beschermde splinter van het vermeende echte kruis. Eindelijk blijft hij voor eene wereldkaart - de orbis Romanus - staan. De purperen gordijn bij den ingang der kamer wordt zachtkens opgeheven. Een van goud glinsterende deurwachter werpt zich, met over de borst gekruiste armen, voor den kleinen man ter aarde. ‘Imperator, de patriciërs, die gij ontboden hebt.’ Drie mannen treden binnen even diep en onderdanig buigende als de deurwachter. En toch zijn dezen de eersten van het rijk, door den keizer geroepen om hun oordeel over de Italiaansche quaestie uit te brengen. Belisarius is voor den oorlog en spreekt naar het hart zijns meesters; echter niet om hem te vleien, maar omdat hij werkelijk gelooft, dat de Gothen in Italië even spoedig voor hem zullen bukken als de Vandalen in Afrika. Tribonianus, de rechtsgeleerde, ontraadt den krijg op grond dat verdragen niet willekeurig mogen verbroken worden. Zeno had Italië als stadhouderschap aan Theoderik afgestaan op voorwaarde dat hij Odovakar zou ten onder brengen. Later hadden Anastasius en Justinus Theoderik als koning erkend. ‘Gerechtigheid, o Justinianus, is de beste staatkunde,’ besluit Tribonianus. ‘Caesar en Alexander dachten er anders over,’ merkte de keizer op. ‘Ten eerste hebben dezen hunne plannen niet volvoerd en ten tweede’ - de spreker zweeg. ‘Ga voort, ten tweede’? ‘Ten tweede zijt gij noch Caesar, noch Alexander.’ Na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, herneemt de keizer op kalmen toon: ‘Gij zijt zeer openhartig, Tribonianus.’ ‘Dat ben ik altijd, Justinianus!’ klinkt het antwoord. Eindelijk wendt de keizer zich tot Narses, die, hoewel op andere gronden dan Tribonianus, tegen den oorlog is, ten minste vooralsnog. De Gothen, zegt die schrandere veldheer, brengen het rijk niet in gevaar. Het gevaar komt uit het Oosten. Alvorens de Gothen aan te vallen moeten de Perzen, met wie de keizer een den Romeinschen naam onteerend verdrag heeft aangegaan, vernederd zijn. Want schandelijk is het van Chosroës voor eene jaarlijksche schatting den vrede te koopen. De raad van zijn veldheer mishaagt den keizer in hooge mate. ‘Gij zijt mij niet aangenaam, Narses,’ spreekt hij bitter. ‘Dat weet ik reeds lang,’ geeft de patriciër ten antwoord. Terwijl de imperator met de patriciërs beraadslaagt, komt plotseling Alexandros met berichten uit Italië. Het rijk der Gothen is aan verdeeldheid ten prooi. De Italiaansche patriotten wachten slechts op een leger uit Byzantium om tegen de barbaren op te staan. De Gothen zelven zijn in opstand tegen Amalaswintha, die den keizer met haar | |
[pagina 63]
| |
portret ook een brief zendt, waarin zij hem smeekt, haar een leger te zenden, voldoende om de ontevredenen te bedwingen. Theodora, de keizerin, die, achter een gordijn verscholen, het geheele onderhoud heeft afgeluisterd, vertoont zich eensklaps. De hovelingen groeten haar bijna even eerbiedig als den keizer zelven. Maar de keizerin let niet op hen, op den keizer alleen zijn hare oogen gericht, die haastig het portret van Amalaswintha in zijn mantel tracht te verbergen, zoodra hij Theodora gewaar wordt. Doch te laat. Het is echter der keizerin op dit oogenblik minder om dat portret te doen, veeleer om te weten of de keizer reeds besloten is tot den oorlog, dien zij heimelijk wenscht. ‘Bijna’, zegt de keizer tot haar, ‘ben ik ertoe besloten. Nog uw gevoelen wensch ik te vernemen en gij, ik weet het, zijt voor den oorlog.’ Toen zeide Narses rustig: ‘Waarom, heer, hebt gij ons niet aanstonds gezegd, dat de keizerin den oorlog wil? Wij hadden onze woorden kunnen sparen.’ ‘Hoe? wilt gij daarmee zeggen, dat ik een slaaf mijner vrouw ben?’ ‘Pas beter op uwe tong!’ zeide Theodora toornig. ‘Reeds menigeen, die onkwetsbaar scheen, werd doorstoken door de punt zijner eigene tong.’ ‘Gij zijt zeer onvoorzichtig, Narses.’ ‘Imperator,’ sprak Narses kalm, ‘van de voorzichtigheid heb ik reeds lang geleden afscheid genomen. Wij leven in een tijd, in een rijk, aan een hof, waar men om ieder mogelijk woord, dat men gesproken of niet gesproken heeft, in ongenade vallen en te gronde gaan kan. Aangezien mij nu ieder woord den dood bezorgen kan, wil ik ten minste wegens zulke woorden sterven, die mij bevallen.’ De keizer glimlachte. ‘Gij moet bekennen, patriciër, dat ik veel vrijmoedigheid verdraag.’ Narses ging naar hem toe: ‘Gij zijt groot van natuur, Justinianus, en geboren om te heerschen. Ware het anders, Narses zou u niet dienen. Maar Omphale heeft zelfs Hercules klein gemaakt.’ De oogen der keizerin vonkelden van doodelijken haat. De keizer gevoelde angst. ‘Vertrekt,’ zeide hij, ‘ik wil met de keizerin alleen beraadslagen. Morgen verneemt gij mijn besluit.’ | |
IV.Weinige weken na de bijeenkomst der Gothen in den tempel van Neptunus heeft er eene andere plaats in de catacomben van Rome. De mannen, die men in die door fakkels verlichte groeven ziet, zijn niet gekomen om de graven der martelaren te vereeren, maar om samen te spannen tegen de Gothische regeering. De samenzweerders zijn priesters en voorname Romeinen, wier voorouders sinds onheugelijke tijden hooge waardigheden bekleed hebben. Van dezen is Cethegus, | |
[pagina 64]
| |
de afstammeling van Julius Caesar, van genen Silverius, aartsdiaken van de kerk van den heiligen Sebastiaan, het hoofd. Cethegus wordt geschetst als iemand van zeldzame geestesgaven en groote lichamelijke voorrechten. Indrukwekkend, statig, gebiedend van voorkomen; een lichaam bestand tegen alle vermoeienissen, tegen hitte en koude, dorst en honger. In alle mogelijke wetenschappen van zijn tijd is hij ervaren. Hij leeft slechts voor één doel: de bevrijding van Italië van de heerschappij der barbaren, de herstelling van het Westersch Romeinsche rijk. Door dat doel acht hij ieder middel gerechtvaardigd. Als de stervende goden van het heidendom van den edelen Juliaan een dweper konden maken, waarom zou dan niet, al was het nagenoeg twee eeuwen later, het denkbeeld: Rome de hoofdstad der wereld, in staat geweest zijn aan politieke dwepers het aanschijn te schenken? De bodem van gansch Italië was toen nog bedekt met de ongeschonden praalgraven, tempels en amphitheaters, die aan den ouden tijd herinnerden. De Italianen konden geene sympathie gevoelen voor den Byzantijnschen monarch, die Italië als een wingewest beschouwde en behandelde. De Gothen hadden, zooals ik reeds gezegd heb, juist zooveel van de oude instellingen en waardigheden in wezen gelaten, als diende om de Italiaansche patriotten slechts tyrannie te doen zien in het Gothisch bestuur. De pogingen om de Olympische goden op hunne tronen te herstellen en den Galileër te verdrijven zijn verbonden aan den naam van Juliaan, groot door andere dingen dan zijn romantisch streven. Jammer voor Dahn leefde er onder de Italianen, in het door hem beschreven tijdvak, niet ééne persoonlijkheid, waardig de draagster te zijn van het door hem bedoelde staatkundig ideaal. Cethegus voor te stellen als een groot man, dat verbood de historie. Dahn heeft zijn held slechts groot kunnen maken door tal van misdrijven, die hij op zijne rekening stelt. Daar hij, als een in de historie onbekende figuur, noodzakelijk van het tooneel verdwijnen moest, laat de schrijver hem vallen door eene beweerde kortzichtigheid, uiterst moeielijk overeen te brengen met zijne elders betoonde schranderheid. Dat Cethegus, de alomtegenwoordige, de alziende, Narses, niet zou doorgrond hebben, is haast ondenkbaar. Ik geloof dat noch de aesthetische, noch de historische waarde van den roman erbij zouden verloren hebben als Cethegus eene minder gewichtige rol had gespeeld. Wat Dahn met zijne fictie bedoeld heeft: eene hoofdfiguur voor zijn roman te scheppen, is hem niet eens gelukt. Had Cethegus in plaats van eene hoofd- een nevenrol vervuld, zijn optreden zou waarschijnlijk veel meer indruk gemaakt hebben. De man van bloed, die genade noch mededoogen kent, wordt niet geadeld door het hersenschimmig doel, dat hij najaagt. Voor zijne domheid, die hem ten val bracht, koesteren wij dezelfde minachting als hij voor alle domheid betoonde. De schrijver heeft dit gevoeld en trachtte daarom zijn held te adelen en dichtte hem eene onbaatzuchtige genegenheid voor een zoon eener vroegere beminde toe. Doch ook die | |
[pagina 65]
| |
poging mislukt, want Cethegus eindigt met die genegenheid als eene verachtelijke zwakheid van zich te werpen, zoodra hij inziet, dat zijn pleegkind onaandoenlijk is voor zijne eerzuchtige plannen. Als Cethegus een greintje waarachtig menschelijk gevoel bezeten had zou zijn heldendood ons met hem verzoend hebben. Justinianus heeft een vreeselijk vonnis over hem uitgesproken om hem voor zijn schandelijk verraad en zijne trouweloosheid te straffen. Maar Narses wil niet voor beul spelen. Het is hem bekend, dat Cethegus reeds weet wat hem wacht. Eén wenk is voldoende. De Romein gaat sterven als een Romein, niet aan een kruis, maar op het slagveld. ‘Vaarwel, Cethegus,’ roept Narses hem toe. Zwijgend, en alleen met eene kleine beweging zijner speer den Byzantijnschen veldheer groetend, verlaat de ex-praefect van Rome den veldheer. ‘Weet gij wie daar mijne tent verlaat?’ vraagt Narses aan Alboin, den aanvoerder der Longobarden: ‘Een groot vijand zijner vijanden’, antwoordt deze. ‘Ja’, herneemt Narses, ‘zie nogmaals naar hem. Daar gaat om te sterven de laatste Romein.’ Welke geschikte hoofdfiguren zouden de pausen voor Dahn geweest zijn als hij in plaats van de geschiedenis der Oost-Gothen de geschiedenis der Hunnen of Longobarden in Italië geschreven had. Denken wij slechts aan dat gewichtig oogenblik in de geschiedenis waarop Leo vergezeld van Rome's senatoren, tegenover Attila, den geduchten veldheer der Hunnen, staat, of aan een ander niet minder gewichtig oogenblik, toen een andere paus slechts één woord had behoeven te spreken om een Longobarder koning tot keizer van het Westen te doen uitroepen. Hoewel de invloed der bisschoppen van Rome onder de regeering der laatste Oost-Gothische vorsten niet zoo groot schijnt geweest te zijn als vroeger ten tijde van Attila en later ten tijde van Luitprand, had, naar het mij voorkomt, Dahn de bemoeiingen van het pausdom om de macht der hierarchie uit te breiden, beter in het licht moeten stellen. Want het pausdom was reeds toen een machtig, zoo niet machtiger element dan het Romeinsche patriotisme. De pausen hadden reeds toen voldoende blijken gegeven, dat zij het meesterlijk verstonden vaderlandslievende bedoelingen aan hunne bijzondere wenschen dienstbaar te maken. Dahn keert ter wille van zijn held de orde der dingen om en laat Cethegus zich van Silverius als een werktuig bedienen. Wel beproeft Silverius hetzelfde, maar hij moet bukken voor de alwetendheid van zijn mededinger. Door een scherpzinnig bewijs te leveren van de onechtheid der oorkonde van de zoogenaamde Schenking van Constantijn gelukt het den staatsman den priester in het verderf te storten. Zeker niet onaardig verzonnen. Niets verhindert ons aan te nemen, dat men van valsche oorkonden, die eerst in 850 werden openbaar gemaakt, zich reeds in het midden der zesde eeuw tot zijn voordeel bediende. Maar bevreemdend is het dat een document, welks onechtheid eenmaal zonneklaar is bewezen, later weer voor echt wordt uitgegeven. Had Procopius werkelijk Cethegus de echtheid der oorkonde hooren critiseeren, zooals hij volgens | |
[pagina 66]
| |
Dahn werkelijk gedaan heeft, hij zou niet nagelaten hebben er melding van te maken. Decretalen zijn een zwaar te verteren kost voor de kunst. | |
V.Op het slecht gehalte der Byzantijnsche geschiedschrijvers maakt Procopius van Caesarea eene gunstige uitzondering. Zijne levendig gekleurde berichten leverden Dahn de beste bouwstoffen voor zijn verhaal. Met die materialen kon hij evenwel het geheele gebouw niet optrekken. Veel moest van elders worden aangevoerd. Het meeste konden slechts de rijke en onuitputtelijke voorraadkamers der fantasie geven. Sommigen zullen misschien van oordeel zijn, dat Dahn beter gedaan had een zuiver geschiedkundig verhaal dan een historischen roman te schrijven. ‘De waarheid,’ schreef eenige jaren geleden Prof. VethGa naar voetnoot(*),’ behoeft voor de verdichting niet onder te doen; zij is niet minder belangwekkend, niet minder zonderling en buitengewoon zelfs. Truth is stranger than fiction. En de kunst des geschiedschrijvers behoeft evenmin bij die des romanschrijvers achter te staan’. Waarom Dahn de voorkeur heeft gegeven aan de verdichting zal ieder, na eene vergelijking zijner in het begin van dit opstel genoemde historische werken en Ein Kampf um Rom, duidelijk zijn. Een zuiver historisch verhaal van den ondergang van het Oost-Gothisch rijk in Italië zou niet veel meer geweest zijn dan een verhaal van veldslagen en belegeringen. Op zijn hoogst zou het onze belangstelling hebben kunnen gaande maken voor het moedige Germaansche volk, dat den dood koos boven de schande. Maar de oorlogen van Belisarius en Narses tegen de Gothen, de wanhopige tegenstand van een der dapperste Germaansche stammen tegen een overmachtigen vijand zijn niet slechts belangwekkend voor den strateeg en den bewonderaar van met doodsverachting kampende helden; zij vormen te gelijk een stuk wereldgeschiedenis. Een stuk wereldgeschiedenis, geweven door hartstochten en wenschen, wier kracht en wier omvang de dichter beter in staat is te waardeeren dan de beoefenaar der wetenschap. Ik wil niet beweren, dat Dahn overal de klippen ontzeild is, waarop dichters, als zij het gebied der eigenlijke geschiedenis betreden, zoo dikwerf schipbreuk lijden, maar toch de voornaamste. De schrijver blijft, op zeldzame uitzonderingen na, bij verdichte toestanden en personen niet langer stilstaan dan volstrekt noodig is om ons eene heldere voorstelling te geven van een tijdperk, dat hij kent door nauwkeurige studie der bronnen. Waar hij de dichting ontberen kan, heeft hij zuivere geschiedenis geschreven. Dergelijke werken zijn eene aanwinst zoowel voor de kunst als voor de wetenschap. De kunst is de voltooiing der wetenschap. H. Was. |
|