De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
| |
[pagina 613]
| |
De hoogste standen bleven in dien tijd nog minder voor besmettelijke ziekten bewaard dan tegenwoordig en menig adellijk geslacht bezweek eronder. Sir Jasper was in de eerste plaats een edelman en dat in een tijd toen de adel zich sterker van de burgerij onderscheidde dan nu. Hij was tot verkwistens toe mild; hij speelde en verloor zijn geld met de meest mogelijke onverschilligheid; hij dronk misschien meer dan hem diende, doch beschonken was hij nooit; hij maakte den dag tot den nacht, doch vertoonde zich ook zoodra de zon scheen, zoodra zijn fatsoen het eischte; hij was vol eerbiedige hulde voor de dames, doch wanneer hij haar hartjes had veroverd, gaf hij er het zijne niet voor terug. Après moi le déluge, was zijn leus; vroom was hij niet, noch een man van strenge levensbeginselen; hij was een keurig danser en een goed schermer. Sir Jasper's karakter was nog niet tot volle ontwikkeling gekomen; hij was, om zoo te zeggen, nog in den knop; doch hij beloofde veel en zijn kamerdienaar Florio deed zijn best om hem tot een volmaakt edelman van zijn tijd te maken. Florio was een ernstige personage van middelbaren leeftijd die meer dan één Engelschen edelman had gediend. Lord Minehead had in zijn tegenwoordigheid zich doodgeschoten om een onbetaalbare speelschuld en, van zijn graf terugkomende, was Florio Benoni rechtstreeks in dienst van sir Jasper overgegaan, die zich gelukkig achtte dat hij zulk een schat machtig werd. Florio had de geheele beschaafde wereld doorgereisd; hij was een zeer begaafd mensch, sprak vier talen en had de klassieken gelezen. Hij bezat een onverstoorbaar goed humeur en scheen zich een beleediging nauwelijks aan te trekken; hij was ernstig en stil; kweet zich met groot gemak en de meeste stiptheid van zijn plichten en scheen er evenveel pleizier in te hebben zijn heer in aanzien te zien toenemen, als een schilder heeft in het beeld dat onder zijn penseel begint te leven. Sir Jasper hechtte zich aan Florio Benoni met zooveel vriendschap als een edelman bij mogelijkheid voor een loontrekkenden bediende voelen kan. Toen hij te Venetië ziek werd, paste Florio hem op, las hem voor en speelde piket met hem; toen hij te Weenen aan hevige koortsen leed en den dood nabij was, had hij zijn levensbehoud aan de trouwe verpleging van Florio te danken; Florio kon zijn brieven schrijven; Florio betaalde zijn rekeningen en zorgde dat hij niet bedrogen werd door al de harpijen die op de beurs van een rijken Engelschman azen. Sir Jasper was dan ook wezenlijk aan Florio Benoni gehecht, hoewel hij niet zóó veel van hem hield als van zijn viervoetigen vriend Bastiaan. Er scheen een nauwer betrekking te bestaan tusschen den edelman en zijn hond dan tusschen den edelman en zijn kamerdienaar. Bastiaan was sir Jasper's metgezel en speelmakker; des nachts lag hij op den dorpel tusschen de slaapkamer en de kleedkamer van den baas. Hij was een buitengewoon schrander dier, groot en sterk, zwart als Eberus, behalve een wit kringetje om zijn oogen en een wit puntje aan zijn dikken langen staart. Sir Jasper verbeeldde zich dikwijls dat de hond de menschelijke taal verstond. Hij was een waakzaam dier en sliep zoo licht mogelijk. Sir Jasper zou voor geen dievenbende ter wereld gevreesd hebben, indien hij Bastiaan bij zich had gehad want de hond zou zich noch door den vijand hebben laten verlokken, noch door vergiftigd vleesch laten omkoopen. Sir Jasper bracht een zomerseizoen in Londen door en verkeerde in de hoogste kringen; hij had er een duel, raakte een paar malen in minnarijen verward, doch zonder er zijn hart bij te verliezen; hij speelde grof en ongelukkig. De fortuin was hem zóó ongunstig dat hij, toen het seizoen om was, veel meer dan zijn inkomen had verteerd en besloot naar zijn landgoed Lydford te gaan, om te zien hoeveel hij daar aan renten en pachtsommen kon innen. Zijn landgoed werd door een rentmeester bestierd die, evenals zijn vader vóór hem, van dien rentmeesterspost leefde. | |
[pagina 614]
| |
‘Florio,’ zeide de baron, ‘wij moeten op reis, naar Somerset. Het is een oud nest, dat weet ik nog, al herinner ik er mij niet veel meer van. Ik ben er niet geweest sedert ik een kleine jongen was.’ Florio haalde zijn schouders op en glimlachte, op een manier alsof hij zeggen wilde dat het hem overal goed was waar zijn heer verkoos heen te gaan. Doch eigenlijk beviel het Benoni niet best dat hij zoo plotseling de hoofdstad moest verlaten. Hij had ook vrij verkwistend geleefd, zijn hof gemaakt aan de blinde Fortuna, zijn berekeningen gemaakt en zijn verliezen geleden. Sir Jasper was een jongmensch van veel geestkracht en gewoon te handelen zonder veel tijd met overleggingen te verliezen. Hij had nauwelijks besloten naar Somerset op reis te gaan, of hij was reisvaardig en verlangend om weg te komen. ‘Laat er postpaarden voor mijn reiskoets besteld worden,’ zeide hij, terwijl Benoni bezig was hem te kappen en te poederen. ‘Ik brand van verlangen om het oude buiten weer te zien, hoe verlaten het er nu ook uitziet; Londen is zoo somber als een kerkhof; alle mooie meisjes zijn naar Tunbridge of Bath.’ ‘Het is warm om te reizen,’ opperde Benoni. ‘Ondragelijk warm in Londen,’ antwoordde sir Jasper gapende, terwijl hij door zijn lorgnet het laatste nommer van ‘De Wereld’ inkeek. ‘Walpole zegt dat dit nommer van Chesterfield is; maar het is vervelend, van wien het ook zij.’ ‘Ik heb gehoord dat de pokken in het westen van Engeland heerschen; maar natuurlijk als mylord naar zijn kasteel verlangt...’ mompelde Benoni, met zulk een slachtoffersgezicht, alsof leven en dood voor hem van de reis afhingen. Hij noemde sir Jasper altijd ‘mylord’; want, ofschoon hij vier talen sprak, had hij nog nooit het verschil tusschen een baronie en een pairschap begrepen. ‘Als het in het boek van het Noodlot geschreven staat dat wij aan de pokken moeten sterven, krijgen wij ze toch, wij mogen zijn waar we willen. Heeft de Fransche koning ze niet nog onlangs op zijn troon gekregen? Gij kunt de koets tegen twaalf uren bestellen, Florio. Gij behoeft u niet veel moeite voor mijn kleeren te geven; een half dozijn vesten, een dozijn dassen, mijn roode pak en het groene en het dunne grijze ook maar. Ik blijf er misschien niet langer dan een week. Het zal stellig vreeselijk vervelend wezen. Ik ga er enkel heen om aan geld te komen. Dat vervloekte Pharo heeft mij geplunderd en de halfjaarlijksche pacht moet ditmaal bijtijds geïnd worden.’ Het was nog slechts de tweede week van Juli; doch geldgebrek maakte sir Jasper inhalig. Benoni's gelaat getuigde van de grootste belangstelling. ‘Denkt Mylord geld van zijn landerijen te krijgen?’ vroeg hij. ‘Waar anders denkt ge dat ik het land voor heb? Wij houden geen bouwland en boerderij voor speelgoed. Grondbezitter te zijn is een zekere onderscheiding in Engeland, Benoni; maar land is een slechte geldbelegging. Als mijn vader zijn geld in den handel had gestoken en gelukkig in zijn ondernemingen was geweest, zou ik zooveel duizenden inkomen hebben als ik nu honderden bezit.’ Het was elf uren geslagen eer sir Jasper zijn kleedkamer uit kwam; doch Benoni had den reiskoffer van zijn heer gepakt en klokslag twaalf stond de koets voor de deur. Toen sir Jasper uit de eetkamer kwam, waar hij zijn chocolade had gebruikt en van een epicurisch déjeuner had geproefd, werd hij op den voet gevolgd door Bastiaan, die een klagelijk gehuil aanhief, alsof hij een ongeluk voorzag. ‘Het trouwe dier denkt dat ik hem verlaat,’ zeide sir James en streelde den grooten zwarten kop, die zich liefderijk tegen zijn borst drong. | |
[pagina 615]
| |
‘Mylord zal toch den hond niet medenemen?’ riep Benoni verbaasd. ‘Niet medenemen? Denkt ge dan dat ik een beest dat zóóveel van mij houdt aan de genade van een Londensch kosthuis zal overlaten? Hij zou misschien verhongeren, of vergeven of gestolen worden eer ik terugkwam. Neen; Bastiaan gaat mee.’ | |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 616]
| |
hoorigen van het landgoed mochten hem gaarne lijden. Zoo was zijn leven tien jaren lang in ongestoord geluk voorbijgegaan; toen was de geleerde verliefd geworden en had zijn neef vergunning gevraagd om te trouwen, of liever om ook na zijn huwelijk in de portierswoning te mogen blijven; want trouwen wilde hij in alle geval. Sir Everard had hem zijn verzoek toegestaan en hem een banknoot van honderd pond willen schenken; doch dat geschenk had de geleerde vriendelijk en waardig van de hand gewezen. ‘Ik verdien genoeg met mijn pen om mijn vrouw te onderhouden,’ had hij gezegd. Gij hebt mij een aangename woning gegeven; meer wil ik van uw mildheid niet vergen.’ ‘Maar uw vrouw zal er misschien anders over denken,’ had sir Everard geantwoord. ‘Zij zal misschien een ander begrip hebben van hetgeen er noodig is dan gij.’ ‘Mijn vrouw zal mijn tweede ik zijn en zich gelukkig voelen in het eenvoudige leven dat mij behaagt,’ had de heer Dorillon met volle overtuiging geantwoord. Het meisje, dat hij tot zijn vrouw had gekozen, was een predikantsdochter en zoo zuinig mogelijk opgevoed. Zij bezat een zacht karakter en aardsche rijkdom woog voor haar niet op tegen een liefdevol hart. Zij kwam met even groote ingenomenheid in de kleine woning van den geleerde, alsof hij haar een paleis had kunnen aanbieden; twee jaren lang maakte zij zijn leven tot een hemel, toen stierf zij. De arme geleerde was niet tegen zijn bitter verlies bestand, en een tijd lang scheen het alsof zijn geestkracht en zijn verstand eronder bezweken; daarop volgde een tijd van doffe wanhoop, van troostelooze dagen en rustelooze nachten. Het kleine huis werd verwaarloosd; de fraaie klimplanten, die de muren bedekten, groeiden in het wild, tot over het rietendak; de rozen werden niet meer verzorgd. Doch God is genadig en de tijd een krachtig heeler van de smart, en eindelijk kwam Stephanus Dorillon tot het bewustzijn dat hij een beminnelijk kind bezat dat naar zijn liefde smachtte. Hij opende zijn hart voor zijn moederloos dochtertje en welhaast werd zij hem even lief als haar moeder was geweest. Hij werd getroost en zijn dagen vloden weder kalm voorbij; hij kreeg weer smaak in zijn beminde boeken, en de grijze geleerde, vergrijsd meer door smart dan door de jaren, kon Job nazeggen: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ Toen sir Jasper de oude portierswoning voorbij reed, kwam de herinnering aan die aardige familiegeschiedenis weder bij hem op; het huis zag er allerliefst uit, omringd door myrten, kamperfoelie en jasmijnen. De rozen werden nu zorgvuldig gekweekt en gaven gloed aan de oude ruige muren. Er hingen vogelkooien in de open ramen; de vogeltjes zongen en de vlinders dartelden in den tuin. Bastiaan stak zijn kop uit het portier en begon vroolijk te blaffen, alsof hij het liefelijke tooneel begroeten wilde. ‘Zou dat mooie meisje de dochter van den ouden Dorillon zijn?’ dacht sir Jasper nieuwsgierig, bracht zijn lorgnet aan zijn oog en keek de liefelijke gestalte na. Hij zag nog slechts even een slanke meisjesfiguur, glanzige lokken, een doorgestikten rok en een gebloemde sitsen juste. Dat was bijna het eenige wat hem te Lydford fraai voorkwam Het oude huis was deerlijk verwaarloosd, eerst door sir Jasper's voogden en later door sir Jasper zelf. Er was een tuin voor met een fontein en een uitgedroogde gracht die den tuin van het park scheidde; de paden waren met gras en mos begroeid; de fontein had sedert den tijd van sir Everard niet meer gespeeld. Het huis rook van binnen zoo dompig als een kelder; het was nooit gelucht | |
[pagina 617]
| |
en de deuren kraakten op de hengsels, als in een gevangenis. Sir Jasper huiverde toen hij de verlaten vertrekken doorliep. Het matbleeke gezicht van Benoni kreeg een groenachtige tint. Bastiaan besnoof alle hoeken, alsof hij dieven en moordenaars achter de paneelen rook; maar misschien rook hij enkel muizen. De huisbewaarster was oud en doof en zoo verbaasd over de komst van den baron, alsof Jupiter uit de wolken ware gevallen. Zij en een paar boerenmeiden waren de eenige bewoonsters van het oude huis; doch zelfs met al die treurige gegevens wist Benoni, eer de avond was ingevallen, iets aangenaams aan sir Jasper's vertrekken te geven. Hij had op de eerste verdieping de drie vroolijkste kamers op het zuiden voor zijn heer helpen inrichten, waar men het uitzicht op tuin en park had. Het huis lag in een dal en links, boven de boomen uit, kon sir Jasper nog de witte muren en den met rozen begroeiden schoorsteen van het huis van den heer Dorillon onderscheiden. Hij at en sliep goed, dank zij den talentvollen Benoni, die kok van aanleg was, zoowel als kamerdienaar van beroep. Benoni braadde de coteletten, maakte een ommelet en zorgde dat het beddelinnen voor zijn heer behoorlijk was uitgedampt. ‘Wat zou ik in zulk een woestenij zonder u beginnen, mijn Benoni?’ riep de Sybariet, toen hij zich op het beste donzen bed van het oude landhuis nedervleide. ‘Gij zijt een schat! Lees mij nu Pamela van Goldoni voor, dat is korter en aardiger dan het nieuwe verhaal van Richardson. Heeft Bastiaan een goede ligging?’ ‘Ja, mylord.’ Er was een kleedje voor Bastiaan bij het ledikant van sir Jasper gelegd. | |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 618]
| |
verzoeking was geweest zijn eigen appelen te stelen. Bastiaan liep, eenenal leven en vroolijkheid, met den baas mede; nu eens liep hij in vollen galop om een denkbeeldig wild na te jagen; dan weder wentelde hij zich in het door morgendauw bevochtigde gras, zalig in de frischheid van het land, welks uitgestrektheid en vrijheid, na de smaakvolle bekrompenheid van de appartementen in St. James, een uitkomst waren voor zijn hondenhart. Het landgoed zag er verwaarloosd en verlaten uit; ledige stallen, ledige hondenhokken, koetshuizen waarin ouderwetsche koetsen stonden te vermolmen; overal de stilte van het graf. Geen wonder dat sir Jasper zijn eigendom den rug toekeerde en de laan afliep, om meer vroolijke gezelligheid te gaan zoeken in het huisje van den heer Dorillon. Bastiaan rende als een dolle door het park, maakte jacht op de konijntjes met hun zilveren staarten en deed de bruine eekhorentjes naar de toppen der boomen vluchten. Sir Jasper maakte zich aan den ouden heer Dorillon bekend, die hem vriendelijk ontving, doch zonder een zweem van kruipende nederigheid. ‘Gij gelijkt op mijn edelmoedigen vriend, uw vader,’ zeide hij. Daarop kwam eensklaps de gedachte in zijn mijmerzieken geest op dat de komst van den heer van het landgoed wel eens een aanleiding tot zijn eigen vertrek kon zijn; want wie wist wat de plannen van dien jongen man konden wezen! ‘Gij denkt misschien aan veranderingen en verbeteringen op het landgoed?’ zeide hij met zijn zachte stem; ‘en hebt misschien een andere bestemming voor mijn lieve woning?’ Sir Jasper begon onmiddellijk vol ijver te verzekeren dat het huisje geheel tot den dienst was van zijn neef; ja, hij stelde om zoo te zeggen zijn gansche domein tot zijn beschikking, en noemde zich gelukkig dat hij zulk een talentvol man op zijn landgoed bezat. ‘Maar ik vrees dat gij geen behoorlijke bediening in dit Beotie hebt,’ voegde sir Jasper erbij. ‘Het heeft mij ontzettend gehinderd, dat juffrouw Dorillon gisteravond het hek voor mij open maakte.’ ‘De jongen, wiens post het eigenlijk is, was juist thuis gaan eten en het is een groote zeldzaamheid, dat er iemand aan het hek komt,’ antwoordde de geleerde; ‘maar mijn dochter is niet trotsch. Zij heeft een damesopvoeding genoten; maar zij weet dat zij afhankelijk zijn zal na mijn dood.’ In dat oogenblik kwam juffrouw Dorillon binnen, doch trad blozend en beschroomd terug, toen zij den stadsheer zag, dien haar vader haar als den zoon van zijn weldoener voorstelde. De vriendelijkheid van sir Jasper bracht haar spoedig op haar gemak en zij praatte vrijmoedig over haar tuin, over de kerk en het dorp dat, met het verwaarloosde park, de eenige wereld was welke zij buiten de bibliotheek haars vaders kende. Nooit had sir Jasper zulk een liefelijk wezen gezien, zoo dacht hij er althans over terwijl zij met hem praatte. Londensche schoonen, met haar satijnen justes, haar herderinnenhoedjes, haar poeder en haar parfumeriën, haar deftige dienaressen en radde tongetjes, verdwenen in het niet bij dat landmeisje met haar ingeschapen fatsoenlijkheid en eenvoudige bevalligheid. In één woord, nadat sir Jasper drie malen in het Londensche seizoen half zijn hart had verloren, verloor hij het in één uur tijds geheel en al aan Philis Dorillon. Hij wandelde wakende droomend naar het groote huis terug, en wist geen raad met zijn tijd eer hij gevoegelijk zijn bezoek bij den heer Dorillon zou kunnen herhalen; de dag viel hem lang. Hij speelde met Bastiaan, liep de stallen door, snuffelde in de oude bibliotheek, waar de wijsheid van eeuwen merkelijk door vocht en schimmel had geleden. Shakespeare was zoo bespikkeld alsof hij de pokken had gehad; de bladen van Milton waren groen en vol vlekken, aan Bacon was een luchtje. Na den eten richtte sir Jasper zijn weg zoo in, dat hij het huisje van den heer | |
[pagina 619]
| |
Dorillon voorbij moest om, zooals het heette, naar het dorp te gaan. Bastiaan volgde hem als gewoonlijk op de hielen. Wijl hij den ouden heer bezig trof aan het opbinden van zijn rozen, ging hij niet voorbij, doch bleef een uurtje praten, waarbij Philis het laatste halfuur tegenwoordig was. Hij ging weder als in een droom naar huis en bleef tot laat in den avond in Romeo en Julia lezen, bij zich zelf bedenkend hoe waar des dichters beschrijving van een plotseling opkomende liefde was. Den volgenden dag bracht hij weder een uur in de portierswoning door, waar Bastiaan reeds een groot gunsteling was geworden. De hond had van het eerste oogenblik af een hartstocht voor juffrouw Dorillon opgevat en zij was opgetogen over het fraaie dier; hij vulde alle pijnlijke gapingen in het gesprek aan en was het aangenaamste gezelschap, zelfs wanneer hij niets deed dan met zijn tong uit zijn bek, met lodderige oogen en kwispelstaartend, zijn ingenomenheid met het gezelschap betoonen, terwijl hij den gewasten vloer op en neder liep. Sir Jasper begon te twijfelen aan de wijsheid van zijn plan om naar Parijs te gaan; het zou er ondragelijk warm wezen, dacht hij nu en hij kon het nog wel wat langer uithouden, eer hij in het zweet van zijn aanschijn, onder een massa volk, den nieuwen Franschen koning ging bekijken. Neen, hij zou beter doen met zijn vertrek naar Parijs tot in het begin van den winter uit te stellen; dan zouden er misschien maskerades en andere feestelijkheden zijn, waarvan de jonge broeders des konings zooveel hielden. (Slot volgt.) |