De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Letterkunde.Nederlandsche letter- en taalkunde.1. Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, door Nicolaas Beets. 2de goedkoope druk. Herzien door den Schrijver, 2 deelen. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1876.
| |
[pagina 45]
| |
afzonderlijk verschenen geschriftje, en, wat enkele andere stukken aangaat, in De Tijdspiegel van de maand Februarij 1874. Er zijn dus thans hier alleen twee vragen te doen; vooreerst: Deed de uitgever hier een goed werk, met de Verscheidenheden van Dr. Beets in een nieuw gewaad, met meer beknopten vorm en tegen lageren prijs, het licht te doen zien? Het antwoord hierop kan niet anders luiden dan volmondig bevestigend. Waar een fraaije vorm zich aan degelijken inhoud paart; waar met oordeel en vernuft onderwerpen worden besproken van wezenlijk letterkundig, ook wel eens maatschappelijk belang; met andere woorden, waar opnieuw stukken verschijnen als dat over de Paradijsgeschiedenis, als die over Vondels Lucifer en Vondels Reizangen, als die over Van Lennep en Staring, als dat over de kinderboeken, waarin de eer van Hieronymus van Alphen kloekelijk wordt gehandhaafd tegenover de kritiek van De Génestet; stukken, vroeger met onverdeeld genoegen aangehoord en nagelezen, daar kan niet te sterk op algemeene verspreiding en kennisneming worden aangedrongen, niet te sterk de lezing blijven aanbevolen aan allen, die in de uitbreiding der vaderlandsche letterkunde en in de aankweeking van vaderlandschen zin belang stellen. Vervolgens is te vragen: waarin heeft de herziening door den Schrijver bestaan? Het korte voorbericht zegt ons desaangaande het volgende: ‘Ik heb deze nieuwe uitgave waargenomen om kleinere of grootere vergissingen en grove drukfouten te herstellen - (natuurlijk zijn er nu weer nieuwe gemaakt!Ga naar voetnoot(*) - hier en daar een woord in te lasschen en enkele aanteekeningen toe te voegen. Wat er op deze wijze bijgekomen is (,) heb ik door (vierkante) teksthaken aangeduid.’ Voor zooverre mijne nasporing reikt, is van de gelegenheid tot herstelling van vergissingen door den Schrijver een zeer spaarzamelijk gebruik gemaakt. De vierkante teksthaken komen het talrijkst voor in de afdeeling Varia, waar het doorgaans bijzonderheden geldt van literarisch of bibliographisch belang. In gevallen van heel wat hooger gewicht, in de beoordeeling van zaken of personen, is weinig of geene wijziging te bespeuren. En toch bestond, naar mijne bescheiden meening, daartoe op verschillende plaatsen aanleiding. Ik zal die niet allen opsommen, maar alleen enkele aanwijzen. Even als vroeger, St. I bl. 26, leest men nu, D.I. bl. 21, dat Poot het werkwoord verzwinden van de bovenlandsche grasmaaijers zou hebben ontleend; ofschoon het voldoende is bewezen, dat Vondel, dien hij ijverig bestudeerde, het woord reeds kende, en op zijne beurt van schrijvers vóór zijnen tijd heeft overgenomen. Op Tollens' dichtregels: | |
[pagina 46]
| |
‘Bewaar, bewaar ons, hoed ons, God!
Dat we ooit den leenheer van ons lot
Door lage wantrouw krenken.’
werd (Stuk I. bl. 64) door den heer Beets aangeteekend: ‘wantrouw voor wantrouwen kan er niet door.’ - Ik vroeg daarop: ‘Waarom kan het woord, dat bij Kiliaen en Plantijn reeds werd opgenomen, er niet door?’ In de tegenwoordige uitgave leest men D. I. bl. 53 dezelfde opmerking, zonder eenigen teksthaak. De vraag past dus opnieuw: waarom kan het zelfstandig naamwoord wantrouw, dat van den tijd der Rederijkers af tot in de tegenwoordige eeuw bij onze schrijvers in gebruik was, er niet door? Hooft en Vondel in hunnen tijd, Van 's Gravenweert en Bilderdijk in den onzen, bezigden het herhaaldelijk. Waarom is het bij Tollens te berispen? Is de uitdrukking in klank of vorm of toepassing onnederlandsch, men wijze het aan; maar dan verdient ze afkeuring niet bij Tollens alléén; dan ook bij Bilderdijk, die, vóór den rotterdamschen dichter, zong: ‘Alleen sloeg Lorre van zijn kruk
De droeve Selima
Met oogen vol van wantrouw gaâ.’
Vervolg der Mengelpoëzie, 1799, bl. 254.
‘Hoe kon hy op zich zelv', hoe zou zy wantrouw voeden?’
Nieuwe Mengelingen, D. II 1806, bl. 45.
‘Die onbepaalde gunst, die zelfs geen wantrouw lijdt.’
Treurspelen, D. III 1809, bl. 45.
‘Dit geeft my 't brandend hart, en zonder wantrouw in.’
Krekelzangen, D. I 1822, bl. 6.
‘Gy neemt zijn plichtzorg op, en alle wantrouw vlucht.’
De Voet in 't graf, 1827, bl. 204.
Een voornaam bezwaar, tegen de beoordeeling van denzelfden Tollens indertijd door mij ingebracht, betrof de wijze waarop het godsdienstig karakter des Dichters door den heer Beets werd beschouwd. Uitspraken als deze: ‘dat Tollens' godsdienstig gevoel in een niet veel dieper grond wortelt dan dien eener natuurlijke godsdienst’ en meer dergelijke trachtte ik te wederleggen door tal van aanhalingen uit 's Mans poëzie. Doch op niet ééne der vroeger gedane uitspraken is de Schrijver in de nieuwe uitgave der Verscheidenheden teruggekomen; nergens is eene wijziging van het zoo ongunstige oordeel aangebracht. Dit doet mij, om Beets en om Tollens beiden, innig leed. 'k Meende reden te hebben het tegendeel te verwachten van den Beoordeelaar, die later (in 1871) over het zedelijk karakter van den vriend en op godsdienstig gebied den geestverwant van Tollens, Mr. A. Bogaers, zich zoo gunstig en verschoonend uitliet. Mij schiet thans niet anders over dan opnieuw en met verwijzing naar de in 1859 door mij aangehaalde bewijsplaatsen te protesteeren tegen de blaam van ongodsdienstigheid en onchristelijkheid, op den dichter Tollens geworpen. Eénen troost | |
[pagina 47]
| |
heb ik daarbij. Sedert eenige jaren is bij veel Hervormde en ook andere Gemeenten in ons vaderland in gebruik een Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen. No. 230 daaruit luidt dus: Heft aan, heft aan den luiden zang!
Laat al wat leeft dien hooren!
Laat dreunen door dit kerkgewelf,
Laat klinken door den hemel zelf,
Dat Jezus is geboren!
Rijst, vorsten! van uw troonen op
Met al uw pracht en waarde!
Legt diadeem en rijksstaf neêr,
En brengt geknield den Koning eer,
Wiens rijk niet is van d'aarde.
Hij komt, maar zoekt geen trotsch paleis,
Vol weidsche praalvertooning;
Hem wacht geen purper en geen kroon:
Een houten krib, zie daar zijn troon,
Een stal, zie daar zijn woning!
Toch heerscht Hij over 't vorstenhof
Als over rieten daken;
Toch breekt Hij 't knellend slavenjuk,
De schandboei onzer zonden stuk,
En komt ons zalig maken.
Al ligt Hij op een bed van stroo,
In windselen gebonden,
Al voert de krib Hem naar het kruis,
Het orgel dreun'! het loflied ruisch'!
Hij maakt ons vrij van zonden.
Heft aan, het hart vol dank en lof!
Laat aard' en hemel 't hooren!
Heft aan, roept uit tot God, die leeft,
Die aard' en hemel blijdschap geeft;
Want Jezus is geboren.
Zoo dikwerf dit Kerstlied, hetzij in de huiselijke kringen of openbare godsdienstoefeningen, door de Christenen wordt aangeheven, leveren zij een protest in tegen de bewering, dat de Vervaardiger er van in zijne poëzie den Heiland alleen zou doen optreden ‘als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid’. Aan den landvoogdelijken stelregel: dat ik geschreven heb, heb ik geschreven, blijkt Dr. Beets dermate vast te houden, dat hij ook daar, waar hij in eene noot erkent te hebben kunnen misgetast, den tekst liefst onveranderd behoudt. In de Voorlezing Ons Reizen komt een verhaal voor van wat met ‘een achtenswaardig Amsterdamsch Geleerde’ zou gebeurd zijn, die eene reis naar Kleef ondernam, maar uit ge- | |
[pagina 48]
| |
hechtheid aan zijne vaderstad onderweg berouw kreeg en huiswaarts keerde. De anekdote, medegedeeld en voorgedragen zooals Dr. Beets dat kan, vermaakte de Hoorders ongemeen; doch de Familie van den Geleerde kwam tegen de waarheid van het feit op en achtte de nagedachtenis van den bloedverwant beleedigd. Men zou zeggen, de herdruk van de Voorlezing bood de gelegenheid aan, om, zooal niet de geheele aardigheid weg te laten, dan toch den naam van den Man, wien zij gold, te onderdrukken. Geen van beiden geschiedde. De Schrijver verklaart alleen in de noot ‘ondanks den misschien al te schertsenden toon, het beleedigen zeer ver van zijne bedoeling’; en verzoekt ‘bij deze nieuwe uitgave, den lezer met hem aan te nemen, dat het hier verhaalde niet aan den bovengenoemde, maar aan een ander overkomen is’. Wat mij betreft: waar Dr. Beets den naam vermeldt van Jeronimo de Bosch, haalt hij daarbij aan een getuigenis van prof. Siegenbeek, als ‘die niet nalaat bij elke gelegenheid hem den vermaarden latijnschen dichter en oudheidkundige te noemen’; indien den geachten Schrijver, in plaats van deze vrij schrale lofspraak, voor den geest hadde gestaan dat de amsterdamsche Geleerde eenmaal het voorwerp was eener hulde zoo warm, eener vereering zoo diep, als die hem nog in zijn leven door Willem Bilderdijk in de Opdracht van Leydens Ramp, en na zijn dood door David Jacob van Lennep in eene Lofrede is toegebracht, dan zou, ook door hem naar ik vertrouw, de krenking der familie nu daargelaten, elke scherts ten koste van zulk een man als misplaatst zijn beschouwd. Op bl. 38 teekent de heer Beets aan, dat de Romance de Echtscheiding schijnt geschreven te zijn naar aanleiding van Le Divorce, comédie par Demoustier. Ter ondersteuning van dit vermoeden voeg ik hier de opmerking bij, dat het genoemde tooneelstuk meermalen op den franschen Schouwburg der Bataafsche Republiek te Amsterdam is opgevoerd en in 1799 eene Nederlandsche vertaling er van is geleverd door Mr. J.C.v.S. (Amst. bij H. van Kesteren). Tollens' navolging intusschen is verre van slaafsch. In het oorspronkelijke stuk (bij voorbeeld) grijpt het kind de handen zijner ouders en houdt ze vast, op het bevel van den rechter; in de romance is het de kleine knaap, die eigener beweging de handen van vader en moeder zachtkens in elkaâr schuift en met zijne kussen als vastklemt. Hoeveel de voorstelling door die verandering wint, moet ieder gevoelen. De titelplaat van het derde Deel der Gedichten (vijfde druk) geeft ons naar Bendorps teekening het echtpaar te aanschouwen, zooals het elkander omhelzende voor den rechter staat. Zoo ik had moeten kiezen, zou ik, aan Tollens' vinding recht doende, het oogenblik hebben doen voorstellen, dat de ouders, door het jongsken bijeengetroond, hand in hand staande, elkander den eersten blik toewerpen. Waar Dr. Schotel in den lof van het dichtstuk uitweidt, heeft hij er niets te veel van gezegd. | |
[pagina 49]
| |
Uit de tegenwoordige uitgave der Verscheidenheden schijnt men te moeten opmaken, dat de zoo algemeen geachte Schrijver dat werk nu voor gesloten acht. Het zij zoo, doch alleen op voorwaarde, dat spoedig weder een ander van dien aard, onder wat titel dan ook, geopend worde. Mocht de eervolle betrekking, die hij thans bekleedt, hem verhinderen zoo dikwerf als vroeger in onze letterkundige vereenigingen op te treden: hij kan onmogelijk de letterpen voor goed hebben neêrgelegd. Ons publiek hoort en leest hem nu eenmaal veel te gaarne. Bovendien bestaan er van zijne hand nog proza-opstellen, zooals de uitnemende levensschets van Bogaers, welker bijeenvoeging tot een licht verkrijgbaren bundel alleszins wenschelijk is.
2. Om de lezers van De Tijdspiegel bekend te maken met den inhoud der Studiën van den heer Servaas van Rooijen, en tevens bevorderlijk te zijn aan de bedoeling van den Schrijver, kan ik niet beter doen dan hier een gedeelte der Inleiding overnemen. ‘Onder den titel Braga verscheen van 1842-44 een dichterlijk-critisch tijdschrift, dat onder leiding van twee studenten der Utrechtsche Hoogeschool - nu mannen van naam op 't gebied van letteren en wetenschappen - eene verkeerde richting in de letterkunde van dien tijd bestreed en, in geestigen vorm gehuld, de meest krasse, maar ook de meest ware critiek, die immer is uitgesproken, deed hooren. Dat tijdschrift, dat nu nog alle actualiteit heeft en waaromtrent “veel gegist, weinig geraden is geworden,” verdient, vóór dat de redacteuren en tijdgenooten ten grave zijn gedaald, bestudeerd en besproken te worden, wijl het in vele opzichten een belangrijke bron is voor de kennis van den toestand van neêrlandsch dicht en ondicht in de eerste helft der 19de eeuw. Daartoe deed ik eene poging door het opstellen van de Braga-studiën, die geplaatst werden in het Nederlandsch Museum onder redactie van den Hoogleeraar Heremans te Gent, meenende daardoor tegenspraak te zullen uitlokken en meerdere punten ontdekt of ontsluierd te zien. Gedeeltelijk (slechts) heb ik dit doel bereikt, dat ik vooral toeschrijf aan den meer beperkten Vlaamschen kring, waarin zich dit overigens zoo verdienstelijke tijdschrift beweegt. Slechts enkele op- en aanmerkingen of aanvullingen en verbeteringen, waarvoor ik recht dankbaar ben, heb ik ontvangen; doch nog altijd blijft Braga veel duisters houden, vooral ook omdat ik niets in druk uit dien tijd of later over dat tijdschrift heb kunnen vinden. Ik noodig daarom letterkundigen, navorschers en bibliographen uit zoo welwillend te zijn om mij aanwijzingen of mededeelingen te willen doen, terwijl ik de tijdgenooten (in het bijzonder de medewerkers) opwek, om, naar de kieschheid het toelaat, mij de gewenschte inlich- | |
[pagina 50]
| |
tingen te geven. Eene voorgenomen omwerking mijner Braga-studiën zou daardoor zeer gebaat worden.’ Of dit ‘gebaat worden’ bij het afwezig zijn van een bedrijvend werkwoord baten goed nederlandsch is, laat ik voor 't oogenblik in het midden, om liever de verzekering te geven, dat de vijf opstellen (of zoo men dan wil studiën) waarin achtereenvolgens over het ontstaan, de geschiedenis, den vorm en inhoud van Braga, de Recensenten en het Tooneel gehandeld wordt, zeer onderhoudend zijn geschreven. Zij gaven mij aanleiding tot enkele bedenkingen, die ik niet wil achterhouden. Het komt mij voor, dat de waarde van het tijdschrift wel wat hoog wordt aangeslagen. Dat het ‘de meest ware critiek deed hooren, die immer is uitgesproken’ is kras gezegd, maar daarom nog niet uitgemaakt. Aan ‘het bestrijden van eene verkeerde richting in de letterkunde van dien tijd’ arbeidde Braga toch niet alléén of het éérst. Om nu niet te spreken van de Hippokreen - ontzwaveling van 1838 met het Quos Ego van 1844 en andere hekelschriften uit hetzelfde tijdvak, welker doel voor een goed deel overeenkwam met dat van Braga, moet ik doen opmerken dat, toen dit blad optrad. De Gids met zijn twaalf lijvige nommers per jaar reeds vijf jaar lang had bestaan, en het jonge Holland van die dagen daarin was opgetreden in zijne volle kracht, ter bekamping van wat in hun oog de verkeerde richting was op het gebied van letteren en kunst. Zal men nu willen beweren, dat dit veelgelezen tijdschrift toen en nog eene reeks van jaren daarna minder ware critiek leverde, en minder invloed oefende dan Braga in zijn kortstondig bestaan? Dit kortstondig bestaan geeft almede stof tot vragen. Het eerste blad van Braga verscheen 1 December 1842, onder redactie van twee wakkere en bekwame jeugdige mannen, die nog ons vaderland tot eer verstrekken. Dat blad vond spoedig zijnen weg; het discours er over (zegt de Schrijver) verdrong in de letterkundige wereld alle andere gesprekken; het moest herdrukt worden, en 14 dagen later telde de uitgave van het tweede blad 500 inteekenaren en dagelijks kwamen uit alle oorden nog nieuwe aanvragen. Een gunstiger ontvangst bij het nederlandsche publiek laat zich nauwelijks denken. Doch zie! de eerste jaargang is in 1843 ter nauwernood tot de tweede helft gekomen, of het gerucht loopt, dat Braga zou sneven. In den boezem van de Redactie ontstaat een weifelen, een wankelen; zij acht het verkrijgen van een resultaat hopeloos. Een tweede jaargang verschijnt onder eenen redacteur ‘weinig in de letterkundige wereld bekend’ en het tijdschrift legt er het leven bij af. Moet men hier niet vragen: vanwaar, met zulk een bepaald en heerlijk doel voor oogen, weifeling en wankeling bij de Redactie? Vanwaar, bij een dagelijks aanwassend debiet, gemis aan hoop tot slagen? De zeer beknopte kenschets, die de Schrijver bl. 9 van het tijdschrift geeft, als hij het noemt: ‘veel | |
[pagina 51]
| |
besproken, zeer gehaat, doodgezwegen en vermoord’ maakt de zaak niet helderder. Gehaat en vermoord: dit kan zijn: maar te gelijk veel besproken en doodgezwegen: hoe is dát overeen te brengen? Zonderling schijnt het ook, dat ten aanzien van Braga in die mate duisterheid blijft bestaan, dat ter opheldering het tegenwoordige publiek moet worden ter hulp geroepen, terwijl de beide Oprichters nog in leven en werkzaamheid zijn. Zouden zij niet geacht mogen worden, hier eeniglijk, maar ook voldoende, licht te kunnen ontsteken? Wat van dit alles moge zijn: indien, zooals men op de verzekering van den heer Servaas van Rooijen mag aannemen, Braga inderdaad eene belangrijke bron is voor de geschiedenis onzer letterkunde en zelfs nog actualiteit bezit, dan is het te wenschen, dat des Schrijvers plan tot eene nieuwe uitgave van het tijdschrift, door aanteekeningen opgehelderd, eerlang moge slagen. De aankondiging van zijne welgeschrevene Studiën te dezer plaatse helpe dien wensch bevorderen! Bl. 35 leest men van ‘de preek van Dr. Scharff, waarin de letter R niet voorkomt’, waar zal bedoeld zijn de bekende predikant Jan Scharp van Rotterdam. En bl. 63 onder dichters ‘die moesten worden geweerd’ ook de Nierstraszen; de vermelding van dezen naam, die een edel en gevoelvol mensch en dichter, den waardigsten vriend en kweekeling van Tollens, voor den geest roept, zal door allen, die met mij hem gekend hebben, hier minder gepast geoordeeld worden.
3. In De Tijdspiegel van October 1875 gaf ik eene aankondiging van de eerste drie Afleveringen der Nieuwe Dietsche Warande, en in dien van April 1876 van de vierde Aflevering. De vijfde en zesde (gelijktijdig verschenen) liggen thans voor mij. Indien verscheidenheid van inhoud (zoo als ik meen) bij een werk van dezen aard tot aanbeveling strekt, dan mag het lijvige Stuk (van circa 200 bladzijden) aanspraak op belangstelling maken. Behalve eenige Genealogische Studiën van den heer H.J. Allard, treft men hier vooreerst aan een tweetal opstellen over Bilderdijk van den heer P.F.Th. van Hoogstraten; 1o eene voortzetting zijner vroeger geleverde beschouwing van den Dichter, met breede uittreksels uit 's Mans brieven en poëzie, ditmaal loopende over het tijdvak zijner uitlandigheid en aankomst hier te land. Eene geloovige aanneming van al wat Bilderdijk schrijft of zingt; eene aanwijzing van het voortreffelijke en christelijke dat daarin voorkomt, met hier en daar een uitvalletje tegen wie wel eens anders oordeelden, kenmerkt nu, gelijk vroeger, des Schrijvers mededeeling. Iets belangrijks of nieuws heb ik er niet in ontdekt; het meeste is zelfs overbekend. 2o Eene aankondiging of beoordeeling van Dr. Waps Bijdrage in 1874 te Leiden uitgekomen. Tusschen den inhoud van dit opstel en mijne beoordee- | |
[pagina 52]
| |
ling van Dr. Waps geschrift (in De Tijdspiegel van Junij 1875) is nog al overeenkomst op te merken. Evenals ik begint de heer Van Hoogstraten zijne critiek met aan te halen het courantenartikel van 28 November 1874, en gaat dan voort, gelijk dit ook door mij geschiedde, met te wijzen op de teleurstelling, die de Bijdrage van Dr. Wap, in verband met het dagbladbericht, hem veroorzaakte. Was mijne slotsom: ‘De Bijdrage van Dr. Wap brengt niets aan het licht, dat ook maar eenigszins ter staving kan dienen van het feit, aan het slot van het courantartikel vermeld; integendeel zij wederspreekt het in allen deele.’ - de heer Van Hoogstraten zegt: ‘Ik moet aanvangen met de bekentenis, dat het boek van Dr. Wap mij eene teleurstelling bereidde. De steller van het dagbladartikel bleek verkeerd te zijn ingelicht; de Bijdrage van Dr. Wap spreekt niets minder uit dan de gemelde overtuiging.’ - Werd door mij gevraagd, of Dr. Wap wel het recht heeft om ter zake van de uitgave der Brieven door den heer Ten Brummeler-Andriesse een' hoogen toon van beklag aan te slaan: de heer Van Hoogstraten schrijft: ‘Ik moet bekennen, dat het mij niet weinig bevreemd(d)e, dat deze vriend eenige oude en nieuwe grieven, die men reeds zoo dikwerf tegen Bilderdijk heeft ingebracht, weêr kwam oprakelen. Waartoe was dit noodig, en welk nut kon het stichten?.... Ik beweer niet, dat Dr. Wap zijne overtuiging moest verbloemen. Het staat hem vrij over Bilderdijks tweede huwelijk bijv. te denken zoo hij wil; maar een noodeloos ophalen van die teedere zaak, zonder iets nieuws aan het licht te brengen, is mij onverklaarbaar in een vriend, die zich steeds op zijne piëteit jegends den grooten landgenoot durft beroepen.... Maar Dr. Wap heeft allerminst recht hier uit naam der kieschheid en der piëteit te spreken.’ Deze overeenkomst in het oordeel over Dr. Waps geschrift is inderdaad treffend. Hadde de heer Van Hoogstraten zijne critiek eerder geschreven dan ik de mijne: ik zou zeker zijn gezag tot mijn voordeel hebben ingeroepen. Nu verblijdt het mij toch in den Schrijver, aan wien het genoemde nommer van De Tijdspiegel onbekend zal gebleven zijn, ditmaal een' bondgenoot te hebben aangetroffen. Ook op het gebied van den nederlandschen stijl ontmoeten de Schrijver en ik elkander. De vlekjens, door hem bl. 536 aangewezen, waren juist ook door mij opgemerkt. Bl. 533 verzekert de Schrijver, dat Bilderdijks nog levende zoon ‘nooit de dichterlijke lier heeft bespeeld’. Dit is eene vergissing. Van de hand des genoemden Zoons zijn wel degelijk dichtstukken voorhanden en in Almanakken opgenomen; één, naar ik meen, getiteld: De vergankelijkheid. - 'k Vermeld nog, dat waar bl. 531 de heer Van Hoogstraten verklaart de uitgave der brieven van den heer Ten Brummeler ‘ten hoogste af te keuren’, prof. Alberdingk Thijm in eene breede noot de redenen ontvouwt om welke hij de uitgave in geenen deele betreurt. | |
[pagina 53]
| |
De heeren De Groot en Wessels zetten wijders in dit Stuk der Warande hunne mede reeds vroeger aangevangen beschouwingen voort, de eerste over Vondels Bespiegelingen, waarbij de bedenkingen op sommige door Van Lennep gegeven opvattingen vooral de aandacht verdienen; de tweede over de Roman, voorheen en thans, waarin, gelijk altijd, ook nu zeer oordeelkundige en behartigenswaardige wenken voorkomen. - De heer Arnold leverde eene belangrijke letterkundige bijdrage, t.w. den tekst en de critiek van het oude lied: Salva Regina van Jan van Hulst. In 't voorbijgaan zij in overweging gegeven of vs. 175 ghelauwe ook is klauwe, en vs. 256 al niet som voor zuim, d.i. draal, niet. - Voorts bevat het Stuk nog verschillende andere kleine bijdragen van geschied- of letterkundigen aard, en wordt het gesloten door een bulletin périodique van den Bestuurder, waarin onder anderen van de historische tentoonstelling, die te Amsterdam heeft plaats gehad, een belangrijk verslag, dat door eene fraai uitgevoerde photographie versierd wordt. - Alles te zamen doet zien, dat dit Stuk der Warande den goeden naam des werks handhaaft.
4. Uit Vondels werken bezitten we reeds meer dan ééne bloemlezing; daaraan eene toe te voegen uit des dichters Lierpoëzie was eene gelukkige gedachte van den heer Stellwagen. Vondel toch was lierdichter bij uitnemendheid, en men behoeft Beets' voorlezing over de Reizangen uit de Treurspelen alleen te lezen, om zich te overtuigen hoeveel voortreffelijke odes daarin alleen worden aangetroffen. Binnen de perken van den titel heeft de Schrijver zich niet gehouden. Niet alleen lierzangen, ook leer- en beschrijvend dicht, ook hekel- en puntdicht vindt men in den bundel saamgelezen, ja zelfs het prozastuk: Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunde is opgenomen. Den Samenlezer deswege ‘hard vallen’ wil ik geenszins; mits hij mij de opmerking vergunne, dat zich te houden aan een titel, dien men zelf kiest, bezwaarlijk ‘letterknechterij’ kan heeten. Vondels poëzie is rijk genoeg, om voor iedere dichtsoort eene afzonderlijke keurlezing te kunnen leveren; en wat zijn proza betreft: ik zou wel wenschen, dat iemand zich eens verledigde om uit den voorhanden zijnden voorraad van opstellen, voorredenen en opdrachten, eene reeks van stijlproeven bijeen te brengen, ter wederlegging van het ongunstige oordeel, door Dr. Jonckbloet te dezer zake uitgebracht. Zoolang we zulk eene keur missen, kan alvast de kennismaking met de Aenleidinge ten gemelden einde zeer dienstig zijn. Dat overigens de samenlezing met kennis en oordeel is geschied, daarvoor strekt de genoeg bekende bekwaamheid van den heer Stellwagen, als leeraar en letterkundige tevens, ten borg. Er valt niet aan te twijfelen, of zijne medeleeraars zullen hem de aanmoediging schen- | |
[pagina 54]
| |
ken, die hij verlangt om ‘elders de bloemlezing nader te bespreken’. Inmiddels wil ik de weinige opmerkingen niet achterhouden, die, zoo zij juist mochten geoordeeld worden, bij een volgenden druk ter verbetering zouden kunnen strekken. De Schrijver verontschuldigt zich wegens het niet altijd in acht nemen der ware spelling. Hierover spreek ik dus niet; maar afwijkingen ten opzichte der taal zullen door hem daarmede wel niet bedoeld zijn. Hoe het te dezen aanzien met den geheelen bundel gesteld zij, kan ik niet zeggen, daar ik alleen de twee eerste der medegedeelde stukken wat nauwkeurig heb nagegaan. Mijne bevinding daarbij was, dat, vergeleken met twee oude uitgaven - die van Mr. J. van Lennep en den kwarto-druk van 1682 - mij de volgende minder juiste lezingen voorkwamen: bl. 2, reg. 2 te werk voor te werke, bl. 3, reg. 28 heffen het hoogh op voor heffen hoogh op, bl. 5, reg. 10 te herzeggen voor herzeggen, bl. 6, reg. 9 tot een eerlijk tijdverdrijf, voor een eerlijk tijdverdrijf, reg. 19 pijn voor pijne, bl. 7, reg. 26 beevaert voor bevaert, bl. 8, reg. 16 ceijl voor zeijl, reg. 37 meet voor mee, bl. 9, reg. 22 staeckt voor spaert, reg. 40 bekans voor bykans, bl. 11, reg. 7 der Hel voor de Hel, reg. 21 Busscheschieter voor Busseschieter, bl. 12, reg. 9 tinnen daken voor tinnen, daken, reg. 40 zwaert' voor zwaert (d.i. zwaerd), bl. 13, reg. 25 wijfelt voor twijfelt, bl. 16, reg. 42 gratigh voor greetigh, bl. 18, reg. 3 varen voor naren, om van blijkbare drukfouten niet te gewagen. Het komt mij voor, dat bij een' herdruk de herziening van den geheelen inhoud is aan te bevelen. Eéne afwijkende lezing van den heer Stellwagen durf ik niet als onnauwkeurigheid aanwijzen: integendeel zij komt mij voor, eene verbetering te wezen. Bl. 5 leest men: ‘Een zelve zaek dikwijls te zeggen en herzeggen, geeft armoede en gebrek van stoffe te kennen, en behalve dat het verveelt, voeght het de redelijkheit niet.’ Mijne beide oude teksten hebben hier: de rederijkheid. Ik zie nu, Dr. Van Vlotens Bloemlezing uit de Prozaschrijvers der zeventiende eeuw, bl. 277, opslaande, dat ook deze heeft: de redelijkheit. Ik vraag, op welke uitgave grondt zich die lezing? Bleek bij onderzoek, dat Vondel werkelijk rederijkheid heeft bedoeld, dan zou men kunnen denken aan de bij zijn optreden zoo gevierde rethorika, redeneerkunde. In het leveren van ophelderende aanteekeningen is de Schrijver, mijns oordeels te recht, zeer spaarzaam geweest. Op enkele der door hem gegevene veroorloof ik mij, bedenking te maken. Dat bl. 7 bolck of bolge beteekent storm is mij niet gebleken; ik meen dat bolg bij Kil. in overeenstemming met het hoogd. bulge woelende of onrustige golf aanduidt. - Zoor aldaar = zout schijnt niet juist; zie Weiland en Van Dale. - Bl. 18 kletten, een vrouwelijk borstsieraad; Van Lennep zegt ‘kapsel’, en zoo iets schijnt met het verband beter te strooken. - Bl. 37 op Vondels uitdrukking: Kruis en misselijke pijn wordt misse- | |
[pagina 55]
| |
lijke uitgelegd door ‘onrechtvaardig opgelegde’. Hoe die beteekenis ontstaan kan, blijkt niet. Voor veel jaren, over diezelfde plaats uit Vondel handelende, heb ik misselijke verklaard door ‘verschillende, verscheidenerhande’; zie het Taalk. Mag. D. IV bl. 350 en volgg. Bij dezelfde meening blijf ik nog, en haal thans, tot staving, hier eene plaats aan uit Maerlants Spieg. Hist. 2e. Paertie, waar men bl. 193 leest van: gesonde van misseliker qualen, d.i. gezondheid van verschillende ziekten - Bl. 75 eindelijk wordt Vercier van Cypris vertolkt door verdicht van Venus. Vercieren beteekent nooit verdichten; wel verzieren, en zoo moet dan ook in den tekst zonder twijfel gelezen worden: Verzier van Cypris. Dat de heer Stellwagen er toe is kunnen komen te verklaren, dat hij woont: te Den Haag, bevreemdt mij. Zoo zullen anderen dan ook wonen: te De Rijp, te Het Gooi enz. Liever dan nog: ten Haag, dunkt mij.
5. Wat de heeren Leopold zich voorstellen in hun werk Van de Schelde tot de Weichsel te leveren, wordt door de omschrijving op den titel der Eerste Aflevering voldoende aangeduid. In navolging van de pogingen, door taalkundigen in Duitschland aangewend ten aanzien der dialecten van hun land, trachten ook zij de spreektaal van al de streken en plaatsen van het nederduitsch taalgebied in hare eigenaardigheden en verscheidenheden bloot te leggen. Hun werk sluit zich alzoo aan het Algemeen Nederlandsch en Friesch Dialecticon van den heer J. Winkler, ten jare 1874 in 2 deelen verschenen. Behalve in de rangschikking der tongvallen onderscheidt zich het laatstgenoemde werk van het eerste ook daardoor, dat dit tot onderwerp der streekspraak heeft de gelijkenis van den verloren zoon; terwijl in gene de stof aan de inzenders is vrijgelaten en alzoo onderling verschilt. Het plan van den heer Winkler, dat indertijd ook door Willems in zijn Belgisch Museum werd gevolgd, beveelt zich aan waar het op het vergelijken der dialecten aankomt, zooals vroeger de Geleerden hunne taalproeven steeds ontleenden aan den tekst van het Onze Vader; dat der heeren Leopold is door de afwisseling, die het geeft, aangenamer bij het lezen. Aan het belang van het beoefenen der dialecten, en mitsdien ook aan de nuttigheid van elke poging, welke dienen kan om die beoefening te bevorderen, zal tegenwoordig wel door niemand meer worden getwijfeld. De vraag is dus alleen: welke waarde hebben de medegedeelde proeven voor de taalwetenschap? in hoe verre kan men zich op hare juistheid verlaten? Het opsporen toch van het kenmerkende eens dialects, en niet minder het wedergeven daarvan in geschrift, is eene gansch niet gemakkelijke taak. | |
[pagina 56]
| |
Afgaande op de namen van hen, die zich als medewerkers in de Eerste Aflevering doen kennen, meen ik, dat men ten genoemden aanzien wel eenig vertrouwen mag voeden. Waar, om de tongvallen uit Fransch Vlaanderen en Vlaamsch België, die ditmaal aan de orde waren, te doen kennen, mannen zich verledigen als (onder anderen) De Coussemaker, prof. Heremans, Minnaert, Van Droogenbroeck, Torfs, Conscience, De Cort en Sleeckx, heeft men een waarborg van nauwkeurigheid en degelijkheid, en bestaat er alle reden om den heeren Leopold toe te wenschen, dat ze hun voorgenomen en zoo voorspoedig aangevangen taak met den gewenschten uitslag mogen bekroond zien. De ‘ophelderingen’ die de titel des werks toezegt, houden mijns inziens een gepast midden tusschen het te veel en te weinig. Somwijlen zou een weinigje meer licht wenschelijk geweest zijn, b.v. bl. 3, aant. 5: Verouwert = verwonderd; bl. 4, aant. 2: Lekkertije, samengesteld woord, dat uitdrukt: onvoorzichtige, dwaze man; bl. 45, aant. 8: dresse = regenen dat het giet. - Voorts geef ik, alleen als bewijs van belangstelling, in overweging, of bl. 8, aant. 19 bij teele niet gevoegd hadde het bekende teil; en of bl. 52, aant. 8 benaad niet hetzelfde is als benauwd, evenals aant. 11 gâ verklaard wordt door gauw. - Dautzenbergs regel (bl. 11, aant. 2): Hij mag naar den bliksem loopen, deed mij denken aan onzen Potgieters wel zoo eigenaardige uitdrukking: ‘Wie bliksem riep er Franschen bij?
Wij hadden recht onze eer te wreken.’
6. Handleidingen ter voorbereiding van een examen heeft men wel eens ezelsbruggen genoemd. Die weinig eervolle benaming schijnt op tweederlei meening te rusten. Vooreerst, dat wie eenig vak van wetenschap naar eisch heeft beoefend, geacht moet worden, aan geene bijzondere africhting voor een examen behoefte te hebben; ten andere, dat een examen, naar de eene of andere bepaalde handleiding ingericht, niet is wat het behoort te zijn. In het afgetrokkene is tegen deze twee stellingen zeker niet veel in te brengen; doch de ervaring leert, dat, zoolang er examens zijn gehouden, de hulpmiddelen ter voorbereiding zijn aangeboden en gewild tevens. Dit laatste, het gewild zijn, blijkt ook het geval te wezen met het werkje van de heeren Bogaerts en Koenen. In den zomer van 1876 verscheen daarvan de eerste druk, en reeds in de maand November daaraanvolgende was een tweede noodig geworden. Zulk een debiet pleit gunstig voor het geschrift, en de kennismaking er mede heeft mij dan ook de overtuiging gegeven, dat het de genoten belangstelling verdient. Niet alleen aan hen, die een examen te gemoet | |
[pagina 57]
| |
gaan: aan allen mag het aanbevolen worden, die omtrent veel zaken op het gebied der nederlandsche taal zich een juist begrip willen vormen. In een zevental hoofdstukken wordt achtereenvolgens gehandeld over den dienst en de beteekenis van een zelfde woord; over woorden in stoffelijke en figuurlijke beteekenis; over woordengroepen; over woordverklaring; over onverstaanbaarheid van den stijl enz.; over synoniemen; en over verwantschap der talen, vreemde en verouderde woorden in het Nederlandsch; terwijl iedere afdeeling vergezeld gaat of besloten wordt met de noodige voorbeelden en opgaven ter zelfoefening. Het geheel draagt de blijken van der Schrijveren vlijt en kennis. Bedenkingen van eenig belang heb ik weinig. Bl. 2 en 3 ware bij de vermelding van sedert en eer als voegwoorden de opmerking te maken, dat het eigenlijke voegwoord een daarbij weggelaten dat is, zooals schoon, dat mede voor voegwoord doorgaat, het alleen is bij vervanging van het wezenlijke voegwoord of. Bl. 130 zal onder den voet een drukfout zijn voor onder de voet. Doch de verklaring van dwingeland, bl. 54, is bepaald onjuist; men kan daarover nazien mijn Woordenb. der Frequent. D. I. kol. 107.
7. In stede van de vraag te opperen of het bestaande aantal taalboekjes voor schoolgebruik het wel noodig schijnt te maken, hun getal nog met één te vermeerderen, wil ik liever de redenen opgeven, die mij nopen, van het Nieuw Taalboekje des heeren Labberté eenen goeden dunk te hebben. Door uitgegeven geschriften heeft de Schrijver reeds voor veel jaren getoond, de nederlandsche taal tot het voorwerp zijner beoefening te maken; tevens stond hij bijna evenzoo lang aan het hoofd eener school voor lager onderwijs. Wetenschappelijke kennis verbindt zich dus bij hem met praktische ervaring: twee waarborgen, dat door hem iets goeds en bruikbaars zal worden geleverd. Bij het doorbladeren der vier Stukjes scheen het mij toe, dat gepastheid en duidelijkheid in de voorstelling en geleidelijkheid in de opklimming overal worden aangetroffen. Moge het debiet van het werkje den Schrijver eenige voldoening schenken, en het gebruik er van, dat alleen over de waarde van een leerboek kan doen oordeelen, bevestigen, dat mijn gunstig vermoeden gegrond was. Rotterdam, 1 Maart 1877. Dr. A. de Jager. |
|