| |
| |
| |
Een goed doel gemist.
Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken. Onder leiding van D.C. Nijhoff. No. 1. Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland door D.C. Nijhoff. Culemborg, Blom en Olivierse, 1877.
Het ‘recenseeren’ van een boek kan een lastige geschiedenis zijn; men weet soms niet hoe men het aan zal pakken. Er zijn boeken, die zelf zoo veel nieuwe frissche denkbeelden geven, dat men zich verblijdt in de gelegenheid te zijn er voor het publiek een bouquet uit te plukken; er zijn boeken ook, groote of kleine, die zonder aanspraak te maken op buitengewone verdienste, toch van goed gehalte zijn en zoo zeer den stempel des tijds dragen, dat zij als een aanleiding, soms een handleiding zijn om een onderwerp te behandelen. In de groote buitenlandsche tijdschriften vindt men in dit opzicht dikwerf opstellen, die voor model kunnen dienen. Maar er zijn ook andere boeken en boekjes, die noch het een, noch het ander zijn; soms is de vorm zoo ellendig, dat men den openbaren raad moet geven: lees dat boek niet, want het bederft uw smaak; straks is het onderwerp zoo belangrijk, dat men naar het boek grijpt, als iets dat besproken moet worden, maar de inhoud en de wijze van behandeling is zoo, dat gij het bejammert èn om de zaak èn om den auteur, dat er in tijds geen ongeluk gebeurd is met de kopij en de schrijver daardoor werd genoodzaakt zijn werk te verbeteren.
Onder deze laatste categorie willen wij nu wel niet brengen no. 1 van de ‘Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, handelende over: ‘Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland door D.C. Nijhoff, maar eerlijkheid dwingt ons er bij te voegen, dat meer de goede bedoeling dan de uitvoering ons hiervan terughoudt. Wij namen met groote ingenomenheid deze brochure ter hand, wij verwachtten iets verkwikkends, iets dat onze sympathie kon wegdragen, maar het is ons tegengevallen en wij zijn bereid rekenschap te geven van dit oordeel.
In de eerste plaats het plan zelf. Bestaat er behoefte aan een reeks van brochures over politieke en sociale quaesties? Het bewijs is moeilijk te leveren; ons land is klein en in verhouding bestaat er eer te veel dan te weinig publiciteit; het aantal tijdschriften is voor 't minst groot genoeg, en wanneer men de leiders hoort, komt er bij de redactie wel kopij in voor het dubbele, maar het werk is er naar; er wordt te veel geschreven, te veel gedrukt, omdat de eischen niet hoog genoeg gesteld worden. Behalve de tijdschriften hebben wij nog onze groote
| |
| |
kranten, die dagelijks ettelijke vellen druks leveren, en bij al het ‘in menig opzicht partijdige en oppervlakkige’ heel wat van den aanvoer aan de markt verbruiken. De keuze om zijn stoffe kwijt te raken is dus zoo groot, dat men moeilijk kan beweren, dat er bovendien nog verlangd wordt naar een reeks brochures.
Toch kan de uitvoering van de onderneming er naar zijn; het gehalte van het werk kan van dien aard wezen, dat het op zich zelf minder gewenschte plan slaagt en het lezend publiek zijn tijdschriften en kranten voor een oogenblik weg legt - men kan toch niet alles lezen - en de voorkeur geeft aan de spiksplinternieuwe brochures. Wij kunnen ons zelfs voorstellen, dat men met een program voor zulk een onderneming optreedt, met zulk een rij van klinkende namen, dat er naar de uitgave verlangd wordt. De heer D.C. Nijhoff beweert wel dat ‘hij uit een zedelijk oogpunt afkeerig is van de wijze, waarop meer dan ooit in onze dagen door de meeste schrijvers en uitgevers van namen misbruik wordt gemaakt, en de degelijkheid eener onderneming niet afhangt van den naam van den een of anderen bekenden schrijver, maar alleen en uitsluitend van wat hij te zeggen heeft’, maar zulk een beschouwing gaat volstrekt niet op. Waarin bestaat de onzedelijkheid van het gebruik van namen? 't wordt niet gezegd. Is het omdat de naam wel op den titel prijkt, op verzoek van den uitgever, maar de artikels ontbreken? Het publiek bemerkt dit spoedig genoeg en verlaat weldra een onderneming, die onder valsche vlag vaart. Een naam kan alleen gemist worden, of een onbekende naam worden gebruikt, wanneer het werk zelf buitengewoon goed is. Publiek beschouwt de zaak als handel; hoe heet de firma, bij welke ge u van uw waar voorziet? En die firma, die naam doet op zich zelf niet af, maar de ervaring heeft geleerd, dat men aan dat kantoor die bepaalde soort van waar levert en men verlaat niet spoedig een firma, waar men goed bediend wordt of werd voor een andere, van welke men geen ondervinding heeft; men verkeert geheel in het onzekere of er goede of slechte levering plaats zal hebben.
De heer Nijhoff moet dus weten, dat hij naar den gewonen loop van zaken een waagstuk begaat. Enfin, wij kunnen er nog weinig van zeggen; de onderneming ‘zal worden gesteund door mannen, die door studie, nadenken, ervaring recht hebben verkregen om hun stem te doen hooren’, maar de namen niet worden genoemd, omdat zij ‘voorloopig eer kwaad dan goed zouden doen en door het ontijdig noemen van personen vooroordeelen zouden worden opgewekt’. Dit neemt echter niet weg ‘dat er toch zoo min mogelijk de brochures anoniem zullen verschijnen’, terwijl een oogenblik later wordt gezegd, dat ‘het getal medewerkers nog niet zoo groot is, of mannen van studie, nadenken en ervaring worden opgeroepen om de onderneming te steunen’.
Het prospectus, waaraan wij de aangehaalde uitdrukkingen ont- | |
| |
leenden, is wellicht met overhaasting gemaakt en afgedrukt, en wij willen den eersteling inzien, die geleverd wordt door den heer Nijhoff zelf en over niets minder handelt dan over ‘het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland’. Men kent den stand der quaestie in deze: er is in de laatste jaren van verschillende zijden geklaagd over de demoralisatie van onze Tweede Kamer, waardoor een schaduw wordt geworpen op het constitutioneele stelsel; de liberale partij, verdeeld in verschillende fracties, brak haar eigen Ministeries af en bleek onbekwaam te zijn de groote vragen van den dag, belastinghervorming, legerhervorming, kieshervorming, tot een goed einde te brengen. De geheele loop der zaken toonde duidelijk, dat de mislukking voornamelijk te wijten was aan persoonlijken naijver der afgevaardigden, aan hetgeen men zou kunnen noemen constitutioneele tuchteloosheid, veroorzaakt door drijfveeren van niet zeer hooge soort; het kwam eindelijk zoover, dat de liberalen op smadelijke wijze de teugels van het bestuur onmachtig lieten glippen en de minderheid aan het bewind kwam in de gedaante van de conservatieven. De liberalen maakten het echter weldra dat conservatieve Ministerie even lastig als zij het straks hun geestverwanten hadden gedaan; in de beantwoording van de voorstellen der Regeering werd een toon aangeslagen, die in een gewone debatingclub voor ongepast zou zijn verklaard en moeilijk iets anders ten gevolge kon hebben dan een gevaarlijk ondermijnen van het prestige der Regeering. Tal van feiten kwamen aan het licht, die deden vermoeden, dat het een aantal afgevaardigden ontbrak aan ernst, zoo men wil, aan waardigheid voor de betrekking, die zij bekleeden. Wij hebben zelf indertijd een en ander daarvan publiek gemaakt, en wij behoeven 't thans niet te herhalen; veel meer nog werd door ons verzwegen, omdat het voor publiekmaking minder
geschikt was, ook door de wijze waarop het ter onzer kennis was gekomen. Voor ministerieele kibbelarijen was er steeds tijd en belangstelling, voor de groote dingen van onzen tijd niet. De gebreken van onze afgevaardigden liepen eindelijk in het oog, er werd geklaagd, eerst door enkelen, later door velen; nu spreekt men van een gevoel van malaise.
Wanneer men onder deze omstandigheden een stuk schrijft, dat tot titel heeft: Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland, dan is, dunkt ons, de aangewezen weg om o.a. genoemde tekortkomingen met wel bewezen feiten te constateeren en aan te toonen hoe er voortaan wel gehandeld moet worden; onze afgevaardigden moeten worden herinnerd aan hun plicht. Geschiedt dit nu in de aangewezen brochure? Ja en neen; de ontevredenheid met het bestaande is groot genoeg, maar zij uit zich te vaag, te algemeen, het geheel heeft meer van een preek, dan van een verhandeling over politieke zaken; daarenboven worden wel wat onnadenkend beschuldigingen uitgesproken tegen de eerste politieke leiders, zonder genoeg door bewijzen gestaafd te worden.
| |
| |
Dat karakter van algemeen te zijn drukt op de geheele brochure; van definieeren is schier geen sprake; het bleek reeds uit den titel: ‘het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland.’ Hebben wij hier te doen met de Regeering in engeren zin, met de Tweede of Eerste Kamer, of met de kiezers of met het volk achter de kiezers; dat behoort alles tot het politieke leven van Nederland en in de brochure wordt dan ook nu van het een, dan van het ander gerept. Wat hebben wij te verstaan onder: het zedelijk ideaal op politiek gebied? De schrijver spreekt van ‘de eeuwige beginselen van waarachtige zedelijkheid’. Maar waarin bestaan die? Straks luidt het: ‘het allernauwst verband tusschen de eeuwige wetten der hoogere moraliteit en het politieke leven eens volks’, - of van honderden, die hunne knieën nog niet hebben gebogen voor den Baal der gangbare moraal in het politieke leven van ons volk’, - en elders wordt gesproken van het ‘zedelijk ideaal d.w.z. niet de som van onze conventioneele vormen en gebruiken, maar van hetgeen elk rechtgeaard mensch in het diepst van zijn hart als zedelijk erkennen moet’ - maar daarmee komen wij niet veel verder; evenmin wanneer de schrijver zekere menschen ‘rondom de banier van het politieke leven van ons volk wil hereenigen’ - want wat is: de banier van het politieke leven? De schrijver bedoelt waarschijnlijk opwekken tot deelneming aan het politieke leven, maar men behoeft dat niet in zulke woorden uit te drukken.
Zedelijk is een rekbaar woord, en een eenigszins bruikbare definitie te geven van het zedelijk ideaal staat ongeveer gelijk met de quadratuur van den cirkel; het heeft er veel van, of de heer Nijhoff in navolging van het voorgevallene op de bekende vergadering van den Protestantenbond te Arnhem een catechisatie wil aanleggen van de heeren Ministers en Afgevaardigden, waarvan het gevolg zou worden een spraakverwarring, niet ongelijk aan het gehaspel van de bouwers van den toren van Babel. Het eenige nut van zulk een behandeling der politieke zaak zou wezen, dat zij stoffe levert voor een preek bij schaarschte van onderwerpen. Wil men echter om den goeden klank bij velen, het woord zedelijk behouden, dan legge men het dus uit, dat daaronder wordt verstaan het handelen overeenkomstig kennis van zaken. Wie in de politieke zaak nuttig wil zijn, wil slagen, moet beginnen daarvan kennis te hebben of te nemen; hij moet weten, hoe een Staat is gevormd, welke krachten daartoe hebben meegewerkt, want door dezelfde middelen, waardoor een Staat in het leven wordt geroepen, wordt hij ook behouden. Wanneer een afgevaardigde weet hoe noodzakelijk voor den Staat de handhaving is van het gezag, zal hij nooit op een onwaardige wijze de Regeering aanvallen en haar in het openbaar verguizen. Wanneer een afgevaardigde weet, hoe het algemeen welzijn slechts kan worden bevorderd door samenwerking van alle krachten, zal hij niet toegeven aan dien clubgeest, die het gevolg is
| |
| |
van partijziekte. Het is algemeen bekend, dat inzonderheid in de laatste jaren een wetenschappelijk onderzoek is ingesteld naar de vorming van den Staat en de maatschappij, een onderzoek dat aanleiding heeft gegeven tot belangrijke wijziging in de traditioneele politieke beschouwingen, die sinds '48, of eigenlijk reeds sinds de groote Fransche omwenteling in zwang zijn gekomen. Ongelukkig echter bemerkt men van den invloed dier studie niet veel bij onze volksvertegenwoordigers, zij die in de eerste plaats geroepen zijn om zich daarvan op de hoogte te stellen en de bewijzen te geven, dat zij kennis hebben van de zaak, waarvoor zij optreden. Het is meer nog onkunde dan onwil, die op politiek gebied leidt tot onzedelijkheid; wanneer de heeren meer kennis hadden van de zaak, waarvoor zij staan, zouden zij meer ernst hebben, minder flauwiteiten debiteeren, weddingschappen aangaan, enz. Onkunde is onzedelijkheid; onzedelijkheid is onkunde.
Geldt dit van de regeerders, het is evenzeer van toepassing op de geregeerden, vooral van hen, die critiek uitoefenen op de Regeering; of brengt de zoogenaamde zedelijkheid niet mee, dat men geen vonnis velt zonder bewijzen bij te brengen, vooral waar het geldt de zwaarste beschuldigingen, die tegen de eerste regeeringspersonen worden ingebracht? De heer Nijhoff zal dit met ons eens zijn en bij een volgende gelegenheid aanvullen, waarin hij hier is te kort geschoten. Men leze b.v. het oordeel, dat door hem wordt uitgesproken over den Minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk en den oud-Minister, thans afgevaardigde, Fransen van de Putte. Wij hebben vroeger het regeeringsbeleid van den heer Heemskerk op verschillende punten afgekeurd en daarbij gewezen op feiten, maar tevens de liberale oppositie veroordeeld, die tegenover den Minister de perken van het parlementair fatsoen uit het oog verloor en ‘voorloopige verslagen’ leverde, die de strekking verraadden niet de zaak te behandelen, maar den persoon. Van partijdigheid zal men ons dus wel niet verdenken; tot heden was het ook algemeen gebruik om in den heer Heemskerk den man te zien van groote kennis en talent; zijn aanvankelijk optreden, de keuze zijner ambtgenooten, waaronder mannen van talent en van karakter, deed de hoop voeden, dat onder zijn leiding in de Kamer zich een middelpartij zou vormen, waardoor voor eenige jaren een einde zou worden gemaakt aan het ongeluk van elk parlement, een balanceerende meerderheid. Die verwachting is niet vervuld, deels tengevolge van de houding van Heemskerk, deels van die der liberale partij, die even onverwacht zich reorganiseerde als zij vroeger smadelijk zich zelf het regeeren onmogelijk maakte. Wanneer de heer Heemskerk straks aftrad, zou men hem den lof niet kunnen onthouden, dat zijn regeering èn werkzaam èn vruchtbaar is geweest.
| |
| |
En hoe wordt nu door den heer Nijhoff over zulk een man geoordeeld? ‘Ik beschouw’, zoo vangt hij aan, ‘ik beschouw het als een eersten plicht van hem, die aan het zedelijk ideaal het politieke leven van het tegenwoordig Nederland wil toetsen, om krachtig te getuigen tegen de tegenwoordige Regeering, en zonder te vragen naar oogenblikkelijke belangen, het luide als zijn overtuiging uit te spreken, dat, zoolang het Ministerie-Heemskerk zijn politieke rol blijft voortspelen, de natie den zedelijken ondergang te gemoet gaat.’ Daarop volgt een herinnering aan den Heemskerk van '67, met zijn ‘tyrannieke maatregelen’, met zijn ‘navolgingszucht van Von Bismarck’; het vroeger bedrevene is echter nog ‘grootsch in vergelijking bij de laagheden, waaraan zich het tweede Ministerie-Heemskerk heeft schuldig gemaakt.’
Nu zou men kunnen verwachten, dat er feiten worden opgenoemd om deze aanvallen te rechtvaardigen; maar men zoekt daarnaar te vergeefs; al de aantijgingen blijven even vaag; ‘de heer Heemskerk vervulde in het groot dezelfde rol, die wij in de maatschappij door zoovelen zien spelen, die zonder eenige innerlijke kracht of beteekenis eene positie moeten handhaven, waarmede zij staan of vallen. Het buigen en plooien, het schikken en vleien, is dan aan de orde van den dag. Deze moet te vriend worden gehouden en gene moet worden ontzien. Want de tijd der herbenoeming tot die betrekking, die zooveel voordeelen oplevert, of die het laatste plechtanker is van zijn maatschappelijk bestaan, is aanstaande en daarom gebogen en weder gebogen en nog eens gebogen voor de machtigen en grooten, die door hun invloed wat te zeggen hebben in staat en maatschappij.’ Toch heeft de heer Nijhoff gehoord van de groote administratieve kennis van den Minister, maar de hiermee bedoelde administratie niet begrijpend, wil bij Heemskerk plaatsen ‘aan het hoofd van het uitgebreidste administratiekantoor van de een of andere groote maatschappij; laat hij daar met de grootste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid de staten invullen, laat hij daar toezicht houden op het kleinste en het grootste.’ Wanneer de schrijver nu zich nog eens bedenkt, dan zal hij zonder twijfel zelf inzien, dat dit te ver gaat; in elk geval mogen zulke aantijgingen niet worden uitgesproken zonder de bewijzen erbij te leveren.
Wanneer men zulke uitvallen hoort zou men meenen, dat een liberaal gemoed zich hier ontlast van zijn instinctmatigen afkeer van al wat conservatief is, maar dezelfde overdrijving vinden wij bij de beoordeeling van een man als Fransen van de Putte. Dat men weinig sympathiseert met dezen oud-Minister, wanneer men een poging doet een zedelijk ideaal te scheppen, is verklaarbaar; maar wat men ook in hem afkeure, zijn kundigheden boezemen eerbied in, te grooter omdat hij een man is, die zich zelf heeft gevormd; zijn koloniale hervormingspolitiek is zeker niet boven critiek verheven, en het ging den
| |
| |
heer Van de Putte zooals menigen hervormer: hij transigeerde met het bestaande, wellicht meer dan hij zich zelf bewust was, toen hij eenmaal het roer in handen had. Niemand heeft echter ooit den heer Fransen van de Putte beschuldigd van directe politieke oneerlijkheid, en dat doet, wellicht zonder die bepaalde bedoeling, de heer Nijhoff, wanneer hij de uitdrukking bezigt: ‘En Fransen van de Putte kwam aan de Regeering, doch was al ras genoodzaakt om voor zijne koloniale hervormingsplannen een afleiding te vinden in den oorlog met Atjeh.’ De Atjeh-oorlog een gemaakte afleiding voor het niet uitvoeren van de koloniale hervormingen, kan de heer Nijhoff die beschuldiging waar maken, welnu, dan worde de heer Fransen van de Putte voor goed gebrandmerkt. Het komt ons echter voor, dat de uitdrukking aan de pen van den schrijver is ontsnapt in het vuur van zijn improvisatie.
Wordt de heer Fransen van de Putte aldus wel wat onbedacht ter zijde gesteld, gunstiger denkt de schrijver over den heer Kappeyne, maar hij vergeet dat zij juist te zamen de gereorganiseerde liberale partij vertegenwoordigen. De voorstelling van Kappeyne is echter zoo tegenstrijdig, dat de schrijver blijkbaar niet weet, wat hij met hem moet aanvangen. Daarin staat hij wellicht niet alleen. ‘Het kan niet ontkend worden, dat Kappeyne’ - zoo luidt het - ‘over genoegzaam aplomb weet te beschikken om de teugels van het bewind te aanvaarden. Ook heeft hij parlementaire ondervinding genoeg, om iets van het geheim der ware regeerkunst te verstaan. Daar schuilt zonder eenigen twijfel iets in hem van den waren staatsman. Hij kent zijne menschen, hij weet zijn tijd af te wachten; hij heeft ook geleerd te zwijgen. Zijn korte, kernachtige dictiën wijzen op eene krachtige persoonlijkheid.’ Men ziet, de lof gaat niet hoog en de heer Nijhoff is bang, dat deze staatsman straks hem zal tegenvallen. Wel ‘is hij een veel te oprechte natuur, dan dat hij de hand zou willen leenen tot die centralisatie van intriges, die zich thans van uit 's-Hage als een net over 't gansche land verspreiden,’ maar ‘zijn Regeering zou veel te veel een formeele zijn’, en de schrijver vraagt of ‘deze advocatissimus (!) nu de man is, die de nooden en weeën van het volk draagt op zijn hart.’
Hooger dan Kappeyne staat Van Houten bij den schrijver. ‘In hem leeft iets’ - alweer dat iets - ‘van de compassie, die den staatsman moet vervullen, die de volksnooden peilt met zijnen blik.’ De schrijver eindigt de brochure aldus: ‘Mocht ik het bewustzijn hebben opgewekt of verlevendigd, dat ons volksgeluk alleen gewaarborgd wordt, wanneer in onze politiek worden opgenomen de beginselen dier hoogere moraliteit, die niet met oogen gezien wordt, maar die, in het hart der staatslieden hun invloed openbarende, hen eerst met vrucht leeren regeeren!’ De heer Nijhoff geeft met deze woorden zonder twijfel ge- | |
| |
tuigenis van zijn goede bedoelingen; maar wanneer hij dit onderwerp weder behandelt, dan vertrouwen wij dat hij wat meer in bijzonderheden treedt en vooral niet zonder bewijzen spreekt. Onze critiek van de Regeering, van de politieke toestanden, van de verrotting in den Staat zij flink en rond; maar geen beschuldigingen zonder bewijs, geen verguizing om te verguizen. Op deze wijze gaan wij van kwaad tot erger. De heer Nijhoff heeft het zonder twijfel goed gemeend, maar hij heeft zijn taak te licht geschat. Om meer dan één reden is dit jammer; ook omdat hierdoor de oppositie tegen het conventioneele in de politiek in miskrediet kan worden gebracht.
April '77.
Noorman.
|
|