| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Wetenschap en idylle.
Studiën op sociaal gebied, door Mr. H.P.G. Quack, Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1877.
- Hebt gij de ‘Sociale studiën’ van Prof. Quack reeds gelezen?
- Gelezen nog niet, maar ik ben er mee ingeloopen.
- Hoe dat zoo?
- Wel, ik dacht, dat het iets nieuws was en heb het gehouden toen het mij op keur werd gezonden, maar nu heb ik bemerkt dat het niets anders zijn dan overdrukken uit De Gids.
- Maar voor u zijn ze dan toch nieuw, want gij erkent zelf ze nog niet gelezen te hebben?
- Nu ja, maar dat is geen excuus voor den uitgever. Onder een fraaien titel oude tijdschriftartikels nog eens opnieuw uit te geven - zoo iets moest althans de Haarlemsche firma niet doen.
Au fond heeft de mopperaar zeker geen ongelijk. Die deze ‘Studiën op sociaal gebied’ voor de ramen der boekwinkels ziet uitgestald, zal niet licht op het idee komen, dat hij met overdrukken uit De Gids te doen heeft.
Maar er zijn toch verzachtende omstandigheden. De firma Kruseman en Tj. W. weet waarschijnlijk uit eigen ervaring, dat zelfs het uitstekendste kleed dikwijls niet aan den man kan gebracht worden zonder een weinig franje. Velen zouden, indien het boek eenvoudig was aangekondigd als eenige overdrukken uit De Gids, er niet aan denken het zich aan te schaffen, terwijl zij thans, al mopperende voortgaande met lezen, ten slotte zich zelf zullen geluk wenschen een zoo goede keuze te hebben gedaan.
Want - en dit is zeker een groote lofspraak - het boek van Prof. Quack zal nog tal van overdrukken kunnen beleven voordat het oud wordt. Het standpunt toch, door den Utrechtschen hoogleeraar op sociaal gebied ingenomen, is naar onze overtuiging het standpunt der toekomst. Voor hem is hoofdzaak ‘dat ook de lagere klasse weder een
| |
| |
gezond lid der maatschappij worde’ en ‘dat ons land in edelen zin het beeld eener goede democratie trachte te verwezenlijken’. De oudere economie met haar natuurlijke wetten, voor alle volken en tijden geschikt, met haar individualisme en vergoding van het eigenbelang, vindt in hem een onverzettelijk bestrijder. ‘Voor den economist - zoo sprak hij in 1875 bij de overdracht van het rectoraat aan de Utrechtsche hoogeschool - is het letten op den ontwikkelingsgang der maatschappij een allereerste vereischte. De economist heeft, vooral door de inzichten van J.B. Say en Fréderic Bastiat, dit te veel miskend. Zij is een tijdlang een veel te geïsoleerde, veel te absolute wetenschap geworden. Haar beoefenaars deden alsof zij met een samenstel van natuurwetten te doen hadden. In de scholen werd 't bijna geen onderzoek meer, maar een dispuut over een bundel controverse quaesties. Een betere richting wordt echter aan de economische studie gegeven, nu men begint in te zien dat de economie toch eigenlijk slechts een tak van de wetenschap der maatschappij, der sociologie, is. Gelijk de wetenschap der medicijnen eerst waarachtige wetenschap geworden is door de physiologie, zoo hopen we in de economie eens de waardige dochter der sociologie te zien. Het fragment op zich zelf te bestudeeren is niet voldoende. De wetten van productie en distributie der rijkdommen kunnen waarlijk niet bestudeerd worden buiten de maatschappij om. Andere tijden, andere vormen van productie. Het verschil der motieven bepaalt hier alles. De economisten, lettende op onzen tijdkring, hebben als éénig motief van productie het eigenbelang, de concurrentie, genomen, niet lettende dat in vroegere vormen der maatschappij, hier de godsdienst, dáár de gemeenschap tot voortbrenging van goederen leidde. Maar zulke tijden kennen waarlijk ook geheel andere productievormen dan een tegenwoordige maatschappij, waarin de zucht om 't meest
te winnen de andere drijfveeren beheerscht. Thans leven wij in een maatschappij, gebouwd op den grondslag van 't ruilverkeer. Hoe langen tijd heeft het echter geduurd, eer die maatschappij zich heeft ontwikkeld uit de windselen en kluisters van de gewoonte. Die gewoonte maakt in oude toestanden - die wij nog in Indië kunnen observeeren - den prijs: gelijk wij onder broeders en zusters gansch anders taxeeren en schatten als voor onze overige medemenschen. Maine toont zeer goed aan, hoe in Indië, eerst toen de menschen als vreemdelingen tegenover elkaar stonden, op het neutrale terrein der markt aan de grens, waar zij elkaar ontmoetten, voor de dorpsgemeente de regelen der staathuishoudkunde ontstonden. - De quaesties van eigendom verkrijgen door zulke onderzoekingen een geheel nieuw licht. - De wetten der distributie, die trouwens geheel en al van de maatschappij op elk tijdstip afhangen, worden nu eerst begrepen. - Elke maatschappelijke toestand en instelling krijgt nu in de oogen van den economist iets tijdelijks, iets provisioneels. Anders was het gesteld met de economische vormen in het Europa der XIIIde
| |
| |
dan in dat der XIXde eeuw. Men begrijpt dan de fout der Fransche economisten, die, 't voorbeeld van den voortreffelijken Turgot niet willende volgen, het absolute zochten en dat absolute meenden te vinden in het generaliseeren van één bepaalden, en nog wèl van den tegenwoordigen vorm der maatschappij. Zij maakten een quasie-eeuwige wetenschap van tijdelijke regels op een gegeven oogenblik: een bijbel met lessen van slechts één tijdvak. De ware weg is hier: het geheel, den geheelen ontwikkelingsgang, de sociologie te kennen, en met die kennis toegerust, het fragment, de economie, te bestudeeren. Men begint dan te begrijpen, hoe 't uit een historisch oogpunt mogelijk is, dat op het terrein van geldverdienen de begrippen veranderen en nog zullen veranderen. ‘Economische wetten zijn veelal resultaten of gevolgen van materieele productieverhoudingen: niet omgekeerd.’
In die laatste zinsnede wordt zeer juist het essentieele onderscheid tusschen de oudere en de nieuwere economie aangeduid. Voor de voorstanders der orthodoxe economie is het begrip ‘economische wetten’ iets geheel anders. Men leze o.a. het in het Februari-nommer van De Economist (1877) opgenomen artikel van een ander bekend beoefenaar der staatswetenschappen uit Utrecht, Mr. W.R. Boer, een der warmste voorvechters van de oude richting. ‘Onze school,’ - zoo schrijft hij, ‘neemt “algemeene wetten” aan; zij heeft geleerd, dat aan de voortbrenging, de algemeene verdeeling, het verbruik der rijkdommen, waaronder men alle stoffelijke zaken te verstaan heeft, vaste en onveranderlijke wetten ten grondslag liggen; dat zulke wetten, evenals de wetten in de physieke wereldorde, de dusgenaamde natuurwetten, konden nagespeurd en opgemerkt worden; dat de mensch en de maatschappij, of liever zij die de maatschappij leiden, de regeeringen, die wetten uit onkunde, uit zelfzucht, uit vooroordeel vaak hebben miskend en daardoor groote schade veroorzaakt, maar dat zij op den duur zich toch laten gelden; dat het streven zijn moet ze meer en meer onbelemmerd te laten werken; en dat hiertoe de meest mogelijke vrijheid in het werken en pogen der maatschappij de beste gelegenheid geeft.’
De beide Utrechtsche economisten staan dus in beginsel lijnrecht tegenover elkaar. Quack ziet in de economische wetten slechts resultaten van bijzondere materieele productieverhoudingen; Boer beschouwt economische wetten als natuurnoodwendigheden, waaraan de productieverhoudingen moeten gehoorzamen.
Het is treurig maar waar, dat zelfs over de grondstellingen der economische wetenschap nog voortdurend strijd wordt gevoerd - en toch hoort men in deze dagen stemmen opgaan om aan te dringen op de opneming der staathuishoudkunde als leervak op de lagere school! Zou het niet veeleer overweging verdienen om de economie ook bij het middelbaar onderwijs als leervak te schrappen?
Met meer vrucht zou men althans aan de Hoogere burgerscholen de beginselen van de wetenschap der samenleving, de sociologie, kunnen
| |
| |
doceeren. Die wetenschap is tot heden op verre na niet genoeg beoefend, en wij zijn Prof. Quack dankbaar, dat hij in zoo boeienden vorm ons een blik gunt in de schatkamer dier wetenschap. De twee eerste der opstellen, welke hij thans onder den titel ‘Studiën op sociaal gebied’ meer algemeen tracht te verspreiden, zijn eigenlijk niets anders dan colleges over de grondbeginselen der sociologie. In zijn eerste artikel geeft hij zijn lezers een verklaring van de begrippen: ‘Staat en Maatschappij.’ Men mag bij de lezing van dit artikel niet vergeten, dat het reeds geschreven is in 1868 vóór de aanvaarding van het professoraat. Hier en daar toch komen uitspraken voor, die nu als het ware gemeengoed van allen zijn geworden, maar die in 1868 - althans in ons vaderland - nog vrij excentriek klonken. Reeds de aanhef is stout gedacht. Quack vermoeit zijn lezers niet met ellenlange inleidingen, maar gaat regelrecht op zijn onderwerp af. Hoort slechts:
‘Afgescheiden van de instellingen van den staat beweegt zich te midden van dien staat of buiten hem om, zich niet storende aan zijn begrenzingen, naar vrije wetten, de menschelijke maatschappij. Te midden van een geregeerde vereeniging een niet geregeerde toestand.
In de menschelijke samenleving is de Staat het éénheidsbegrip van een volk: de tot één geworden organisatie van een volk of van een deel daarvan: het levend organisme, dat, naarmate de beschaving trap voor trap toeneemt, mede zich geleidelijk ontwikkelt. Want beschaving is niets anders dan vermeerdering van leven. En naar gelang dat nieuwe leven zich door nieuwe verschijnselen en scheppingen openbaart, worden de functiën van den Staat veelsoortiger: de begrippen van rechtvaardigheid, van vrijheid, van orde, van ontwikkeling vragen iederen dag nieuwe voldoening en nieuwe werkzaamheid: nieuwe bepalingen en begrenzingen, omdat nieuwe ruimten worden veroverd. Maar hoever en werwaarts de Staat zijne armen ook uitstrekt, hij blijft de vaste eenheid, die alles tot één organisme opvoert en vereenigt. Te midden nu dier éénheid, soms daarbuiten, is eene gansche rij van toestanden, die slechts van ter zjjde, slechts gedeeltelijk door den Staat in zijn kring worden opgenomen, die een eigen leven en ontwikkeling behouden.’
Daarna geeft de schrijver in breede trekken een overzicht van die toestanden. Eerst staat hij stil bij het huisgezin, de familie, die een geheel eigen leven leidt, afgescheiden van de rechtsbetrekkingen, waarin zij door den Staat is geplaatst; daarna bij de verscheidenheid van volksgroepeeringen, de standen, die zich steeds naar gelang van de behoefte tot nieuwe groepeeringen vervormen en plooien; eindelijk bij de betrekkingen en verhoudingen, door arbeid en bezit in het leven geroepen, bij de godsdienstige verbindingen en - last not least - bij het zelfstandig bestaan van stad, dorp en provincie, afgescheiden van de staats-indeeling van dien naam.
‘Te zamen - zóó eindigt hij dit deel van zijn betoog - vormen nu die toestanden wat wij noemen: de maatschappij. Het karakter
| |
| |
van die maatschappij is daardoor tegenover dat van den Staat als van zelf bepaald: het is allereerst en bovenal verscheidenheid tegenover de eenheid, die door het staatsbegrip wordt geeischt. Er is bij de maatschappij eene naast elkander plaatsing en wederzijdsche aanraking der deelen, waar de Staat te-zamenhang en een totaliteit vertoont. Hier nog het rijke, weelderige leven in niets gestoord, dáár alles reeds tot één bepaald doeleinde heengebogen, en afgesnoeid al wat niet tot dat oogmerk medewerkt. Hier nog onsamenhangende elementen van het volksleven, dáár reeds een systeem. Hier nog chaotische stoffen, die min of meer woelen om een bepaalde gestalte te vinden, dáár alles te zamen gedrongen in één juiste en afgepaste gedaante. Hier de zeden, dáár het recht. Hier meer het inwendige leven, dáár meer de uitwendige zijde van de als handelende persoon optredende menschheid. Hier de stof en inhoud, dáár de vorm. Hier organieke draden die, al spinnende voortgedreven, tot een weefsel zich nog moeten vormen, dáár reeds een vast sluitend kleed. Hier individueele en particuliere, zich noode naar banden plooiende elasticiteit, dáár een overal en in alles doordringende en dwingende wil. Hier nog dikwerf een onbewust leven, dáár alles tot het licht van het bewustzijn opgevoerd. Hier in één woord meer natuur, dáár meer kunst.’
Wat meer te bewonderen, de schitterende vorm of de zakelijke inhoud? En het vervolg is met dat begin in overeenstemming. Met een benijdenswaardige helderheid licht de Schrijver het probleem tusschen Staat en Maatschappij uit de geschiedenis toe. Vooral tracht hij daarbij te doen uitkomen, dat de moderne tijd twee antithesen (die der oudheid: ‘Staat zonder maatschappij’ en die der middeleeuwen: ‘maatschappij zonder Staat’) tot een synthese heeft zoeken te verwezenlijken. Beide, Staat en maatschappij, moeten zich harmonisch trachten te ontwikkelen. De staten moeten een richting nemen, evenwijdig aan de ontwikkeling of bloei der maatschappij. In het middenpunt der maatschappelijke beschaving moeten de staten hun steunpunt vinden.
Welk een breede opvatting van de roeping van den Staat naast hooge waardeering van het vrije, maatschappelijk leven!
De Staat - dat treedt in Quack's studiën telkens op den voorgrond - moet stoffe en inhoud ontvangen van de maatschappij: het meer inwendige leven van het volk, dat het volk omvat in zijn afstamming, godsdienst, welvaart, kunsten en wetenschappen. ‘De maatschappelijke toestanden’, zoo drukt hij zich uit, ‘zijn als het ware de grondslagen, de elementen van den wordenden Staat. Het inwendige leven van een volk zoekt en vindt een vorm, waardoor rechtszekerheid naar binnen, zelfstandigheid naar buiten wordt verkregen; een vorm, waardoor eerst de eenheid wordt tot stand gebracht, die de maatschappij niet geven kan. De maatschappij toch omvat wel al het streven, het leven, het weven, het werken, het door elkander slingeren van al de leden van het volk, maar uit den aard der zaak ontstaat zóó een veelkleurige
| |
| |
rijkdom; het zijn vele belangen, niet één georganiseerd belang. De Staat is de vaste vorm, waardoor al die verschillende elementen één vaste richting krijgen - het een meer, het andere in minder graad.’
Op dat standpunt is uit den aard der zaak een Staat, die het laisser faire, laisser passer als hoogste regeeringsbeginsel aanneemt, een ongerijmdheid; op dat standpunt is het de taak van den Staat ‘regelen van orde te stellen, waar de maatschappij al te weelderig, slechts den gang van het individu, van de groep, en van het oogenblik wilde volgen.’ De Staat verandert en wijzigt zich met de maatschappij zelve. Dan alleen, zegt Quack, is er volkomen bloei en vrije ruimte voor alle krachten en vermogens van het volksleven, wanneer Staat en Maatschappij zich volkomen dekken. Op het gansche volksleven is het oog van den Staat gericht. De Staat moet zijn de uit het volk, uit de maatschappij zelve opgegroeide boom, onder wiens lommer alle volksbelangen zich ontwikkelen kunnen.
Zeven jaren later schreef Prof. Quack een opstel over ‘Bouw en samenstel der maatschappij.’ Het sluit zich geheel en al bij de verhandeling over ‘Staat en maatschappij’ aan, ja, kan in zeker opzicht als een aanvulling van dat artikel beschouwd worden. Thans stelt hij zich de vraag: wat leert de sociologie omtrent het ontstaan en den eersten bouw der maatschappij onder de menschen? Vroeger meende men algemeen, dat het individu de éénheid der oude maatschappij was; latere onderzoekingen daarentegen hebben aan het licht gebracht, dat de oude beschaving is uitgegaan van de familie en dat niet het individu als zoodanig maar alleen de familie rechten had; er was zelfs geen particulier, maar slechts familie-eigendom. - Uitvoerig zet Quack uiteen hoe uit de familiegroep langzamerhand een soort van maatschappij is voortgekomen. Z. i. was het reeds een merkwaardige stap voorwaarts in de ontwikkeling der maatschappij, toen naast het begrip van familieband nog een ander zich deed gelden, nl. het locale, het plaatselijke begrip: het begrip dat personen in zekere rechtsbetrekking tot elkander worden opgenomen, alleen en uitsluitend omdat zij buren zijn. Nu kan de dorpsgemeente ontstaan. En langzamerhand breidt zich daarop de maatschappij breeder uit. De menschen volgen later met bewustzijn de wet van ‘samenhang’, die sociale ideën, welke hun vroeger alleen gegeven waren in de opgelegde denkbeelden der groep van het huisgezin. ‘De oorsprong der maatschappij wees op het gezamenlijk leven, gezamenlijk voelen en werken, op gezamenlijk eigendom; en ziedaar, tegenwoordig wordt in ons midden weder sterker dan ooit gedrukt op het gemeenschapsgevoel. Men komt dus - als men wil - op hetzelfde terug, doch op gansch andere wijze. Wederom waardeert men in onze dagen het individueele bezit en eigendom slechts in die mate, als het ook aan anderen voordeel geeft. De mensch begint te
begrijpen dat zijne ware roeping is als lid eener groepeering werkzaam te zijn
| |
| |
en zich te gevoelen. De sociologie heeft dus in dien zin een groote zaak verricht, door, bij den oorsprong der maatschappij, niet 't abstracte individu aan te wijzen, maar de groep van 't huisgezin en van het gezamenlijk eigendom. Er is nooit geweest een massa éénheden, maar dadelijk een band, een band dien we niet kozen, maar waarin de menschen zich vonden. De opvatting, die de menschen zou willen gelijkstellen met een hoop atomen, een onbewerktuigde massa, aan stuifzand gelijk, dat door de winden her en derwaarts kan worden gevoerd, is historisch zoo onjuist mogelijk. De sociologie vordert in de toekomst weder het sluiten van banden, doch nu banden van bewuste wezens. De samenhang der menschen is uitgangspunt en doel tegelijk.’
‘Samenhang’ is derhalve een der groote beginselen, waardoor de maatschappelijke inrichting wordt beheerscht; maar niet minder merkwaardig is het beginsel van orde, dat in de maatschappij valt waar te nemen. Meer en meer komt men tot de erkenning, dat het terrein van individueele willekeur veel kleiner is dan men zich dat vroeger heeft gedacht. Bij ontleding der maatschappelijke verschijnselen ziet men overal vaste lijnen en plooien. Niet onaardig vergelijkt daarom Prof. Quack de menschelijke maatschappij bij de groote werken in het park van Versailles. ‘Ziet - zoo schrijft hij - de helder witte straal dringt langs allerlei openingen met ontzettende vaart zich naar boven, het bruist, het kookt; schuimend welft zich de boog van een opstuivenden, door elkander dwarrelenden, in 't zonlicht fonkelenden droppelen-regen; had elk dier droppelen een bewustzijn, een gevoel, hij zou niet weten werwaarts hij wordt gestoven, en wij, die 't schouwspel aanzien, weten ook niet waarheen die diamanten waterbellen vliegen; toch is de vaart van den straal en van elken droppel berekend, en de juiste zwaarte der drukking op een gansch andere plaats bepaalt met wiskundige zekerheid de snelheid der opgestuwde vaart en de hoogte, die elk waterdeeltje kan bereiken; de deelen, de enkele droppels, nemen den schijn aan van weg te spatten; te vergeefs, want door een innerlijke Nemesis worden zij teruggehouden om de volkomen harmonie te bewaren.’
En het behoeft nauwelijks herinnerd te worden, dat de erkenning dier wet van ‘orde’ ons een geheel ander inzicht geeft in de maatschappelijke kaleidoscoop. Wij zien aan de hand der statistiek dat alles op elkaar inwerkt, en dat een oneindige solidariteit alles beheerscht. Verder wordt door zulk bezien en observeeren der sociale verschijnselen een verband van oorzaken en gevolgen, met andere woorden, een zekere wet van noodzakelijkheid duidelijk. ‘Men kan - zooals Quack het weder zeer karakteristiek uitdrukt - als 't ware den mond openen voor de zwijgende cijfers, die men gegroepeerd heeft: men kan voorspellen wat er in de maatschappij onder die of die omstandigheden gebeuren zal. Wie weet of niet onze menschelijke maatschappij zal blijken een providentieel feit te zijn, een weefsel waaraan de menschen
| |
| |
arbeiden, opdat over de oppervlakte van onze planeet, onder zich zelf bewuste geesten, de harmonie van 't zedelijk en verstandelijk leven zich zou kunnen openbaren, gelijk in de natuur de orde en regelmaat in de onbewuste schepping te voorschijn komt?’
Maar Quack slaat niet alleen een blik op de diepte en de breedte der maatschappij, hij gaat tevens na welken invloed de reeds door de sociologie verkregen resultaten op de verdere studie der maatschappij zullen hebben, en zet uiteen waarom de staatslieden meer dan tot heden het geval was op den ontwikkelingsgang der volkeren dienen te letten en het absolute moeten ontwijken. Optimist is hij echter volstrekt niet. Voorshands is er zelfs z.i. door het gecompliceerde van alle toestanden en door de vermenging van alle vormen, bij de gebrekkige kennis der gevolgen van alle maatschappelijke verschijnselen, nog weinig kans om tot een werkelijk sociale wetenschap te geraken. Er is nog niet genoeg studie gemaakt van het werkelijk leven. En toch - daarop wijst de Utrechtsche hoogleeraar telkens weer - studie van het werkelijke leven moet de grondslag zijn van elke vordering in de wetenschap. ‘Men moet zich’, zoo spreekt hij zijne leerlingen toe, ‘niet laten verschrikken door dat gewoel, die veelheid, die verscheidenheid en bontheid van kleuren; niet zich laten verwarren door al die schijnbaar particularistische kringen, die alleen wetten van hun eigen sfeer schijnen te volgen; niet treuren over de menigvuldige ongelijkheid in de elementen der maatschappij; niet zich ergeren over het feit, dat de deelen van de menschelijke samenleving niet zeer harmonisch voor het oog samensluiten; dat sommige kloven breeder, sommige grenslijnen scherper worden. Neen, erger u niet, treur niet, verwonder u niet, verschrik niet, maar observeer. En observeer met beide uw oogen; kijk niet door een of ander sleutelgat naar een artificieele maatschappij, naar abstracties, maar doe uw oogen te gast op de voor u uitgespreide maatschappij.’
Wij zouden wel wenschen, dat die woorden met gulden letters boven de deur van iedere collegekamer, waar sociale wetenschap gedoceerd wordt, werden gegrift.
Dat ze voor Prof. Quack meer zijn dan een ijdele klank, bewijzen zijne geschriften, bewijst ook het werk, waarvan wij thans een aankondiging schrijven. Voor hem hebben dan ook niet die sociale heroën de meeste aantrekkelijkheid, die stelsels van economie timmeren en met hun collectie van fraaie doctrines alles meenen te kunnen verklaren, maar wel de door menschenliefde voortgedreven onderzoekers, die den moed hadden zich midden in het gewoel van het practische leven te plaatsen en, waar zij zich waagden aan het verkondigen van theorieën, voor alles rekening trachtten te houden met de werkelijkheid.
Zulke heroën zijn: Victor Aimé Huber en vooral: Frederic Mau- | |
| |
rice, twee denkers en hervormers, aan wie Quack een afzonderlijk opstel van zijn boek heeft gewijd.
Een kort woord over beiden.
Huber was in Maart 1800 te Stuttgart geboren. Op vierjarigen leeftijd stierf zijn vader. Zijne moeder, de bekende dochter van den Göttingschen professor Heyne, gaf hem een zeer zelfstandige opvoeding. Al schielijk droeg echter de moeder een deel van haar taak over aan den heer Von Fellenberg, een Zwitser, die zich in het kanton Bern, voornamelijk uit philanthropie, geheel en al aan de zaak van het onderwijs had gewijd. Op het instituut van genoemden Zwitser gevoelde de jonge Huber zich zeer slecht tehuis, maar hij bleef er toch tot 1816, toen hij aan de Göttingsche Hoogeschool ging studeeren. Het was een illusie van zijn moeder dat haar zoon in de medicijnen zou studeeren, en Aimé volgde dien wensch, maar van harte ging het niet; veel meer tijd besteedde hij aan de Spaansche taal en Spaansche toestanden, aan letterkunde en politiek. En zijn liefhebberij in de geneeskunde werd er niet grooter op, toen hij door invloedrijke vrienden in de gelegenheid werd gesteld Parijs te zien, ja zelfs op kosten van een uitgever een reis door Spanje mocht maken. Toen hij terugkwam, stond zijn besluit vast: de medische studiën niet voort te zetten. Maar zijne moeder was een koppige vrouw; zij stond erop dat haar zoon althans zijn examen zou doen en Aimé zwichtte opnieuw. Hij deed examen, maar... werd afgewezen. Dat was beslissend. Huber zou nu evenals zijn moeder Therese van letterkundigen arbeid gaan leven. Hij schreef mee in het ‘Morgenblatt für gebildete Stände’ (waarvan zijn moeder hoofdredactrice was), in het bekende tijdschrift ‘Die Annalen’ en in de ‘Augsburgsche Allgemeine Zeitung’. De bekende uitgever Cotta, die hem ook naar Spanje had laten reizen, was zijn beschermer. Maar geheel belangeloos was die bescherming toch ook niet, want Huber had reeds als student naam gemaakt als auteur, en ontving desniettemin voor al zijn werken nog slechts f 800 per jaar. De
gevangenis op de studeerkamer beviel den verongelukten medicus dan ook op den duur niet; weldra zien we hem weer op reis, nu eens zijn kost verdienende met het schrijven van letterkundige brieven, dan weer onvermoeid werkzaam aan een groot werk over Spanje, dat in drie deelen het licht heeft gezien. Eerst in 1828 zeide hij zijn zwervend leven vaarwel en werd docent aan de handelsschool te Bremen, in welke stad hij kennis maakte met een dochter van den zeer rijken senator Klugkist, welke dochter weldra tot mevrouw Huber promoveerde. Heel lang duurde echter ook zijn verblijf te Bremen niet, want reeds in 1833 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis te Rostock, welke betrekking hij in 1836 met een gelijksoortige aan de meer bloeiende academie te Marburg verwisselde. Te Marburg sleet hij de aangenaamste dagen zijns levens te midden van beroemde geleerden, die zijn omgang op hoogen prijs stelden. Maar ook daar gunde men
| |
| |
hem geen rust; Friedrich Wilhelm V riep Huber in 1843 naar Berlijn om in de hoofdstad college te geven.
Met het vertrek naar Berlijn was het leven van den stillen, rustigen geleerde achter den rug; hij stortte zich in den politieken strijd en nam meer dan vroeger deel aan de sociale beweging. Na vele teleurstellingen vroeg hij in 1851 zijn ontslag, tot afscheid van Berlijn een brochure uitgevende, waarin hij de profetische woorden neerschreef: ‘het slagveld der toekomst is het veld der sociale quaestie’.
Huber zocht nu een stille plek, waar hij ongestoord zou kunnen leven en een dergelijk plekje vond hij te Wernigerode in de bergen van den Harz, waar hij in het dal een villa voor zich liet bouwen. Het doel van zijn leven was van dien tijd af, zooals hij het zelf noemde, een vrijwilligersdienst op sociaal terrein. Maar die vrijwilligersdienst bezorgde hem toch zooveel drukte dat er bitter weinig tijd tot rusten overbleef. Zijn oude reislust kwam weer boven en zijn indrukken gingen niet verloren, maar gaven aanleiding tot tal van boeken en vlugschriften. Te Wernigerode trachtte hij ook, zooveel hem dat mogelijk was, zijne sociale ideeën in kleinen kring in toepassing te brengen. Maar veel vruchten mocht hij van dat streven niet plukken en zijne geschriften ademden dan ook steeds een zeer pessimistischen geest. Onder die teleurstellingen leed zijn gezondheid en in Juli 1869 maakte de dood aan zijn zoo veelzijdig werkzaam leven een einde.
Ziedaar in korte trekken de levensloop van den man, wiens werken en streven door Prof. Quack in zijn ‘sociale studiën’ zoo meesterlijk is geteekend. Huber, de conservatief bij uitnemendheid, zoowel op politiek als op religieus gebied, maar tevens de radicale hervormer, zoodra hij zich bewoog op het terrein van het sociale vraagstuk, moest èn als karakterstudie èn als baanbreker op het veld, later vooral door de kathedersocialisten met zooveel succes betreden, voor iemand als den Utrechtschen hoogleeraar wel veel aantrekkelijks hebben. Elke bladzijde van deze belangrijke studie bewijst dan ook de ingenomenheid waarmede het onderwerp is behandeld. Hoe uitstekend schetst Quack den overgang van politieke en religieuse denkbeelden bij den prikkelbaren en gevoelvollen man! Hoe juist weet hij, dikwijls in korte trekken, een beeld te ontplooien van den merkwaardigen zonderling, die gestorven is in de overtuiging, dat communisme en socialisme niet worden bestreden door doctrines over sociale harmonie, die in werkelijkheid niet bestaat, maar wel door billijke grieven weg te nemen en sociale hervormingen in de wetgeving voor te bereiden!
Prof. Quack zal waarschijnlijk geen protest aanteekenen indien we hem een leerling van Huber noemen. Niet alleen omdat hij toont in Huber's geschriften volkomen tehuis te zijn, maar ook omdat er in zoo menig opzicht geestverwantschap te ontdekken valt. Het zou ons niet moeielijk vallen daarvan tal van voorbeelden aan te halen; een enkel moge echter hier volstaan.
| |
| |
‘Eigenbelang en concurrentie - zoo leerde Huber - konden onmogelijk uitsluitend en alleen de bepalende factoren der economische samenleving zijn. Het waren motieven, die alleen haar toepassing vonden op het werken van het individu. Doch de maatschappij was meer dan een optelsom van individuen. Reeds een enkele blik op het familiewezen en de huishoudelijke sfeer, die dáár heerscht, bewees dat er in de maatschappij - zelfs waar zij uitsluitend gericht was op vermeerderen van de stoffelijke welvaart voor de leden - nog andere krachten werkzaam waren dan een welbegrepen egoïsme, zooals men het noemde. Zegen aan anderen te geven was ook een motief dat welvaart deed vermeerderen. En concurrentie, hoe prikkelend en opwekkend, was toch zeker niet de eenige levensvoorwaarde van het streven en werken der menschheid. Daarnaast stond de associatie. De menschelijke gemeenschap kon trouwens niet eens gedacht worden als een massa van onder elkander strijdende atomen. De band der gemeenschap was wel degelijk een realiteit. Men moest de standen, die anders zoo scherp van elkander gescheiden waren, doen gevoelen dat hun doen en werken van beslissenden invloed is op elkanders lot, daar zij allen van elkander afhankelijk blijven. De kracht van het groote kapitaal, de vaart der stoommachine moest zekere grenzen leeren eerbiedigen. Er moest positief ingegrepen worden om kapitaal en arbeid met elkander te vereenigen. Er moesten lijnen worden getrokken, die tot een sociale organisatie konden leiden. De arbeidersstand moest weder tot een gezond lid der menschelijke maatschappij worden gemaakt. De Staat zelf moest hier niet stil zitten, mocht niet tot leuze stellen: laisser faire. In allen geval moest men breken met de hebbelijkheid om eenige onvruchtbare axioma's, overal en zonder eenig voorbehoud, tegenover alle mogelijke gegeven verhoudingen als beslissenden maatstaf te doen gelden.’
Is het niet alsof Prof. Quack zelf aan 't woord is?
Heeft Huber zich door zijn werken voor de arbeiderszaak een eerezuil gesticht, in de oogen van velen zal ongetwijfeld de persoonlijkheid van Maurice, den christen-socialist, nog veel meer aantrekkelijks hebben. Maurice werd in 1805 op een klein dorp geboren. Zijn vader, predikant der Unitarissen, had hem ook voor de theologie bestemd en liet hem aan de academie te Cambridge studeeren. Maar al schielijk verbeeldde hij zich, dat hij niet in volle oprechtheid de 39 artikelen van de Anglikaansche Kerk kon onderteekenen, en zeide daarom het predikambt vaarwel. Hij werd met Sterling redacteur van het ‘Athenaeum’, maar onder den invloed van Coleridge verliet hij weldra weder de journalistiek om tot de theologie terug te keeren. Reeds op 31jarigen leeftijd werd hij voorgesteld als ‘chaplain’ van Guy's Hospitaal te Londen. Als prediker maakte hij veel naam en zijn benoeming in 1840 tot professor der nieuwe geschiedenis, Engelsche literatuur en kerk- | |
| |
historie aan het King's-College te Londen was tevens een hulde aan zijne letterkundige verdiensten. Zijn professorale zetel belette hem echter niet ook nog chaplain te blijven, eerst van Guy's Hospitaal en later van Lincoln's Inn, het hoofdkwartier der rechtsgeleerde wereld te Londen. Met de jonge advocaten van Lincoln's Inn richtte hij onder den titel ‘society for promoting working men's associations’ een vereeniging op tot bevordering van de coöperatieve beweging onder de arbeiders, aan welke vereeniging voornamelijk het totstandkomen van de wet voor ‘industrial and provident societies’ te danken was. Ook gaven Maurice en zijne vrienden een eigen weekschrift uit: ‘De Christen-Socialist’ in welk orgaan vooral strijd werd gevoerd tegen het egoisme, en de rechtvaardigheid als het éénige ware beginsel van het ruilverkeer werd verkondigd. Maar door al dat werken ten behoeve der arbeiders was Maurice ondertusschen zoo impopulair
geworden, dat hij ten slotte zijn ontslag kreeg als professor. Maar atschrikken liet hij zich daardoor niet. In 1854 werd zijn grootsche stichting, the Working Men's College, geopend. De eerste mannen van hun tijd kwamen daar onderwijs geven. In 1865 waren er reeds 509 leerlingen, en het onderwijs omvatte niet minder dan 23 vakken.
In 1860 verwisselde Maurice zijne betrekking aan Lincoln's Inn met die van vasten predikant aan de St. Peters kapel te Londen. Voor de werklieden bleef hij altijd dezelfde. In 1866 schreef hij een werkje: The workman and the Franchise, een warm pleidooi voor het algemeen stemrecht, dat veel opgang maakte. Omstreeks denzelfden tijd ontving hij de eervolle benoeming tot hoogleeraar in ‘casuistry and moral philosophy’ aan de academie te Cambridge. Zijn in die jaren gehouden academische voordrachten over de maatschappelijke zedeleer groeiden allengs aan tot een groot werk, bekend onder den naam ‘Social Morality’. Na dien tijd heeft hij nog slechts brochures van kleineren omvang geschreven; de dood overrompelde den werkzamen man, terwijl hij bezig was met de verdediging van de 39 artikels der Anglikaansche Kerk; hij stierf in 1872 te Londen ten huize van de dochters van zijn vriend Sterling.
Prof. Quack dweept blijkbaar met de persoonlijkheid van Maurice. En geen wonder! Een man, die zóó werkte en zóó streed in het belang der menschheid, zonder zich zelf te ontzien, zulk een innig protest deed hooren tegen den Mammon onzer eeuw en daarbij met onvermoeiden ijver de wetenschap diende - zulk een figuur is wel waard met eerbied bejegend te worden. Naast Maurice staande wordt zelfs iemand als Huber overschaduwd. Ongetwijfeld is er tusschen beide heroën veel overeenkomst. Beiden stelden op den voorgrond, dat een streng vasthouden aan het oude godsdienstig geloof wel degelijk vereenigbaar was met een zuivere sympathie voor den vooruitgang van de maatschappij; beiden streden met kracht en overtuiging tegen het veldwinnende egoisme en het niet minder verderfelijke individualisme. Maar Maurice was meer nog dan Huber de type van kracht; door geen twijfel of moeilijkheid
| |
| |
liet hij zich afschrikken om te volvoeren wat hij zich tot taak had gesteld. Hij was, zooals Quack het uitdrukt, een der gevleugelde geesten van onze eeuw. Hij was niet bang voor een weinigje hooger vlucht. Van uit de hoogte, in gloed van zonnestralen, zag hij in de toekomst. Zijn woord wekte ontzag, zijn voorbeeld prikkelde tot navolging, zijn geheele persoonlijkheid oefende een diabolischen invloed op allen die hem omringden. En het zegt nog al iets als Prof. Quack durft getuigen: ‘in al wat hij deed, was zijn werk goed’. Van hoe weinige voortreffelijke staatsburgers kan hetzelfde gezegd worden!
Maurice wist zelfs in zijn kring het verketterde woord ‘socialist’ tot een eeretitel te verheffen. Vertrouwende op eigen kracht vervolgde hij moedig den weg, dien hij zich had afgebakend. Zijn prachtig boek ‘Social Morality’ is in zeker opzicht als zijn evangelie te beschouwen. Met voorliefde geeft de Utrechtsche hoogleeraar van dat werk een zeer uitvoerige schets, die wij in veler handen wenschen. Het zijn, zooals Gunning het noemt, bladzijden van de meest verheven christelijke staathuishoudkunde.
Eigenaardig wordt in Quack's boek het merkwaardige opstel over Maurice gevolgd door een kort woord, gewijd aan de nagedachtenis van den in October 1876 overleden De Bosch Kemper, den man, die in iederen kring, waarin hij geroepen werd, steeds getuigenis gaf van een breedere opvatting dan den meesten eigen was, den man, ‘bij wien geschiedde, wat met den ademtocht op een kristallen glas gebeurt: de smet, de schaduw gleed dadelijk langs zijn reine ziel weg’.
Zoo iemand dan was zeker wel De Bosch Kemper gehecht aan traditie en ideaal in het volksleven, en ongetwijfeld zal indertijd de rede, door Prof. Quack in 1872 over dat onderwerp uitgesproken, zijne volkomene instemming hebben weggedragen. Is het toeval, dat die rede, die men niet kan lezen zonder aan den Amsterdamschen hoogleeraar te denken ook al wordt diens naam er niet in genoemd, in den bundel ‘Sociale Studiën’ een plaats heeft gevonden naast het ‘in memoriam’ van den te dikwijls miskenden vaderlander?
Zeker is het, dat die rede, al behandelt zij niet het sociale vraagstuk in de meer beperkte beteekenis, in de ‘Sociale studiën’ toch volkomen op haar plaats is. Werd de kracht der traditie, die het volksleven zoo rijk maakt, meer algemeen begrepen en gewaardeerd en meer algemeen werkelijk een volksideaal nagestreefd, de breede economische stroom, die zoo lang op zich laat wachten, zou niet uitblijven. ‘Ons volk - wij kunnen niet nalaten, deze schoone regelen hier te laten afdrukken - moet begrijpen dat het als een klein bolwerk der vrijheid en der beschaving kan blijven bestaan, mits het aan zich zelf hooge eischen stelt, mits het hoog den standaard opheft. Men kan een kleine kern blijven, zoo men slechts alle zedelijke en intellectueele krachten in zich ontwikkelt en tot uitdrukking brengt.
Ons volk moet meer en meer een hoog programma stellen.
| |
| |
Maar op dat programma moet niet gelezen worden, dat men koloniën alleen behoudt met het doel om ze uitsluitend voor ons land te exploiteeren, terwijl men die koloniën, indien ze niet meer zóó te exploiteeren zijn, eenvoudig verkoopt; - maar op dat program moet niet staan, dat men het hooger onderwijs laat verloopen en kwijnen; - maar op dat programma moet niet voorkomen dat men onze kunstschatten liever over de grenzen laat trekken dan ze behoorlijk te verzamelen en voor ons volk toegankelijk te stellen; - maar op dat programma moeten niet gegrift zijn regelen van kruidenierspolitiek; - neen, dat programma moet iets hartverheffends bevatten.
Nieuwe levensmoed, meer werkzaamheid, meer energie, meer haat aan het middelmatige, eene levenwekkende gisting, wat meer poëzie, de drijvende kracht van het ideeële. Kortom, ons ideaal moet hooger gesteld worden, totdat het weder geheel samenvalle met de traditie.’
We zeiden boven, dat het opstel over traditie en ideaal in ons volksleven volkomen past in het werk, dat tot titel draagt: ‘Sociale studiën’; datzelfde zouden we niet zoo volmondig durven zeggen van de drie laatste opstellen: ‘In de Leidsche senaatskamer’, ‘Caroline’ en ‘Mirabeau's leerjaren’. Het moge waar zijn, dat het zeer moeielijk is van het woord ‘Sociale studiën’ een juist gepreciseerde definitie te geven, en ook wij zouden niet gaarne dat begrip te eng nemen, maar toch komt het ons voor, dat men in een ander uiterste vervalt door nog van sociale studie te spreken, indien een schrijver de indrukken weergeeft, die het binnenkomen van eenige hooggeleerde heeren uit het buitenland bij het intreden van de Leidsche senaatskamer op hem gemaakt hebben, òf indien hij in schelle kleuren het leven beschrijft van een interessante vrouw, die een avontuurlijk leven heeft geleid, of eindelijk indien hij zijn lezers een blik gunt in de leerjaren van een losbol, die later een groot man is geworden. Neemt men het begrip ‘sociale studiën’ zóó ruim, dan zou, consequent doorgeredeneerd, eigenlijk ieder tijdschrift, ja iedere krant, voorzoover niet het terrein der verdichting wordt betreden, uitsluitend sociale studiën bevatten. Naar onze bescheiden meening passen deze drie opstellen, hoe verdienstelijk ook van vorm en inkleeding, niet in het kader van dit werk. Ze hebben te veel het karakter van idyllen en zijn hier te midden van de wetenschap verdwaalde stiefkinderen, voor wie de uitgever op deze wijze een goed heenkomen heeft gezocht.
Of nu door die toevoeging het werk als geheel in waarde verloren heeft? Ja en neen. Neen, voorzoover iedere pennevrucht van Prof. Quack ruimschoots verdient uit het stof der vergetelheid van de afgelezen tijdschriften te worden opgehaald; neen, voorzoover juist door die toevoeging het ook door ons hooggewaardeerde boek waarschijnlijk nog in meerdere handen zal komen. Maar ja, voorzoover een afgesloten geheel, waarin met breede trekken een stelsel van sociale wetenschap
| |
| |
is neergelegd, te verkiezen is boven een bonte, schoon schitterende kaleidoscoop, waarin ieder iets van zijn gading vindt; ja vooral, voorzoover naar onze meening in het voorlaatste opstel die frissche, gezonde levensbeschouwing wordt gemist, die wij bij de bespreking van de voorgaande bladzijden zoo bij herhaling hebben geroemd.
Vroeg men aan Prof Quack, aan welk zijner opstellen hij zelf de grootste verdienste toekent, het zou ons niet verwonderen tot antwoord te krijgen: ‘Caroline’. En uit een letterkundig oogpunt zouden we de juistheid van dat oordeel ook niet gaarne betwisten. Keurig is de vorm, meesleepend de gloed, schitterend de inkleeding.
Maar hoeveel schoons het opstel ook moge bevatten, het geheel heeft ons onbevredigd gelaten. Die de in der tijd zooveel besprokene levensschets heeft gelezen, herinnert zich ook nog de prachtige slotwoorden, waarin de schrijver den indruk, dien het leven der in vele opzichten merkwaardige vrouw op hem gemaakt heeft, weergeeft.
‘Geen dichter - zoo schrijft hij - zou het gewaagd hebben zulk een vereeniging van tegenstrijdige hoedanigheden in één persoon harmonieus ons voor te stellen. Doch wat geen poëet zou hebben ondernomen, heeft de natuur zelve gewrocht. Want hier is geen figuur uit een drama, geen heldin uit een epos; neen, hier is voor ons een vrouw uit onze wereld, die geleefd heeft als wij, en die haar zelfbekentenissen ons slechts meedeelt.
Die bekentenissen zijn zonderling, soms verbijsterend, doch zij bevestigen slechts hoeveel waarheid daar was in de uitspraak van Hamlet, als hij zijn vrinden, die niet eens de luit konden bespelen, waarschuwt voorzichtig te zijn met het beoordeelen van het geheim der menschelijke persoonlijkheid. Daar is meer muziek, meer afwisseling van tonen in den mensch dan oppervlakkig schijnt. Het gaat niet om dadelijk een formule voor alles gereed te hebben.
Mijn studie bedoelt niet anders dan een verklaring zoo goed als ik ze geven kon. Vergeving voor Caroline vraag ik niet. Die in zijn eigen levensbeschouwing heeft opgenomen de begrippen van zonde en berouw, zal zich daarover kunnen verwonderen, dat een leven mogelijk was, waarbij alle transformatiën en overgangen van den eenen toestand in den anderen plaats hebben als de overgang van rups en vlinder; hij kan 't nagaan in de analyse van deze vrouw, bij wie de walm van den hartstocht nooit de helderheid van het inzicht heeft verdonkerd, bij wie de poësie nimmer tot zelfbedrog leidde, en die altijd van het verledene in het tegenwoordige met lichten stap oversprong, niet onbevlekt, maar onverzwakt.’
Die schoone regelen geven veel stof tot denken - veel stof tot vragen ook.
Nooit verdonkerde bij die vrouw de walm van den hartstocht de helderheid van het inzicht. - Is, zouden wij willen vragen, de wijze waarop de hartstocht Caroline in een maalstroom van ellende,
| |
| |
schande en gevaren stortte niet het beste bewijs, dat die helderheid van inzicht nu en dan wel wat te wenschen overliet? Maar al ware de helderheid van inzicht nooit verdonkerd, kan een vrouw door zulk een walm van hartstocht worden besmet zonder dat haar gevoel, haar waardigheid als vrouw en moeder, haar beteekenis als lid van het huisgezin schade lijden?
Nimmer leidde haar poëzie tot zelfbedrog. Maar was het dan geen zelfbedrog toen zij meende ongestraft haar lusten te kunnen opvolgen en later, zij het dan ook slechts tijdelijk, van bijna allen verlaten in een kerker moest boeten?
Niet onbevlekt, maar onverzwakt. Zou Prof. Quack de waarheid niet meer nabij zijn gekomen indien hij had gezegd: ondanks hare vele tekortkomingen en zonden was zij nog sterker dan vele vrouwen, die, zonder de poëzie te kennen, rustig het leven doorgaan, zonder veel kwaad maar ook zonder veel goed te stichten? Sterk was Caroline ondanks den walm, die haar bevlekte, maar wie weet hoe groot, hoe sterk zij zou geweest zijn, indien de hartstocht haar niet had verblind? Te beweren, dat een vrouw zonder te verzwakken kan leven zooals Caroline geleefd heeft, grenst aan sophisme. Door gelukkige omstandigheden wist deze vrouw, die reeds laag gezonken was, zich nog weder te verheffen en nog weder een waardige plaats ook in den familiekring te veroveren; duizende anderen met evenveel kracht, met evenveel helderheid van inzicht gaan door denzelfden hartstocht reddeloos verloren.
Doch genoeg over dit thema, dat wij uit den aard der zaak slechts even mogen aanstippen. Dit zijn we weder volkomen met den Utrechtschen hoogleeraar eens, dat ook bij de beoordeeling van het geheim der menschelijke persoonlijkheid het zoeken van een formule Danaiden-werk is. En is dit waar voor het individu, in nog sterkere mate geldt het voor de menschelijke maatschappij. Formules kunnen uitstekende diensten bewijzen om wiskunstige vraagstukken tot klaarheid te brengen, maar niet om licht te doen vallen op karakters en sociale verschijnselen. Het is niet mogelijk het boek van Prof. Quack met aandacht door te lezen en door te werken zonder van die waarheid steeds dieper doordrongen te worden. En hoe meer die overtuiging ook in Nederland gemeengoed wordt, hoe meer het besef toeneemt dat ‘in den kring der staatswetenschappen alles neerkomt op zien en op observeeren,’ des te meer zorg zal ook worden besteed aan de kiemen en wordende elementen van nieuwe levensvormen, des te schielijker zal ook Quack's ideaal: een gezonde democratie naast een breeden economischen stroom, in ons vaderland worden verwezenlijkt.
Den Haag, 1 April.
Een oud leeraar bij het Midd. Onderwijs.
|
|