De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Antidarwiniana.De nieuwe wereld- en levensbeschouwing, door Dr. C.G. von Reeken. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1877.
| |
[pagina 2]
| |
wezen van godsdienst en zedelijkheid als naar den wetenschappelijken grond der theorieën die hen bedreigden. En wat daarin partijdigs mocht sluipen zal door den tegenstander wel zorgvuldig opgespoord en zonder genade aan het licht gebracht worden. In volle mate geldt het gezegde van de ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap. Er is een tijd geweest dat zij de slippen droeg van koningin Theologia, een tijd ook dat men hare slotsommen voor het godsdienstig en zedelijk leven onbeteekenend achtte. Die zoete droom werd verstoord. De antieke wereldbeschouwing bezweek en elke onlosmakelijk daarmee samenhangende godsdienst in 't oog der wetenschap desgelijks. Van die antieke werd zij nu losgemaakt door velen. Van elke door sommigen. Dáár scheen zij voor goed gered. Maar die voor 't goed recht van hun godsdienstig geloof nog aan een wereldbeschouwing behoefte hadden, bleven met een ernstig, vorschend oog den gang der natuurkunde volgen. En wie, voor hun godsdienst van alle wereldbeschouwing los, zonder de minste onrust het materialisme en positivisme konden zien groeien en bloeien, bleken eigenlijk het godsdienstige tot het zedelijk leven te hebben teruggebracht, tot het zedelijk idealisme, waarbij het in de quaestie, die ons thans bezig houdt, onverschillig is of men er al dan niet den naam van godsdienst aan geven mag. Immers wordt niet ook het zedelijk leven door de natuurwetenschap bedreigd? Langen, zeer langen tijd luidde op die vraag het antwoord beslist ontkennend. Het geloof aan God, altijd min of meer hypothese, mocht den strijd met de natuurwetenschap te vreezen hebben, het zedelijk leven scheen tegen elke natuurkundige theorie beveiligd. Wel is waar meende men al spoedig dat het theoretisch materialisme het practische of ethische materialisme, dat godloochening zedeloosheid in haar gevolg moest hebben; maar dit gold in den regel alleen van hen die in hun godsdienstig geloof een onmisbaren steun en richtsnoer gevonden hadden voor hun zedelijk leven. De godsdienst sleepte dan de zedelijkheid mede in zijnen val. Voor een deel mag ook daaraan de opkomst der morale indépendante worden toegeschreven. Zij, van alle godsdienstig geloof losgemaakt, stond nu te vaster ook tegenover de natuurwetenschap. Natuurlijk werd niet ontkend dat er tusschen het leven der stof en des geestes een innige samenhang bestaat; dat aldus door de natuur ook op ons zedelijk leven invloed wordt uitgeoefend; dat meer in 't bijzonder sommige zedelijke verschijnselen op dit gebied, zooals de door krankzinnigheid dikwijls veroorzaakte ontaarding van het zedelijk karakter fysiologisch moeten worden verklaard; dat bij het bepalen der verantwoordelijkheid voor misdrijven de gesteldheid der hersenen in rekening moet gebracht worden; dat zekere met het zedelijk leven nauwverwante zielsstemmingen onder den rechtstreekschen invloed staan | |
[pagina 3]
| |
van het natuurleven; - dit alles kon worden toegestemd; maar dat een natuurkundige theorie den grond van ons zedelijk leven ondermijnen, de kracht tot dat leven breken, ons ontzedelijken kon - wie dacht daaraan? Het een en ander, dat zoowel op ons zedelijk als op ons godsdienstig leven de natuurwetenschap een noodlottigen invloed kan hebben, werd in den jongsten tijd steeds luider beweerd ten aanzien van eene der meest geruchtmakende natuurkundige theorieën, met name ten aanzien van het Darwinisme. Haar inhoud en waarde op natuurwetenschappelijk gebied behoeft - na hetgeen daarover in de Januari- en Februariafleveringen van dit tijdschrift is gezegd - hier niet meer te worden ontvouwd. Ook is 't overbekend welk een opgang zij gemaakt, welk een strijd zij uitgelokt heeft, dáár en daarbuiten. Ook daarbuiten. Philosofen hebben er hun wereldbeschouwing mee gewijzigd en ontwikkeld of met deze haar bestreden. Theologen en moralisten hebben, goeddeels daardoor opgeschrikt, al spoedig hare vèrreikende gevolgen op hun gebied van wetenschap voorzien en aanvankelijk berekend; zich bijna allen deswege tegen die afstammingstheorie verklaard: tot vóór korten tijd bij ons te lande slechts terloops of hoogstens in een tijdschriftartikel. Prof. Scholten en Prof. Van der Wijck in dit tijdschrift, Prof. Rauwenhoff in zijn geschrift tegen Strauss, Dr. Bellaart Spruyt in De Gids, Dr. Vitringa hier en daar in zijn boek over den mensch, als dierlijk en geestelijk wezen, hebben elk den invloed van het Darwinisme op godsdienst en zedelijkheid voor een deel in 't licht gesteld; behoudens een enkele uitzondering dien nootlottig geacht. Bij die schermutselingen tegen het Darwinisme kon het niet blijven. Schier te gelijk kwamen vóór korten tijd twee van top tot teen gewapende kampioenen in het strijdperk. De een met gesloten, de ander met geopend vizier. De eerste noemt zich Jan Holland; de ander heet Dr. C.G. von Reeken. Beiden schrijven een lijvig boekwerk tegen het Darwinisme. Beiden houden de banier hoog van het godsdienstig en zedelijk idealisme. Beiden vreezen daarvoor van het Darwinisme groot gevaar. Beiden zoeken dat tweevoudig idealisme te redden met de handhaving van 's menschen vrijheid en zelfstandigheid tegenover de natuur; want beiden achten het hoofdpunt van den strijd gelegen in de vraag: Zal de mensch de slaaf zijn der natuur of haar beheerschen met de suprematie van zijnen geest? Merkwaardige overeenkomst, wij komen er straks op terug, maar voorts - men vergunne ons dit te laten voorafgaan - welk een verschil tusschen die twee! | |
[pagina 4]
| |
Allereerst in de keuze hunner wapenen en in de wijze, waarop zij die hanteeren. Dr. Von Reeken betoogt van 't begin tot het eind. Een enkele maal schijnt het als wil hij teekenen met de pen, maar niet dan na lang aarzelen beproeft hij dit en heeft er spoedig genoeg van. Dat is zijn fort niet. Hij gevoelt zich blijkbaar in zijn element, nu hij ons hier geeft wat men met min of meer ironie een ‘doorwrochte’ verhandeling zou kunnen noemen. Jan Holland betoogt zelden of nooit. Waar hij het doet, daar blijft hij plastisch. Of liever hij heeft met den draad van zijn betoog een kleurrijk tafereel geweven, gegrepen uit het menschenleven. Hij slingert een roman tegen het Darwinisme. Hij geeft ons een vleesch geworden Darwinisme te aanschouwen. Hij laat den Darwinist in allerlei gedaanten spreken, werken, woelen, liegen, bedriegen, kuipen, in één woord strijden om levensbehoud en levensgenot, zooals hij begrijpt dat een radicaal Darwinist krachtens zijn Darwinisme strijden moet. Dr. Von Reeken schrijdt stap voor stap voort in zijn uitvoerig betoog. Hij heeft geen haast. Hij heeft behoefte om ons alles te zeggen wat hij weet. Hij spaart ons geen enkele bijzonderheid, ook al staat zij in zeer lossen samenhang met zijn onderwerp. Hij schrikt voor noodelooze herhaling niet terug. Hij maakt een weinig misbruik van ons geduld. Hij ontlokt ons telkens de vraag: Ach, waartoe die omhaal? Zeg ons nu toch eens kort en bondig waar het op staat, waar gij naar toe wilt. Jan Holland gaat recht af op zijn doel; 't zij dat hij het Darwinisme bestrijdt, of wel (een zeer duidelijk sprekende nevenbedoeling) de hedendaagsche maatschappij in het aangezicht slaat. Die tweevoudige strekking van zijn werk doet nu en dan wel schade aan de eenheid der bewerking; maar wat hij in 't oog vat, Darwinisme of maatschappij of beide tegelijk, hij grijpt het vast zonder talmen en takelt het toe zoo ruw hij maar kan. Het is een tendenzroman, een ieder ziet het bij den eersten opslag; het is een dwaze fantasie, wier doorzichtige sluier de dubbele tendenz vruchteloos tracht te verbergen; een komedievertooning, waarvan niemand de dupe is. Nu en dan zelfs laat de regisseur zijn acteurs achter de schermen verdwijnen, komt zelf voor het voetlicht en houdt een speech tot het publiek, die alle mystificatie doet ophouden, alle gedachte aan een wezenlijk bedoelden roman verbant, maar toch er is gang in het zoo telkens afgebroken verhaal. Wij zien enkele typen, met name het éénige edele: Willrecht, zich ontwikkelen, voortgaan, opklimmen van Darwin tot Hartmann, van Hartmann tot Jezus. Deze Willrecht en menig ander type, zij sleepen ons mede en houden den slaap ons uit de oogen. Misschien moet deze verschillende uitwerking van beider geschrift ook | |
[pagina 5]
| |
aan het tusschen beide sterk uitkomend verschil van taal en stijl worden toegeschreven. Dr. Von Reeken is de taal niet meester. Allereerst heeft hij zich een wonderbaarlijke interpunctie uitverkoren. Bijna standvastig is zijn gewoonte om de komma en het dubbele punt te plaatsen, waar ze òf niet behooren òf bovendien den geregelden gang van ons denken stuiten. Zoo lezen wij blz. 12: ‘scheikundige verwantschap, hoewel die naam later meer juist is vervangen, door: scheikundige spanning.’ Zoo blz. 94: ‘de ontwikkeling der primitieve maatschappij, moest dus enz.’ Desgelijks blz. 67: ‘wat ieder kan en moet vergen, is: gelijkheid van vrijen arbeid enz.’ Waartoe die zinstorende komma in den eerstaangehaalden zin achter ‘vervangen’, in den tweeden achter ‘maatschappij’, in den derden achter ‘vergen’, en waartoe dat geheel overbodige dubbele punt vóór ‘scheikundige’ in den eersten en vóór ‘gelijkheid’ in den derden zin begrijpt niemand. Intusschen dit belet niet dat Dr. Von Reeken telkens en telkens weer die bij het lezen van zijn werk uiterst hinderlijke fouten begaat, zie b.v. blz. 104, 113, 119, 149, 150, 177, 197, 240, 272, enz. enz, Voorts laat hij op blz. 150 een zekere werking naar oordeelkundige wetten tot een hooger werk volvoerd, en op blz. 162 een betoog door Quinet verkondigd worden; schrijft op blz. 163 woordelijk: ‘of deze, voor de hypothese gunstige overeenkomst moest aangenomen worden, heeft men lang gestreden; verzekert op blz. 246 dat ‘in de zenuwcellen van het ruggemerg de onbewuste waarnemingen en het onbewuste gevoel... aanstoot geven tot bewegingen; gebruikt op blz. 263 ‘reden’ in plaats van ‘rede’, laat op blz. 266 ‘de dieren des wouds loeren op hun prooi, om hun bloed te drenken’, enz. maar waartoe meer? Lees den eersten zin van de voorrede: ‘In de geschiedenis der menschheid doen zich tijdperken voor, welke aanleiding geven om haar ontwikkeling niet te beschouwen als steeds voortgaande in een richting, welke op een bepaald doel wijst, doch tijdperken, welke duiden op een voortgaande ontwikkeling, die niet ten onrechte door sommigen beschouwd wordt als een beweging in zig-zag;’ en bemerkt terstond met wat wonderlijken stilist wij te doen hebben. Onnoodig is 't de geregeld weerkeerende langgerekte, dikwijls onverstaanbare volzinnen hier af te schrijven; maar dat de lectuur van dit boek op menige plaats vermoeit, om niet te zeggen: de oogen doet luiken, is duidelijk. Het is waarlijk jammer, want in dien meestal ongenietbaren vorm worden voortreffelijke zaken uitgesproken, met groote kalmte en benijdenswaardige onpartijdigheid. Jan Holland levert ons ook hier eene pikant contrast. Hij is meester van de taal, niet altijd van zich zelf. Rust ligt niet over zijn boek, maar onder de regels trilt zijn hart van kwalijk verbeten woede. Het is een boek vol bitterheid en venijn, vol daemonischen haat, vol opbruisenden hartstocht. Strikte onpartijdigheid hier te | |
[pagina 6]
| |
verwachten ware belachelijk. Het geheele boek is een charge, opgeweld uit een ziel, die in bitteren toorn is ontstoken allereerst tegen de maatschappij van onzen tijd en daarna tegen het Darwinisme, dat die reeds verdorvene maatschappij nog dieper zal doen zinken. Buiten Willrecht zoekt hij niets goed meer in haar; het gedichtsel van haar hart is ten allen dage alleenlijk boos. Zij wordt geregeerd door de slimmen, die de dommen gebruiken om hun zin door te drijven. De staatsinrichting is één dwaasheid, de volksvertegenwoordigers behartigen alleen de belangen van hunne kiezers; de ministers hebben geen hooger doel dan achter de groene tafel te blijven. Van Glatthout, die met allerlei gemeene streken zich tot eersten minister wist op te werken, wordt sarcastisch verklaard dat hij natuurlijk geen kind was van onzen tijd, die vaste en eerlijke beginselen huldigt. Met het onderwijs is 't jammerlijk gesteld, op de Hoogere burgerscholen haspelt en wurmt ieder leeraar maar voort, zonder zich te storen aan den werkkring zijner collega's, gevolg van een specialiteitsmanie, die vooral op het gebied der geneeskunde de onbruikbaarste mannen oplevert. Het felst is hij gebeten op de vrouwen, die ijdel, spilziek, kribbig, op emancipatie belust, van nuttigen arbeid afkeerig, voor vader of echtgenoot lastig, een ramp voor de maatschappij zijn, en op de professoren, die een cirkel om zich heen trekken en alleen de vrienden daarbinnen laten. Maar is het wonder dat een man van zoo levendige verbeelding als Jan Holland, terwijl hij dat tafereel van 's werelds dwaasheden ophangt, de figuren die hij op zijn doek toovert, als levende wezens tegenover zich waant, en in woede ontstoken, hun conterfeitsel neerkladt met dikke verve? Ja, terwijl (als 't niet gewaagd is dit te fantaseeren) Dr. Von Reeken zijn werk heeft kunnen schrijven rustig zuigend aan een lange pijp, zonder dat zij een oogenblik gevaar liep van te breken, rustig bladerend in Spencer en Mill, in Darwin en Spiller, rustig peinzend aleer hij zijne pen langzaam over 't net gevouwen papier liet glijden; - heeft Jan Holland geen rust terwijl hij schrijft. Het kookt in zijn binnenste. Daar staan ze voor hem die kribbige vrouwen, die sukkelaars op de burgerschool, die jaloersche professoren, die sluwe intriganten, dat domme en verachtelijke hooge en laage gemeen - ha! hij zal ze raken! - hij scheldt ze de huid vol, hij grijnst ze tegen, hij stampt op den grond van genot. Het onder die woedende vlagen geboren geesteskind draagt de sporen van dien hartstocht op 't gelaat. Maar genoeg over den vorm.
Wat den inhoud betreft hunner polemiek tegen het Darwinisme, bij groote overeenstemming ook hier een en ander opmerkelijk punt van verschil. | |
[pagina 7]
| |
Beiden hebben met hun geschriften meer een practisch dan een wetenschappelijk doel. Beiden bekampen het Darwinisme, minder omdat of voor zoover het hun onwaar toeschijnt, wetenschappelijken grond ontbeert, dan om de gevolgen dier theorie voor het godsdienstig en zedelijk leven. Vraagt men, wat de godsdienst daaronder lijden moet, dan geeft ieder hunner op zijne wijze ten antwoord, dat op het standpunt der Darwinistische wereldbeschouwing van godsdienst geen sprake kan zijn. Niet uit Darwin's afstammingstheorie op zichzelf beschouwd wordt dit afgeleid, maar uit de mechanisch monistische wereldbeschouwing, waartoe zij behoort en die zij machtig steunt. Daar is alles in de natuur, dus ook de mensch, die uit het dier zich ontwikkelde en met het dier door generatio equivoca uit de anorganische stof te voorschijn kwam, als zuiver natuurproduct in zijn oorsprong en ontwikkeling aan de alles omvattende wet van beweging onderworpen. Alles, ook hij is daar voortgekomen uit de in beweging gebrachte stof, hetzij die beweging der stof oorspronkelijk eigen is (monisme) of haar door den aether wordt meegedeeld (aetherisme). De onderstelling eener boven de stof verhevene, zelfbewuste kracht, de bron van alle kracht, wordt in deze wereldbeschouwing niet toegelaten. Niet minder vernietigend is - naar beider oordeel - voor de zedelijkheid een theorie, die den mensch van het dier doet afstammen en tot louter natuurproduct verlaagt. Hier evenwel komt tusschen beide schrijvers een opmerkelijk verschil aan den dag. Minder waar Dr. Von Reeken slechts in 't voorbijgaan en Jan Holland in 't geheel niet opmerkt dat voor den Darwinist de zedelijke beginselen hun absoluut en onveranderlijk karakter moeten verliezen, maar voornamelijk waar beiden hem voorstellen als slaaf der natuur. Bij beiden staat hij in het vast geloof dat hij tegenover de natuur niets vermag; maar zeer verschillend openbaart zich dat geloof volgens Dr. Von Reeken en Jan Holland. Bij den eerste spreekt de Darwinist in zich zelf ongeveer aldus: Die natuur is mij te machtig, zij regeert onbeperkt met hare mechanische wetten. Op het gebied der maatschappij met hare natuurkeus. De ontwikkeling der menschheid wordt door die wet geheel beheerscht. Onder hare heerschappij zijn wij geworden wat wij zijn. Haar ook behoort de toekomst. Dwaas zou 't zijn haren ijzeren gang te willen stuiten; zaak is 't te vragen waar zij ons heen wil brengen en langs welken weg. Welnu, het antwoord is sproedig gegeven. De natuur wil het behoud en de ontwikkeling van de soort, van het menschdom, bracht en brengt die tot stand door de opoffering van de in den strijd om 't leven zwakkere individuen. Nu weten wij wat ons te doen staat. Arbeiden wij aan den vooruitgang van het geheel der maatschappij met opoffering van het individu. | |
[pagina 8]
| |
Doch dat is m.a.w. de loochening van de rechten der individuën, van het geheiligd recht der persoonlijkheid, dat is niet alleen het staatsalvermogen gehuldigd met zijn miskenning van individueele rechten, maar vooral de christelijke waardeering van 't individu in 't aangezicht geslagen, dat is de zwakken in den strijd om leven en levensgenot aan hen zelven overgelaten en de philanthropie van haar onafzienbaar en vruchtbaar veld teruggedrongen. Wat is dit anders dan liefdeloosheid, zedeloosheid? De Darwinist van Jan Holland komt tot dezelfde zedeloosheid, maar langs een gansch anderen weg. Hij ziet ook wel dat de natuurkeus m.a.w. dat de strijd om 't leven de ontwikkeling van 't menschdom beheerscht, maar bovenal heeft hij deze leering daaruit geput, dat het egoisme de wereld regeert en regeeren moet. Zaak is 't daarin te berusten, zijn gedrag daarnaar in te richten. Wat er op die wijze van de zedelijkheid wordt ligt voor de hand, wordt door Jan Holland in zeer sterk sprekende typen hoogst aanschouwelijk voorgesteld en o.a. niet zonder zijn gewoon bijtend sarcasme met de woorden van Prof. Knarr van Knorrenstein aldus geresumeerd: ‘De éénige drijfkracht van alle wezens zij de zucht tot zelfbehoud. Alle andere aandriften, die den mensch in beweging kunnen brengen, zijn ziekelijk. De maatschappij biede het eeuwig nieuwe en verrukkelijk schoone schouwspel van den strijd om 't bestaan. Hoe meer de mensch zich als hersendragend wezen veredelt, met des te meer overleg en met des te kunstiger wapens worde deze strijd gevoerd. Het streven naar zelfbehoud worde dan geidealiseerd tot zelfzucht. Dat wil zeggen, dat de strijd om het bestaan dan niet meer moet gevoerd worden met ruw geweld, met klauwen en tanden, evenals bij onze aapachtige voorouders. Neen, de verfijnde zelfzucht strijdt met beschaafde wapenen. Door zijn evenmensch in verdenking te brengen, door hem op handige manier te bespotten, door zijne zwakheden duidelijk in 't licht te stellen, door zijne talenten te verkleinen. Zie, met zulke wapenen weert de beschaafde mensch zich in den strijd om 't bestaan. En wien het gelukt op deze wijs het eigen ik den voorrang te verschaffen boven de andere iks, dien noem ik den handhaver en voortplanter van het echte ras; die is bestemd om de zwakkelingen te verdringen, die zich door geweten, medelijden, edelmoedigheid en dergelijk ontuig laten weerhouden om hun naasten te gronde te richten’Ga naar voetnoot(*). Men ziet het verschil. Dr. Von Reeken's Darwinist, die den vooruitgang der maatschappij wil bevorderen, die het zwakkere individu laat te gronde gaan omdat hij dit in 't eind toch onvermijdelijk acht, ook geoorloofd, daar het voortplanten van die zwakkelingen den vooruitgang der maatschappij z.i. tegenhoudt en velerlei ellende besten- | |
[pagina 9]
| |
digt, is ter goeder trouw. Hij beweert zelfs dat op die wijze het egoisme gebroken wordt, daar de individuën zich dus voor de maatschappij leeren verloochenen. De Darwinist van Jan Holland daarentegen is door en door zedeloos en zich daarvan bewust. Wel verklaart hij eerzucht en heerschzucht voor de grootste deugdenGa naar voetnoot(*), noemt het plicht den trek van bescheidenheid met wortel en tak in zijn ziel uit te roeienGa naar voetnoot(†), zich in den strijd om 't bestaan zoo dapper mogelijk te werenGa naar voetnoot(§), met list en sluwheid zijne naasten te verdringenGa naar voetnoot(**) naar de inblazingen der zelfzucht te levenGa naar voetnoot(††), hij schijnt dus nog aan deugd en plicht te hechten, niet zedeloos te zijn in beginsel; - maar in de sarcastische taal, door Jan Holland hem op de lippen gelegd, meent hij van dat alles geen woord en is met volle bewustheid een schaamteloos egoist. Verschillend moet nu ook beider verhouding zijn tegenover de maatschappij. En inderdaad, terwijl zijn tegenhanger uit kracht van zijn Darwinisme het welzijn van het algemeen bedoelt, heeft naar des auteurs eigen woorden Jan Holland's Darwinist in de ‘zelfzucht het standpunt bereikt, waarop de mensch blind is geworden voor alles, wat de belangen van het algemeen betreft’Ga naar voetnoot(§§). Maar heeft dit verschil wel veel te beteekenen? Zij 't ook langs uiteenloopende wegen, beide Darwinisten hebben hetzelfde uitgangspunt, slaafsche onderwerping aan de beseffelooze natuurmacht en - wat meer zegt - zij komen tot hetzelfde doel, het verdringen van den zwakke door den sterke, overtreding van den grondregel der zedelijkheid: Hebt uw naasten lief als u zelf. En nu komt het voor de zwakken vrij wel op 'tzelfde neer of men ter goeder trouw meent der maatschappij een dienst te doen met hen te gronde te richten dan wel zich klaar bewust is dit te doen uit puur egoisme. Inderdaad, dit kan bezwaarlijk worden ontkend, maar voor die hen te gronde richten, voor de bepaling hunner zedelijke waarde heeft het wèl beteekenis. Daarover beslist de drijfveer hunner daden; en zoo worden wij hier gebracht tegenover tweeërlei Darwinisme, waarvan het eene wel noodlottig, maar nog niet geheel zedeloos is, slechts op een zeer laag standpunt van zedelijkheid staat, zedelijk zijn wil, maar in zelfmisleiding als plichtmatig beschouwt wat bij dieper inzicht afkeurenswaardig moet blijken, terwijl het andere Darwinisme niet alleen noodlottiger voor de zwakken is, maar met alle zedelijkheid beslist en schaamteloos vanmeetaf gebroken heeft. Het eene vertoont ons meer de dwalingen van een verbijsterd verstand, het andere de ondeugden van een verdorven gemoed. Treffende overeenstemming met het boven aangewezen verschil in den vorm. Bij het kalm betoog van Dr. Von Reeken behoort dit argeloos optimisme, dat geen kwaad denkt; bij den hartstochtelijken | |
[pagina 10]
| |
stijl van Jan Holland deze nijdige menschenhaat, die achterdochtig is boven mate en slechts voor de boosheid een oog heeft.
Intusschen het blijft nog altijd de vraag, wie hunner het scherpst heeft gezien. Is het Darwinisme voor godsdienst en zedelijkheid werkelijk zoo noodlottig als Jan Holland ons laat aanschouwen, of alleen nog maar zooals Dr. Von Reeken ons betoogt? Het Darwinisme? Alsof er maar één was, waaromtrent men zich niet zou kunnen vergissen! Maar reeds een oppervlakkige kennis der Darwinistische literatuur leert dat het Darwinisme, andere minder gewichtige afwijkingen daargelaten, zich in twee hoofdrichtingen heeft gesplitst. In beide wordt aan de dierlijke afstamming van den mensch vastgehouden, in beide de invloed der natuurkeus daarop erkend, in beide het Darwinisme dus vastgehouden; maar terwijl in de eene die invloed de geheele ontwikkeling heet te beheerschen, wordt daaraan in de andere slechts een aan innerlijken ontwikkelingsdrang ondergeschikte rol toegekend. Kennelijk is door onze beide auteurs alleen de eerste richting bedoeld, die men het radicale Darwinisme zou kunnen noemen, dat in Haeckel zijn meest bekenden woordvoerder heeft. Nu lijdt het geen twijfel of reeds met elken godsdienst, die nog iets meer omvat dan zedelijk idealisme, is dat radicale Darwinisme in onverzoenlijken strijd. Het brengt alle verschijnselen der wereld, van het leven zoowel des geestes als der stof, terug tot bewegingsverschijnselen. Het ziet in geheel de ontwikkeling van dat dubbele leven slechts een mechanisch, uitwendig proces, bij den aanvang en telkens weer aan de grillen van het toeval prijsgegeven. Hoe zou men van die wereld kunnen opklimmen tot het geloof aan een zelfbewust opperwezen, aan een intelligente oorzaak van al het bestaande? aan een persoonlijken God kunnen gelooven in een Darwinisme, dat de doelmatige inrichting der wereld uit bloot beseffelooze natuurkracht, bloot mechanisch werkende natuurkeus naar de mate onzer vatbaarheid genoegzaam verklaard acht? Niets is hier aanwezig wat tot dit geloof dringt of het rechtvaardigt. Even onbetwistbaar is ditzelfde Darwinisme voor de zedelijkheid allernoodlottigst. Hierbij nu zij het voor ons doel alleen de vraag, of men zich bij Dr. Von Reeken of wel bij Jan Holland zal scharen, dan of men misschien zal oordeelen dat het radicale Darwinisme van beide kanten de zedelijkheid bedreigt. Ook zij 't ons vergund om, met terzijdestelling van alle andere voor den invloed van het Darwinisme op de zedelijkheid belangrijke vragen, uitsluitend het oog te houden op hetgeen door beide auteurs als het hoofdpunt in den strijd wordt beschouwd, op de houding van den Darwinist tegenover de natuur, die ons omringt en doordringt. | |
[pagina 11]
| |
En nu laat het zich bezwaarlijk ontkennen dat die houding vrij wel strookt met dat radicale Darwinisme. Sta ik vast in het geloof dat ik niet anders ben dan het product eener natuur, al wier werkingen tot mechanische beweging moeten worden teruggebracht, wier geheele ontwikkeling door een strijd om het leven wordt beheerscht, waarbij ten slotte het zwakke door het sterke onmeedoogend verdrongen, de zwakke individuën dus aan de sterke opgeofferd worden, en meen ik dat alleen op die wijze blijvende vooruitgang tot stand komt, het individu dus opgaat in het geheel der menschheid, dan kan het mij practisch toeschijnen tegen die alles overheerschende natuurmacht mij niet te verzetten, haar te laten begaan, ja met haar mede te werken en zonder naar het zwakke om te zien of zonder op de rechten van het individu te letten, alleen het welzijn van het algemeen in 't oog te houden. Weliswaar een armzalig welzijn, een welzijn dat voortspruit uit grover of fijner zingenot, uit kracht en gezondheid, uit hooge verstandsbeschaving, uit natuur- en kunstgenot, uit al wat gij wilt, mits niet uit de zaligheid der barmhartigen, uit de innerlijke bewegingen der ontferming, die zieken verpleegt, weezen verzorgt, verdrukten beschermt, zwakken steunt; niet alzoo het welzijn dat voortspruit uit het leven der edelste liefde. Dit kan ook den radicaalsten Darwinist in zwaren strijd brengen; maar heeft hij zich voorgenomen, het koste wat het wil, zijn leven met zijn leer te doen rijmen, verstandig te zijn, dan legt hij dat gevoel het zwijgen op, want hoe dwaas is 't niet een liefde des medelijdens te koesteren, die tegen de oppermachtige natuurwet in 't eind toch machteloos blijken moet! Hij is nu eenmaal in een wereld die - wèl beschouwd - het mededoogen niet gedoogt. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat deze theoretisch juiste consequentiën van het radicale Darwinisme misschien nergens in volle schrikkelijke werkelijkheid worden aangetroffen, dat ook hier - wegens der menschen vaak hoogst gelukkige neiging om halverwege stil te staan - de natuur gaat boven de leer; zoolang tenminste het echt menschelijk mededoogen nog teekenen van leven geeft; maar dat de arbeid der liefde voor de zwakken in den strijd van 't leven een grooten prikkel op dit standpunt verliest, de liefde zelve daarmee groot gevaar loopt van te verkoelen is duidelijk. Ook van een anderen kant dreigt der zedelijkheid dit gevaar. Beheerscht de strijd om 't leven en om zinnelijk levensgenot geheel de ontwikkeling van het menschdom, dan moet de zedelijke mensch, daar hij wegens de nauwgezetheid van zijn geweten veel slechter dan zijn zedelooze tegenstander gewapend is, in dien strijd het onderspit delven en met hem op die wijze alle zedelijk leven van den aardbodem verdwijnen. Welnu, die aan die droeve toekomst der zedelijkheid gelooft, die haar om zich heen in menige nederlaag van wat groot is en goed en edel alvast ziet naderen, voelt zich in zijn zedelijken arbeid verlamd, | |
[pagina 12]
| |
trekt zich in al enger werkkring terug, wordt onverschillig voor het heil der menschheid en dreigt onder te gaan in het pessimisme van den asceet. Iets daarvan heeft Jan Holland gevoeld, waar hij Willrecht - na herhaalde teleurstelling zijner edele hervormingspogingen moedeloos de wijk doet nemen naar een werkelooze rust aan het strand der zee. Een andere vraag is 't evenwel, of hij het Darwinisme terecht aansprakelijk stelt voor de, 't zij dan grove of verfijnde, schaamtelooze zelfzucht waardoor al de andere typen, die hij ons schildert, worden gekenmerkt. Verdient zelfs het radicale Darwinisme dit brandmerk? Men onderscheide hier wèl. Het is thans de vraag niet, of in eene wereld, gelijk het radicale Darwinisme haar beschouwt, in eene wereld waar de ontwikkeling ook van het menschdom door den strijd om 't leven geheel beheerscht wordt, of in zulk eene wereld de zedelijke individuën niet moeten uitsterven en de schaamtelooze of sluwe egoisten alleen overblijven, daar zij in dien strijd veel beter dan de anderen gewapend zijn. Deze vraag, waarop wij reeds het toestemmend antwoord gehoord hebben, bedoelen wij thans niet, maar die andere of de Darwinistische afstammingstheorie alle zedelijk gevoel uitdooft, in dien zin, dat de radicale Darwinist in een volbloed egoist ontaarden moet? Dit wordt door Jan Holland beweerd, in al zijn typen - met uitzondering van Willrecht - geschilderd en een enkele maal betoogd. Met de schildering dier typen betoogt hij niets. 't Staat daarbij eenvoudig op den voorgrond: een Darwinist is eo ipso een grover of fijner berekenend zelfzuchtig wezen vanmeetaf. Het is hier niet: het wanhopig uitzicht op de zij 't ook in verre toekomst wisse nederlaag der zedelijke individuën in den strijd om 't leven verlamt de energie, doet den arbeid der liefde staken, bluscht haren gloed uit in 't eind; want Willrecht is ook in de eenzaamheid van zijn retraite geen volkomen liefdeloos, zelfzuchtig schepsel geworden. Als het Nieuwe Testament hem uit zijn werkelooze rust opstoot en aan de maatschappij teruggeeft, dan heeft hij nog onbaatzuchtige vriendschap voor Ohnemark, en het edele in zijne ziel was op dat oogenblik bij lange nog niet uitgestorven. Wat Jan Holland dan aanvoert om te bewijzen dat het Darwinisme tot zelfs het laaghartigste egoisme allernatuurlijkst en allernoodzakelijkst ter wereld brengt? Men verkrijgt op die vraag in hoofdsom geen duidelijker antwoord dan in deze woorden: ‘Als het Darwinisme 's menschen hoogere vermogens: de afgetrokkene begrippen vormende en eene begrippentaal scheppende rede, het zich tot gemeenschap met de godheid en tot gemoedsleven veredelend gevoel, den van zelfzucht tot liefde bekeerden wil - als het dit alles wil verklaren als verfijnde vermogens van het dierlijk bewustzijn, dan schiet hem, om voor zijne onhoudbare stelling een schijnbewijs te vinden, niets anders over dan de echte menschenwaarde te loochenen en de edelste karaktertrekken te bespotten als uitvloeisels van wel berekenende zelfzucht’Ga naar voetnoot(*). Na- | |
[pagina 13]
| |
tuurlijk doet die Darwinist dit dan ook bij zich zelf en komt hij tot het besluit om niet langer zich bij den neus te laten nemen door het wonderlijk zelfbedrog dat velen nog voorliegt van liefde en zielenadel. Altemaal inbeelding. Het egoisme is de drijfveer van al onze daden, of we 't willen weten of niet. Het moet dit zijn, daar we van het dier afstammen. Derhalve, gelooven we aan die dierlijke afstamming, dan gaan de oogen ons open, dan weten we dat we allen in den grond der zaak egoisten zijn, wij liegen niet langer van liefde om ons of in ons, we geven ons over aan den drang der zuiver egoistische natuur in ons en om ons. Dat Darwinisten niet alleen in de fantasieën van Jan Holland maar ook in de werkelijkheid zoo denken en spreken behoeft niet te worden ontkend om de kracht van zijn betoog te mogen betwijfelen. Want het is de vraag, of zij uit hun Darwinistische theorie die alle zedelijkheid verwoestende gevolgtrekking met recht hebben afgeleid. Ja, dat is nog de vraag. Jan Holland heeft hier geheel en al voorbijgezien wat Darwin nog wel uitdrukkelijk verzekert en uitvoerig betoogt, dat namelijk nevens de egoistische ook de sociale instincten door den mensch van het dier zijn overgeërfd, en dat uit die sociale instincten met behulp van de hooger ontwikkelde redelijke vermogens en van andere factoren de zedelijkheid van den mensch is opgebouwd. De zedelijkheid wordt door Darwin ten slotte tot het sociale instinct en daarmee tot het moederinstinct teruggebracht. Die oorsprong nu sluit vanmeetaf alle egoisme uit. Nevens het egoistische vertoont zich hier in het dierenleven het dus niet-egoistische instinct, waarin 's menschen zedelijkheid blijken zal geworteld te zijn. Men moge nu beweren dat de oorsprong der zedelijkheid op die wijze nog niet verklaard wordt, en daarin gelijk hebben - dat is alweer nu de vraag niet. Wij willen thans slechts weten of de Darwinist, die de zedelijkheid uit het dierenleven behoorlijk meent te kunnen verklaren, door die verklaring egoist moet worden. Maar - mij dunkt - hij mag niet vergeten dat de zedelijkheid in een diereninstinct wortelt, dat van stonden aan buiten het egoïsme stond en aanhoudend daarmee worstelde, doch in die worstelling toch zooveel kracht behield dat er met medewerking van andere (bloot natuurlijke) factoren menschelijke zedelijkheid uit te voorschijn kwam. Hier ligt dus in het Darwinisme geen logische dwang om ‘de edelste karaktertrekken te bespotten als uitvloeisels van welberekenende zelfzucht.’ Ligt die dwang dan misschien elders in het Darwinisme, zoodat Jan Holland, al heeft hij dit niet opgemerkt, ten slotte toch gelijk zou hebben? De radicale Darwinist zou immers van oordeel kunnen zijn dat dit sociaal instinct, hoewel buiten het egoisme ontstaan, al zeer spoedig onder den verderfelijken invloed van het egoisme geraakt is en ten slotte in egoisme ontaarden moet, zoo het daarin niet reeds is ondergegaan. Op zijn standpunt beheerscht de strijd om 't leven van | |
[pagina 14]
| |
stonden aan en voortdurend geheel de ontwikkeling van het menschdom. Dat de menschen zich al spoedig bij elkaar aangesloten, afzonderlijke groepen en stammen, kleinere en grootere maatschappijen gevormd hebben is geschied om gemeenschappelijk tegen andere groepen in een strijd te kunnen overwinnen, die buiten die gemeenschap te zwaar mocht vallen; derhalve uit egoisme. De eendracht is gezocht om de macht die zij maakt. Alle toewijding der liefde en vriendschap ontaardt hier in grover of verfijnder zelfzucht. Alweer - maar langs anderen weg - het gevoelen van Jan Holland. Ook dit betoog houdt geen steek. Zelfs de radicaalste Darwinist zal wel niet ontkennen dat wat wij van liefde en vriendschap in ons waarnemen op eene lijn ligt die aan het sociale instinct der dieren, aan hunne sympathie en wederkeerig dienstbetoon ontspringt. De strijd om 't leven moge de onderlinge aansluiting hebben bevorderd uit een zuiver egoistisch oogpunt, het sociaal instinct behoefde daardoor niet te gronde te gaan. Veeleer mocht het in levenskracht daardoor toenemen. Het stond eerst buiten den strijd, het kwam er daarna mee in aanraking, het verkreeg door dien strijd gelegenheid zich te ontwikkelen, zich te versterken binnen de grenzen der groepen, waartoe die strijd de menschen samenbracht. Nam het toe in kracht (zij 't ook binnen eerst enge, maar daarna zich steeds meer uitbreidende grenzen), dan moest het al waarachtiger liefde en toewijding en zelfverloochening en zielenadel te voorschijn roepen, en er bestaat geen noodzakelijkheid om te onderstellen dat wat men van liefde aanschouwt alleen uit het egoïsme van den strijd om 't leven ontstaan, in den grond dus een nauw verholen egoisme is. De strijd om 't leven heeft niet wat wij liefdebetoon noemen doen ontstaan, maar de ontwikkeling daarvan mogelijk gemaakt. Negatief, niet positief is daarop zijn invloed geweest, en van eene ontaarding der zedelijkheid in vermomde zelfzucht kan hier geen sprake zijn. Darwinisme en egoisme, deze twee zijn één van stonden aan - beweert Jan Holland. Wij zouden zeggen: dat kunnen zij worden; doch niet, gelijk hij wil, ter oorzake der Darwinistische afstammingstheorie, maar onder den invloed eener wereldbeschouwing, die slaafsche onderwerping teweegbrengt aan een strijd om 't leven waarin de zedelijkheid ten slotte moet te gronde gaan. Ook is hier nog maar een ‘kunnen’ aanwezig, een mogelijkheid, die alleen dan in werkelijkheid moet overgaan, wanneer men tegen den aandrang van het nergens geheel uitgestorven liefhebbende hart zijn leven met die leer wil in overeenstemming brengen.
Intusschen - hier dreigt dan toch op den langen duur gevaar voor de zedelijkheid. | |
[pagina 15]
| |
Belangrijk blijft het dus te weten, welke maatregelen door Jan Holland en door Dr. Von Reeken daartegen worden genomen of aanbevolen.
Natuurlijk zoo mogelijk allereerst de wetenschappelijke vernietiging van het Darwinisme. Dan bekeert zich de Darwinist en het nog niet gedarwiniseerde menschdom wacht zich voor schade. Dit is dus het doeltreffendst middel, maar dit gelukt niet elken antidarwinist. Dat het onzen beiden antidarwinisten gelukt is zouden wij niet durven verzekeren. Allerwaarschijnlijkst hebben zij dit ook niet ernstig beproefd. Wel wordt het een en ander door hen tegen den wetenschappelijken grond van Darwin's theorie omtrent de afstamming des menschen aangevoerd, maar hoe uitvoerig Dr. Von Reeken nu en dan daarbij ook verwijlt en hoe scherp Jan Holland zich daartegen ook uitlaat, wij hebben hier blijkbaar - naar 't schijnt - meer aan een enkel goed gemeend schot, dan aan een geregelden, op de geheele lijn gerichten, ten einde toe volgehouden aanval te denken. Intusschen ontga 't ons niet dat ook hier tusschen onze beide auteurs zich een belangrijk verschil openbaart. Terwijl Dr. Von Reeken zich tegen geheel de theorie der dierlijke afstamming van den mensch verklaart, meest op gronden aan de volkenkunde ontleend, gaat Jan Holland met het Darwinisme tot op een merkwaardige hoogte mede. ‘Dat Darwinisme is mooi,’ verklaart Willrecht, ‘heel mooi, en 't geeft eene gezonde verklaring van de ons omringende natuur. - En van ons eigen wezen? - O ja, ook daarvan, voor zoover wij een gewrocht zijn van de natuurkracht, die, uit hoogere bron gevloeid, de kiemen van millioenen wonderen in zich draagt. Maar ik geloof, er bestaat eene grens, waar de mensch moet verklaren: hier eindigt het gebied van die Proteusachtige alkracht. Hier zie ik verschijnselen, die niet meer uit haar natuurlijk ontwikkelingsproces kunnen verklaard worden. Tot het bewustzijn kan zij zich ongetwijfeld verheffen; tot bewust denken, bewust gevoelen, bewust willen, - tot al datgene wat de mensch met de hooger ontwikkelde dieren gemeen heeftGa naar voetnoot(*). Tot zoover gaat Jan Holland met het Darwinisme mee. ‘'s Menschen zinnelijk deel’ acht hij eldersGa naar voetnoot(†) ‘zonder twijfel eene schepping der natuurkracht’; ontwikkeling van het dierenleven kan en moet dit zijn op zijn standpunt. Verder gaat hij niet. ‘'s Menschen hoogere vermogens: de afgetrokkene begrippen vormende en eene begrippentaal scheppende rede, het zich tot gemeenschap met de godheid en tot gemoedsleven veredelend gevoel, den van zelfzucht tot liefde bekeerden wil’ kan hij niet als verfijnde vermogens van het dierlijk bewustzijn verklarenGa naar voetnoot(§). Waarom niet? Omdat hij niet kan inzien hoe uit die dierlijke die | |
[pagina 16]
| |
hoogere menschelijke vermogens door middel van het bloot mechanisch proces der natuurkeus zich zouden hebben kunnen ontwikkelen? Dat ware te begrijpen. En deze strijd van het radicale Darwinisme met het feitelijk bestaan dier hoogere menschelijke vermogens is nog door niemand op alle punten bevredigend ten einde gebracht. Maar Jan Holland schijnt dit niet te bedoelen. Begrijpen wij hem goed, dan ligt zijn hoofdbezwaar in het determinisme van het Darwinisme. Het hoogere in den mensch, zijn godsdienstig en zedelijk idealisme onderstelt z.i. eene vrijheid die in de Darwinistische wereldbeschouwing geloochend wordt; eene vrijheid, die hem niet alleen in zijn oorsprong van het dier, maar ook in zijn oorsprong en ontwikkeling - wat zijn meer dan zinnelijk leven aangaat - van de natuur losmaakt, aan de wet der oorzakelijkheid ontheft. Het dier is ‘niets anders dan een deel der natuurkracht, aan welke het gelukt is om zich tot een individueel aanzijn van de groote moeder los te scheuren, toch eeuwig haar slaaf, zelfs niet bij machte de gedachte te koesteren om zich ooit aan hare wetten te ontrukken’Ga naar voetnoot(*). Maar de mensch behoort in zijn hooger leven tot een wereld, waar andere wetten heerschen dan die van tijd, ruimte en causaliteitGa naar voetnoot(†). Een raadselachtig wezen noemt hij den mensch. Een gedrochtelijk wezen, had hij wel mogen zeggen. Van zulk een hybridisch, in tweeën gesneden schepsel, welks eene helft (zijn zinnelijk leven) aan de wet der causaliteit onderworpen, welks andere helft (b.v. zijn zedelijk leven) daarboven verheven zal zijn, kan men zich kwalijk eenige dragelijke voorstelling vormen. Over ons bewust denken, over ons bewust gevoelen, over ons bewust willen zal, zoolang dit buiten ons hooger, b.v. ons zedelijk leven omgaat, die wet heerschen, maar onmiddellijk zal zij buiten werking treden als het b.v. ons zedelijk leven betreft? Is er dan tusschen het bewust leven op het eene en het bewust leven op het andere gebied, tusschen ons zinnelijk en ons zedelijk leven hoegenaamd geen verband? Niet zoodanige samenhang, dat wat voor het eene geldt ook voor het andere van kracht moet zijn? Staat, geheel buiten ons kiezen om, ons zedelijk leven niet in menig opzicht onder den invloed van ons zinnelijk leven en daarmee reeds onder de wet der oorzakelijkheid? Boven die wet zal ons zedelijk leven verheven zijn? Maar wat is dat leven anders dan gedreven te worden door zedelijke motieven? Wat op zijn hoogsten trap anders dan de hoogste noodzakelijkheid, voortspruitend uit het standvastig overwicht van de zedelijke boven de onzedelijke motieven, die zich bij ons doen gelden? Boven causaliteit wil Jan Holland onzen wil verheffen? Maar wordt de wil dan geen willekeur, die alle zedelijke waarde onzer daden vernietigt? Een van beiden: wij kiezen tusschen goed en kwaad, wij doen b.v. 't goede òf omdat wij er een motief voor hebben, òf omdat wij | |
[pagina 17]
| |
er geen motief voor hebben. In het laatste geval is het louter willekeur waarmee wij handelen, zedelijk is dat niet; in het eerste is ons willen door de macht van dat motief gedetermineerd. Het is de oude quaestie, waarover bezwaarlijk nog iets nieuws valt te zeggen. Alleen dit wenschte ik te herinneren, dat men het determinisme op eenigerlei wijze ten slotte aanvaarden moet. Men kan het haten, men kan 't voor de zedelijkheid hoogst gevaarlijk achten; aan het boven gestelde dilemma ontkomt men niet. Zoodra onze keuze redelijk wordt, op redelijke gronden steunt, wordt zij door redelijke motieven gedetermineerd. Wordt zij dit niet, dan is zij onredelijke willekeur en derft daarmee een der kenmerken der zedelijkheid. Doch, gelijk gezegd is, op den naam eener afdoende bestrijding van het Darwinisme maakt ook dit betoog van Jan Holland blijkbaar evenmin aanspraak, als de uitvoerigste redeneeringen van Dr. Von Reeken. Dit te onderstellen is voor 't minst in hun belang. Vermoedelijk zijn zij van oordeel geweest, dat een klare uiteenzetting van de voor godsdienst en zedelijkheid verderfelijke gevolgen der Darwinistische afstammingstheorie anderen zou aansporen met vernieuwden ijver haren wetenschappelijken grondslag te onderzoeken. Maar gesteld ook, zij zelven hadden hunnes inziens het Darwinisme wetenschappelijk vernietigd, dan hebben zij zeker wijselijk bedacht dat niet alle Darwinisten op dit punt door hen overtuigd zouden zijn en het noodig geoordeeld de gevreesde gevolgen van het Darwinisme dan toch langs anderen weg zoo mogelijk te keeren of te voorkomen. En hier liggen stellig beider grootste verdiensten. Wat aan hunne theoretische bestrijding moge ontbreken wordt door hunne practische wenken rijkelijk vergoed. Te grooter zijn deze verdiensten, omdat - al verdween het Darwinisme van den aardbodem - de daarmee verbonden noodlottige verschijnselen in 't menschelijk leven nog niet vernietigd zouden zijn. Ieder hunner volgt bij deze practische bestrijding der gevreesde gevolgen van het Darwinisme zijn eigen weg. Natuurlijk, want ieder beschouwt ze uit zijn eigen oogpunt. Maar ieder geeft een gulden raad. Dr. Von Reeken herinnert ons dat de maatschappij niet in den vollen, rijken, edelen zin van het woord vooruitgaat door de in den strijd van 't leven zwakkere individuën te laten ondergaan, op te offeren aan het geheel, en roept ons toe: Ontwikkel elk individu, ook die zwakken, en de maatschappij zal er wèl bij varen. Jan Holland vult dit wonderwel aan, en wijst aan waarin vóór alle dingen dit ontwikkelen besta. ‘In de eerste plaats’ - zegt Willrecht - ‘moeten wij met de menschen leven en lijden en bovenal met hen arbeiden. Arbeiden, ja, dat is een kostelijk ding, het tooverelixer tegen alle onpractische ideeën, de sleutel, om met allen in aanraking te komen en aller harten te ontsluiten. En in den arbeid altijd en jegens allen humaniteit...... Humani- | |
[pagina 18]
| |
teit - ja, wat is zij? Zoo iets van fijne beschaving.... Liefde nog niet? - 't Kan zijn..... Maar als ik de zaak wel beschouw, is de ware humaniteit het innig besef van menschenwaarde, dat zich door het verstand laat leiden. En aangezien het verstand ons is gegeven als het werktuig, om de wereldsche dingen bij 't rechte einde aan te pakken, denk ik, dat wij maar eens moesten beginnen met overal en bij allen de humaniteit aan te kweeken. Heeft die eenmaal voldoende vorderingen gemaakt in den omgang tusschen meester en knecht, tusschen ambtenaar en publiek, tusschen leeraar en leerling, tusschen rijke en arme, tusschen alle leeftijden en alle standen, dan, denk ik, zal de liefde haar wel op den voet volgen, of liever, is zij, voordat we 't weten, tusschen de gehumaniseerde menschen reeds in volle werking’Ga naar voetnoot(*). Voorts op het gebied der opvoeding ligt hier onze taak. De zin voor het ideale worde in het jonge Nederland gewekt en versterkt. Laat ons ter zijde stellen dat Jan Holland de wereld van het ideale buiten de causaliteit plaatst, maar met hem diep en innig gevoelen dat de leerling moet gebracht worden in de wereld van het oneindige, eeuwige, van de liefde, voor de idealistische scheppingen van de kunst, voor de ideale vlucht der poëzie, voor daden van zelfopoffering, waarvan de geschiedenis verhaalt, voor de verhevene denkbeelden der wijsgeeren, voor alles wat streeft (wij zeggen 't hem na mutatis mutandis) om den mensch niet voor te stellen als speelbal van een blinde natuurkracht en als slaaf van hare harde wet, maar als het natuurgewrocht, waarin Prometheus de vonk van het goddelijk vuur heeft gelegdGa naar voetnoot(†). Zoo roepen beiden ons op tot een zelfstandig optreden tegenover de natuur. Maar is dat niet reeds in 't algemeen en zeer bijzonder in het bedoelde geval een groote ongerijmdheid? Indien de strijd om 't leven ook de ontwikkeling van het menschdom volkomen beheerscht, wat baat het dan zich daartegen te willen verzetten? Ja, indien - maar uitgemaakt is dit nog in geenen deele, zelfs niet op het gebied der stof, laat staan op dat des geestes. En, gelijk hier boven werd herinnerd, niet elke afstammingstheorie staat en valt met dit dogma der allesbeheerschende natuurkeus. Voorts, al moet worden toegegeven dat die strijd om 't leven toch een macht is, die in de hier dreigende, daar reeds aanwezige overbevolking op ons afkomt, een macht, waarmee dus steeds ernstiger te rekenen valt, dan nog staan wij tegenover die natuur niet machteloos. Ernstiger en in wijder kring dan ooit tevoren begint men dien vijand onder de oogen te zien, zijn kracht te meten, de wapenen te zoeken om hem te bestrijden. Verdeeld moge men zijn over de keuze | |
[pagina 19]
| |
dier wapenen, - wat het doelmatigst zal blijken, bovenal wat den toets der zedelijkheid zal kunnen doorstaan - wij zijn op onze hoede, van overrompeling is geen sprake meer, wij aanvaarden den strijd. Maar hier heeft de radicale Darwinist ons misschien nog iets te zeggen. Zoo hij zich zelf gelijk blijft moet hij ons toevoegen: ‘Wat gaat gij beginnen? De overbevolking keeren? Den strijd om 't leven doen afnemen? Maar dan neemt gij den prikkel weg, dien het menschdom ten allen tijde tot zijn arbeid aan de beschaving noodig had en hebben zal. Gij stuit den vooruitgang. Gij wilt die natuur niet laten begaan, allerminst met haar meewerken waar zij ten bate van het geheel het individu, den zwakkeling opoffert? Zoo bestendigt gij ellende en belemmert den vooruitgang alweer. Uw verzet zij dan niet vruchteloos, straffeloos zal 't nog minder zijn, noodlottig in 't eind zonder tegenspraak.’ Gesteld dat er een radicale Darwinist gevonden werd die zoo ondubbelzinnig uitsprak wat zijn Darwinisme hem op de lippen leggen moet, niemand behoeft dit dreigement te verschrikken. Vooruitgang is nog iets meer, nog iets hoogers dan toenemende lichaamskracht en geestesbeschaving. Wie durft het zedelijk godsdienstig leven daarvan uitsluiten? Edeler prikkels dan uit den strijd om 't leven voortkomen weet de geschiedenis bij den arbeid aan dien vooruitgang aan te wijzen. En de bloem der hoogere beschaving, de machtige strijders voor licht en leven in dien reinen en rijken zin werden ook onder die zwakkelingen gevonden. Waardeering dus en ontwikkeling van elk individu blijve bij beraden verzet tegen de dommekracht der overbevolking de leuze in den grooten strijd voor den waarachtigen vooruitgang van het menschdom. Maar als dit alles niet baat, de overbevolking geduchter afmetingen verkrijgt, de strijd om 't leven feller ontbrandt, het egoisme woedender aanvalt, de Commune haren kop verheft - wat dan? Wat dáár gedaan? Dan en dáár is meer dan eens als laatste redmiddel de macht, het geweld gebracht aan de zij van het recht; dan en dáár is l'ordre moral (helaas! jammerlijk geëxploiteerd in het rampzalige Frankrijk) gehandhaafd, te vuur en te zwaard. Dat het soms zoo ver komen moet, dat zoo vreeselijke worstelingen niet altijd te ontwijken zijn is droevig. Maar droeviger nog zou 't zijn als de banier van 't zedelijk idealisme in 't slijk der grofste zelfzucht werd vertrapt.
L.H. Slotemaker. |
|