| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verboden vrucht.
Door P.F. Brunings.
VII.
Dora, die 's ochtends vond wat ze 's nachts droomde, had bij haar thuiskomst een mandewagentje met twee prachtige ponies gevonden, waarnaar ze zoo had verlangd. Ze was in 't mennen van een span nog niet zeer bedreven; maar ze had het vroeger wel eens gedaan, als ze op een buiten logeerde, - maar dan had ze een bedreven menner naast zich gehad. Nu zou de koetsier haar het noodige onderricht geven, en ze ging elken dag met haar panier toeren, hield dan zelf de leidsels en zweep, en als het driftige span wat al te driftig werd, nam de oude kalme koetsier de leidsels over, en dan ging het weer goed.
Toen ze zoo eensklaps naar haar kamer was geweken, en terwijl haar moeder op verkenning uit was, zonder dat ze 't vermoedde, vond ze 't daar eenzaam en treurig. Het groote huis was haar te eng. Ze wist niet recht waar ze 't moest zoeken. De ongedurigheid van een onbevredigd gemoed dreef haar in den tuin, uit den tuin weer in huis, uit het huis weer in den moestuin, en eindelijk in den stal. Daar stond haar wagentje. - Nu een toer maken met de wilde ponies, dat was iets wat juist strookte met haar onrust en gejaagdheid.
Ariaan, de oude koetsier, was bezig met tuigen poetsen, en hij nam zijn pet af toen de Freule in het koetshuis kwam.
‘Ariaan, ik wilde gaan toeren,’ zei Dora.
‘Hoe laat, Freule?’
‘Terstond.’
| |
| |
‘Dan zal ik de tuigen maar zoo lang laten hangen, eerst inspannen en me dan zelf klaar maken.’
‘Ik kan wel alleen gaan; span maar in en dan kunt ge aan uw werk blijven,’ beval Dora.
‘Zooals de Freule verkiest.’
Kort daarna reed Dora uit en kreeg van den koetsier, toen zij de leidsels opnam, nog den raad om de zweep maar in den koker te laten, en vooral de leidsels niet te strak aan te houden.
Dora stuurde haar spannetje de laan uit en toen den grintweg op naar het dorp. 't Ging goed; de paardjes waren zelfs buitengewoon rustig; ze draafden, hun kleine geestige kopjes nu en dan opschuddende, met hun lichten vluggen tred over de harde grint, dat het een lust was om te zien. Als Dora vijf minuten vroeger op den weg was gekomen, had ze haar moeder juist het pad weer zien inslaan, dat langs Van Heuvels woning liep. Maar nu was er niemand op den langen weg te zien. Een kar verdween juist bij de kromming vlak vóór het dorp. Dora reed het dorp door, maar aan de andere zijde gekomen vond zij den rechten eindeloozen weg, dien ze vóór zich had, zoo weinig aanlokkelijk, dat ze omkeerde en weer het dorp inreed. Ze liet bij het heen- en terugrijden door het dorp de paardjes stappen, en daarvoor was wel reden. - Bij het aanleggen van groote wegen had men 't zonde gerekend, de eeuwenheugende bestrating van dorpen en gehuchten te schenden, en dit oud Geldersch dorpje kon zich beroemen op heel oude keien, die vrij wat te verhalen zouden hebben, als ze spreken konden, maar bovendien het eigenaardig vermogen bezaten om de beste rijtuigveeren te doen breken en aan een voertuig die beweging te geven, welke er noodig is om hen die erin zitten op de banken te laten dansen als gekken.
Dora haalde ruimer adem, toen ze weer 't dorp uit was en de gladde grint opnieuw onder de wielen van 't wagentje kraakte. De paardjes schudden vroolijk den kop en zetten zich uit eigen beweging in draf, - maar toen Dora de zweep uit den koker lichtte, staken ze de koppen bijeen, als fluisterden ze elkander iets toe. - Dat ziet men paarden meer doen, en waarschijnlijk hebben ze dan ook elkaar wel iets te vertellen, of een afspraakje te maken. - Het gevolg van dat koppen-bijeensteken en 't waarschijnlijk gefluister was, dat de dartele diertjes eensklaps in een blaadje, dat op den zomerwind over den weg dwarrelde, een voorwendsel vonden om te schrikken. Ze weken uit en sprongen in galop. Dora trok de leidsels wat driftig aan, en dat werkte juist verkeerd. De dartele diertjes werden er te driftiger om en sloegen door, zonder te luisteren naar den dwang van het gebit. Het ging er heel snel langs, het wagentje vloog over den gladden weg, als een bal over de kolfbaan.
Dora was niet bang; maar ze begreep spoedig dat ze haar span niet meester zou worden, want hoe meer ze aan de leidsels trok, hoe
| |
| |
sneller de ponies zich repten. De boomen, aan weerszijden van den weg, snelden als schimmen langs haar heen; het rijtuig ging als een locomotief in volle vaart. In plaats van de leidsels te laten schieten, daar ze een rechten weg vóór zich had, begon Dora nu aan den éénen dan aan den anderen kant te trekken, en 't gevolg daarvan was, dat het rijtuig in zigzag over de gladde baan en over den berm werd geslingerd, met gedurig gevaar om tegen een boom terecht te komen en omgeworpen te worden. - De paarden waren op hol, en Dora liet ze in 's hemelsnaam maar hollen. Die wilde jacht duurde wel drie minuten, en dat is lang als men op hol is, - want elke seconde is vol angsten als men 't gevaar ervan kent. Dora had aanvankelijk 't gevaar niet ingezien, maar toen ze bemerkte dat de paardjes naar niets meer luisterden en steeds woedender doorholden, werd ze angstig. Ze dacht er een oogenblik aan om uit het wagentje te springen, maar gelukkig deed ze 't niet. Ze voorzag nu 't oogenblik, dat de ponies in hun woeste vaart de laan naar Berkeloord zouden inslaan, en dan moest het rijtuig onfeilbaar omgeslingerd en tegen een paal of boom verbrijzeld worden. - Dora verloor echter haar tegenwoordigheid van geest niet. - Ze had opgemerkt dat de paardjes nog 't meest luisterden naar één teugel. Toen ze dus de oprijlaan begon te naderen, en het span neiging toonde om dien weg in te slaan, trok ze uit alle macht en met beide handen aan het tegenoverliggende leidsel, waardoor eensklaps de teugellooze vaart werd gebroken. De bijdehandsche pony steigerde en viel bijna achterover; de andere wierp zich plotseling om en brak de streng. Van dit oogenblik van vertraging maakte Dora gebruik; het wagentje was laag; ze sprong eruit, maar ze hield de leidsels vast, in de hoop van de weerspannige dieren nog te bedwingen.
Op dit oogenblik kwam er eensklaps hulp opdagen. Aan de andere zijde van den weg openden zich de struiken, en een forsche mannengestalte was met een sprong over de vrij breede sloot, en kwam toegesneld. Twee stalen vuisten grepen het steigerend span bij 't gebit en bedwongen het in een oogenblik.
‘Dat had leelijk kunnen afloopen, Mejuffer!’ riep de onverwachte helper. ‘Ik zag u in de verte aankomen, en ik merkte terstond dat het niet richtig was. Ik was aan 't visschen, ongelukkig aan de overzij van de Berkel, en ik heb er doorheen moeten waden om op den weg te komen; dat heeft mij opgehouden.’
‘Gij komt toch juist van pas, Mijnheer!’ zei Dora lachend, maar toch zenuwachtig en met verbleekte lippen. - ‘Ik dank u voor uwe hulp.’
‘Ge hebt u flink gehouden,’ hernam hij. ‘Ik dacht de panier in stukken te zien vliegen tegen een der steenen palen. De beste koetsier had niet beter kunnen doen dan gij. - Laat de leidsels los, Mejuffer, en zet u in 't gras. Ge zijt ontroerd, en dat is waarlijk geen wonder.’
| |
| |
‘'t Is niets,’ antwoordde ze, 't hoofd schuddende; maar haar knieën knikten toch en ze had moeite zich staande te houden.
De visscher was niemand anders dan Leo. Hij was uit zijne mijmering gewekt door 't ratelen van het rijtuig en den wilden hoefslag der ponies. Hij was toen overeind gesprongen, en naar een open plek geloopen, waar hij 't gezicht op den grintweg had. Zonder zich te bedenken was hij in de Berkel gesprongen en, wadende tot bijna aan den hals toe, had hij den anderen oever bereikt; toen moest hij nog een honderd schreden afleggen om op den weg te komen, maar hij liep als in een wedren, in de hoop van het hollend span den pas af te snijden. Toch zou hij te laat zijn gekomen als Dora zichzelf niet had gered.
Eensklaps ontzonken Dora hare krachten. Ze werd doodsbleek en liet zich op het gras neerzinken. Leo zag snel om zich heen. Hulp zag hij niet. De weg was eenzaam. Hij stond op het punt om de ponies aan hun lot over te laten, maar dan gingen ze weer op hol en konden nog ongelukken teweeg brengen. Hij haalde zijn knipmes uit den zak, terwijl hij met eene hand de paardjes bij het bit hield en ze door zijne stem zocht te bedaren, sneed toen de leidsels achter de ringen op het zadel door, haalde de vier vrijgekomen einden naar zich toe, bond die in een knoop samen, en wierp den dus gevormden strik om een der steenen zuilen, zoodat de ponies neus aan neus tegen den paal stonden. Hij streelde ze nog eens met de hand over den hals en ze bleven rustig staan.
‘Ge hebt u toch niet bezeerd, Mejuffer?’ vroeg hij op Dora toetredende, - maar hij kreeg geen antwoord.
Het meisje was een flauwte nabij. Hij knielde naast haar neder, en toen zonk eensklaps haar hoofd opzij, en hij moest haar opvangen. Ze viel met het hoofd tegen zijn borst, en zoo bleef ze een oogenblik rusten in zijne armen, met gesloten oogen en marmeren wangen.
Het mannelijk gelaat van den visscher boog zich over het hare heen. Zijn bruine wang verbleekte ook, en in zijn open fier oog schitterde een traan van medelijden en innige liefde. Daar rustte zijn wereld en zijn hemel in zijn armen! 't Hart hamerde in zijn borst en klopte hem in de keel. Welk een geluk, en welk een smart! - En hij mocht haar niet aan zijn borst drukken, haar bleek en klam voorhoofd niet verwarmen met den kus zijner liefde! Hij mocht haar niet eens haar naam in 't oor fluisteren om haar tot bewustzijn te brengen, - want hij kende haar naam niet.
Inwendig trillend hield hij haar vast, steeds iets vaster, nu en dan omziende of hij alleen was met zijn schat, maar toch angstig en bijna vertwijfelend omdat hij geen raad wist
Maar het bad in de Berkel, dat hem nog in de kleeren zat, kwam hem weldadig te hulp, en haar ook. De koele droppels vielen op haar gelaat, en deden haar de oogen opslaan. Die groote blauwe oogen,
| |
| |
die gisteren zoo vroolijk schitterden, staarden hem nu aan, eerst wezenloos, toen schuw en verschrikt, als hadden ze een spook gezien. De oogleden daalden weer neder: maar toen plooide een glimlachje de verbleekte lippen en er kwam een blosje op de marmeren wangen te voorschijn.
‘Gevoelt ge u beter?’ fluisterde hij.
Dora antwoordde niet, maar ze glimlachte en liet haar hoofd tegen zijn borst rusten.
‘Wat is hier gebeurd?’ klonk eensklaps een barsche stem.
Dora sprong verschrikt op, en Leo nam een vrij oorlogzuchtige houding aan.
De man, die zoo barsch sprak, was uit een der smalle voetpaden, die op de groote laan naar Berkeloord uitliepen, te voorschijn gekomen, en stond nu eensklaps op het tooneel.
Een oogenblik staarden de twee mannen elkander strak in 't gelaat; beiden begrepen instinctmatig met een vijand te doen te hebben, en de laatstaangekomene begreep bovendien wie zijn vijand was.
‘Wat is hier gebeurd?’ klonk het nogmaals en nu driftiger dan zooeven. Te gelijk sloeg de vrager zijne blikken in het rond, eerst op de Juffer, toen op het rijtuig, en 't laatst op den druipnatten visscher, die nu ook uit den toon van gezag, waarop de vraag werd gedaan, en de verlegen houding der Juffer wel meende te kunnen opmaken wie die vrager was.
‘Bijna een ongeluk,’ antwoordde hij, toen zij zweeg; ‘de ponies zijn doorgegaan en, zonder Mejuffer's moed en beradenheid. zou het rijtuig hier omgeworpen zijn. Het ongeval heeft haar echter een weinig ontsteld en zij scheen zooeven een onmacht nabij.’
‘Verplicht voor uwe mededeeling, Mijnheer,’ was 't koele bescheid, dat gepaard ging met een even stijf en koel hoed-afnemen. - ‘Dora geef mij den arm; we zullen die ondeugende ponies tot straf hier vooreerst aan den paal laten staan, en dan zal de koetsier hun een duchtig lesje geven.’
Dora nam werktuigelijk den haar aangeboden arm aan. Haar geleider lichtte andermaal zijn hoed even op, keek daarbij den natten visscher zoo onvriendelijk mogelijk aan en voerde Dora mede.
Leo kon bijna een uitval van toorn niet bedwingen, maar hij bleef toch zichzelf meester. Zwijgend, en inwendig vol bitterheid en smart, zag hij 't vertrekkend paar na. Toen wilde hij gaan, - maar eensklaps liet Dora haar geleider staan, snelde op hem toe, met uitgestoken hand, en sprak diepbewogen: ‘Ik dank u hartelijk!’
Die opwelling van dankbaarheid was zoo natuurlijk en innig, dat ze hem trof. Hij drukte hare hand en antwoordde slechts met een blik vol erkentelijkheid en liefde. Ze lachte hem toe met haar lief mondje en haar vriendelijke oogen, en ging toen heen, met opgericht hoofd, fier als een koningin, die zeker is van haar triomf.
| |
| |
‘Wie geeft hem het recht,’ dacht Leo, terwijl hij Dora en haar geleider bleef naoogen, ‘op zulk een toon te spreken en zich zulk een gezag aan te matigen? - Zou hij...?’
't Was een pijnlijke gedachte die hem eensklaps trof, en zich in een smartelijken trek op zijn gelaat afmaalde. - Die man was wel de eerste jeugd voorbij, maar zijn oog stond nog helder, zijn gestalte was nog slank, zijn tred veerkrachtig; - hij kon zeer goed de bevoorrechte minnaar zijn. - Toen eenmaal die gedachte bij Leo was opgekomen, kon hij ze niet meer verbannen. Wat kon die man anders zijn? - Hij had zich Dora's vader voorgesteld als een Amsterdammer, en deze heer geleek in 't geheel niet op een Amsterdammer. Hoe een Amsterdamsch heer er eigenlijk moest uitzien om te beantwoorden aan het type van een Amsterdammer, zou Leo moeielijk hebben kunnen zeggen, want hij kende de hoofdstad al heel weinig en uit een vrij lang verleden, - maar zeker is 't, dat Dora's geleider volstrekt niet geleek op een deftig beursman, zooals Leo zich zulk een personage voorstelde. Die man, met zijn smaakvolle en losse zomerkleeding, zijn aristocratisch uiterlijk, blonde knevels en bakkebaarden, geleek veeleer op een diplomaat, en... 't leed geen twijfel, of hij was de man die 't meeste recht op Dora had.
Dora! Hij kende nu haar zoetklinkenden naam, maar hij wist ook dat hij nooit het recht zou hebben haar zoo te noemen. - Als Dora had kunnen vermoeden wat hij nu leed, zou ze hem zeker die smart hebben bespaard. Maar ze had er niet aan gedacht, dat hij in den fâcheux troisième iemand anders dan haar vader zou hebben gezien.
Verscheurd door smart, spijt en jaloezie, stond hij daar, de arme Leo, en in zijn wrevel kwam de slechte gedachte bij hem op om de ponies los te laten en met een zweepslag de laan in te zenden. Maar die gedachte ging snel voorbij, en het volgend oogenblik koesterde hij het betere denkbeeld om de ponies en het rijtuig naar den stal te brengen. - Maar zoo gedienstig mocht hij toch ook niet zijn. Hij was werkelijk beleedigd, en zelfs grievend: zou hij zich dus in hare oogen niet vernederen als hij die beleediging met eene beleefdheid beantwoordde?
De ponies werden ongeduldig en begonnen op onrustbarende wijze aan de leidsels te trekken en nu en dan achteruit te slaan. De vandehandsche vooral was een boosaardig duiveltje. Hij liet gedurig het wit zijner oogen zien en scheen duidelijk te willen doen verstaan: maak me los of ik sla alles kort en klein.
Leo ging in 't gras zitten en besloot de wacht te houden, Hij zat daar geen twee minuten, of de bijdehandsche, die de streng had gebroken, maar het kalmste had geschenen, begon te draaien en, zich vrij van het gareel voelende, schopte hij achteruit en maakte den duivel in den ander wakker. Toen begon een geschop en getrap bij die twee kleine satans, dat de grond ervan dreunde; en vóórdat Leo was opgesprongen hadden ze zich losgerukt. Maar nog even bijtijds greep
| |
| |
hij ze bij den kop. Tusschen de beide paardjes in, en achteruitgaande, leidde hij ze voort, de laan af, tot op ongeveer honderd schreden van Berkeloord. Toen kwam de koetsier in zijn lange staljas aangeloopen.
‘Dat ziet er mooi uit!’ riep Ariaan hijgende, toen hij met één blik de vernieling had gezien. ‘'t Is zonde en jammer van 't mooie spul! - Het slikbord aan stukken! De berrieboom gebroken; leidsels en strengen kapot! 't Is me een mooie boel!’
‘Als ik er niet bij was geweest,’ zei Leo norsch, ‘was er geen stuk van den heelen boel terecht gekomen. Zeg dit aan dien Mijnheer, die je hierheen heeft gestuurd, en vertel hem er uit mijn naam bij, dat hij beter had gedaan met zelf op dien “mooien boel” te passen. Ik ben zijn knecht niet. Ziedaar, neem zelf die rakkers bij den kop en breng ze op stal.’
Leo liet de ponies staan, en Ariaan nam met koetsiers-onverschilligheid de paardjes bij de leidsels.
Dezelfde Ariaan, zoo beleefd en onderdanig jegens zijn meester en meesteressen, was en bleef koetsier; derhalve onbeschaamd en brutaal als hij niet beleefd behoefde te zijn.
‘Ik ben jouw knecht ook niet.’ gaf hij Leo tot antwoord. Niemand heeft je erbij geroepen. Wat doeje met je handen aan mijn spul!’
Leo zag den vlegel even aan, antwoordde niet, keerde zich plotseling van hem af en ging terug de laan af. Maar hij had geen twintig schreden gedaan, of hij hoorde een buitengewoon gerucht achter zich. Hij keek om. De ponies hadden zich aan de stramme handen van den koetsier ontrukt, hem omver geworpen, en holden met het lichte wagentje voort. Bij de brug stiet de as tegen de leuning, het rijtuig sloeg om, bleef liggen, en de paarden renden in wilde vaart naar hun stal.
Leo zag den koetsier opkrabbelen, en dat was hem voldoende. ‘Ik behoef dien vlegel ten minste niet te helpen,’ prevelde hij, en hij sloeg een pad in, dat naar zijne berekening op zijn ouders huis moest uitloopen. Hij stiet echter tegen de borstwering met de dorenbeplanting. De weg terug was hem te lang; daarom beklom hij den aardwal, trok er eenige takken uit, daalde aan de andere zijde af en wipte met een loopje over de sloot.
Met zijn gewone openhartigheid verhaalde hij thuis zijn avontuur, en toen hij had uitverteld zei Van Heuvel met een uitgestreken gelaat: ‘De quaestie is een nieuwe en onverwachte phase ingetreden. 't Meisje is geëngageerd. Ei! - dat had ik niet gedacht. Maar 't lieve kind kon het ons ook niet vertellen, zonder dat we er haar naar vroegen, - en zulk eene vraag zou ongepast zijn geweest. 't Doet me intusschen genoegen, dat ze er zonder ongelukken is afgekomen. Hoe zag die Mijnheer er uit?’
‘Een man van een goede veertig, met blonde bakkebaarden, nog al mager,’ antwoordde Leo.
| |
| |
‘Zoo ziet mijnheer Van Biesterveld er ook uit. Zou hij 't niet geweest zijn?’
‘Als hij zulk een toon jegens zijne logee's aanslaat, zal zijn leelijke dochter niet veel bezoek van haar vriendinnen ontvangen,’ meende Leo.
Toen verhaalde Leo's moeder van het bezoek der vreemde dame, en dit verhaal bracht Leo geheel in de war. Die dame had hem toch bepaald te kennen gegeven, dat ze de bewoners van Berkeloord niet persoonlijk kende, en nu bleek het dat ze bij die familie logeerde! Zijne moeder vond het ook vreemd, dat een juffer met haar aanstaande in 't zelfde huis logeerde, maar deze bedenking werd krachteloos gemaakt door de opgeworpen waarschijnlijkheid, dat die Mijnheer in de buurt woonde. Moeder en zoon redeneerden verder over al het mogelijke en onmogelijke in dit geval en kwamen tot het besluit, dat alles nog al raadselachtig was, maar dat het zich mettertijd toch wel zou verklaren. Van Heuvel zweeg en grinnikte nu en dan.
Leo kon 's middags niet eten. Zijne moeder natuurlijk ook niet; ze zag het ernstige gelaat van haar eenige, - den levenslustigen, vroolijken, krachtigen man, die vroeger al hare zorgen met een enkel woord, een enkelen glimlach wist te verdrijven. En nu zat hij daar neer, zwijgend, somber, zonder eetlust. - O, wat was 't een marteling voor haar!
‘Leo, eet nu eens van onze erwtjes! Vader heeft ze zelf geplant, en ik heb ze gestoofd. Ze zijn zoo lekker.’
‘Dank-u, Moeder-lief; ik heb van daag geen eetlust.’
‘Eet dan toch een stukje vleesch; je kunt toch niet van den wind leven.’
‘Ik hou niet van schapenbout, Moeder.’
‘En ik heb hem juist voor u klaar gemaakt; 't was altijd je lekkerste schotel.’
‘Morgen, Moeder. - Het koude bad in de Berkel heeft me van streek gebracht.’
‘Van Heuvel, haal eens een flesch wijn uit den kelder!’ beval moeder Van Heuvel.
‘Dat is een gelukkige inval, Lina!’ riep de Meester. ‘De wijn spoelt de zorgen weg!’
Zoodra Vader weg was, stond de Moeder op en omstrengelde haar jongen en kuste hem tien, twintig keeren met den hartstocht eener verliefde vrouw. ‘Mijn Leo,’ schreide ze aan zijn hals, - ‘zet het uit uw hoofd! Er kan niets goeds van komen.’
‘Dat begrijp ik ook, Moeder,’ sprak hij op doffen toon. ‘Trek 't u maar niet aan. Het zal spoedig voorbij zijn. 't Doet wel pijn; 't is me alsof me iets uit het hart is gescheurd; maar ik heb wel gehoord, dat zulke wonden soms heel spoedig genezen. Ik heb er vroeger wel mee gelachen; maar dit zal ik nooit meer doen. Ik heb liever een degenstoot in de borst; me dunkt die moet minder pijn doen.’
| |
| |
Hij haalde diep adem met een snik, en verzonk toen in gepeins.
Moeder zag wel, dat de wond ongeneeslijk was. Ze kende haar jongen; ze wist hoe trouw en innig hij in zijn genegenheid was. O, daarom had ze ook zoo gewenscht, dat hij maar bij hen was gebleven en zijn zinnen had gezet op een eenvoudig lief meisje uit hun eigen nederigen stand, dat er zeker trotsch op zou geweest zijn zulk een knappen, verstandigen jongen tot man te krijgen. Nu was hij verliefd op een modepopje, dat niet eens meer vrij was, en al was ze 't, toch nooit zijn vrouw kon worden.
De goede moeder kon er met hare verbeelding niet bij, dat Leo een voorname juffer tot vrouw zou hebben. Ze stelde zich altijd haar zoon in zijne toekomstige hoedanigheid van echtgenoot voor, zooals Van Heuvel zelf was geweest in hun jonge jaren, - wel knapper en forscher, maar toch even eenvoudig van hart als zijn goede vader. En Leo's vrouw had ze zich altijd verbeeld als een weinig op haar gelijkende, wel mooier en beter gekleed dan zij in hare jeugd was, maar toch ook met frissche roode wangen en ronde stevige armen, die ze flink uit de mouw kon steken. - Och, - dat waren nu de idealen van die lieve, eenvoudige ziel! - Ze begreep, dat het geluk van den man afhangt van de waarde der vrouw; dat de gezonde, levenslustige, verstandige man zijn geluk niet kan vinden bij een vrouwtje van kraakporselein, met kuurtjes en modegrillen, met een leeg hoofdje, een leeg hartje en prikkelbare zenuwtjes. - Dat wist en gevoelde ze alles zoo goed, en nu was 't, helaas! toch te voorzien dat die vroolijke goede Leo nooit haar idealistischen droom over 't huwelijk zou verwezenlijken.
Daar kwam Van Heuvel met zijn flesch wijn aangedragen. Moeder wischte haar tranen weg; Leo glimlachte haar toe, en drukte haar lieve trouwe hand, wier druk hem zoo vaak het hart verwarmd had. Hij deed zich geweld aan om te schijnen wat hij niet was, en Vader liet zich door dat schijnvertoon misleiden, maar de Moeder kon hij niet bedriegen.
De dag ging stil en treurig voorbij. De oude Van Heuvel merkte ook wel, dat de huis-atmosfeer gedrukt was en de barometer geen neiging tot rijzen toonde, maar hij zag 't overigens niet zwaar in. 's Avonds, toen hij met Lina alleen was, had hij een verhoor door te staan, en dit gold natuurlijk de Juffer in quaestie, de mythische diefegge, die verraderlijk op haar erf was geslopen, om 't liefste wat ze had, - het hart van haar Leo, - te stelen, - neen te grijpen met haar valsche handjes, en het te folteren, te kwetsen en te vermoorden.
Van Heuvel verklaarde met den grootsten ernst, dat die Juffer een van de liefste meisjes was, die hij ooit had ontmoet, en dat hij haar niet in staat achtte om eenig hart, van wien dan ook, boosaardig te behandelen.
| |
| |
‘Nu goed,’ dacht de Moeder, - ‘ik zal 't morgen wel weten. Van Heuvel acht het licht, maar hij is 't vergeten, dat hij jong is geweest!’
En hier verdiepte de eerzame goede vrouw zich in herinneringen, die te midden der treurigheid toch een glimlachje, - ja, een schelmsch glimlachje op haar blozend gelaat te voorschijn brachten.
Ze sloop nog eens eventjes naar Leo's kamer. De groote jongen lag in bed te lezen. Op de tafel naast het licht lag een rozenknopje. Hij lei het boek op de sprei, en stak zijn moeder de hand toe. Ze knielde bij hem neder en kuste zijn hand zoo innig en drukte toen die witte hand tusschen haar kleine handen met zulk een warmte en kracht, dat zijn gemoed volschoot. Hij sloeg den arm om haar hals en klemde het trouwe moederhart dicht aan zijn borst. - Ze spraken beide geen woord. Ze beloofden zwijgend elkaar trouw. Nog een omhelzing, nog een handdruk.
Moeder ging heen: ze was tevreden. Haar jongen was nu bedaard. Hij beminde zijn moeder, zooals hij altijd had gedaan. Ze had ook altijd voor hem gezorgd, - nu zou ze evenmin haar plicht verzaken. Ze wist wat haar te doen stond. - Hij wist ook wat hij doen moest om die goede moeder verdriet te besparen.
Moeder en zoon trachtten te slapen; maar de slaap laat zich niet altijd vinden en wel 't minst door hen, die hem zoeken om hun leed te vergeten.
Bij het hanengekraai in den vroegen morgen sluimerden ze eerst in, toen meester Van Heuvel zich nog even omkeerde om zijn laatste uiltje te knappen.
| |
VIII.
Vader en dochter spraken niet veel, terwijl Leo hen, door jaloezie gefolterd, nakeek. Alleen vroeg Papa hoe het ongeluk was aangekomen, en Dora gaf er zoo kort mogelijk een verhaal van. Toen verzonk ze in gedachten en zei niets meer dan ‘ja’ en ‘neen’ op de enkele vragen, die haar werden gedaan.
Toen ze thuis waren ging Mijnheer, na den koetsier zijne bevelen te hebben gegeven, zijne vrouw opzoeken, en vond haar juist op haar kamer, van de wandeling teruggekomen en bezig haar hoed en doek af te leggen.
‘Dora is met de ponies op den hol geweest,’ begon hij op onvergenoegden toon en zonder de minste voorbereiding.
De heer Van Biesterveld behoorde tot die zeer gewone egoïsten, die als ze eenig leed moeten dragen, gaarne een ander er ook mede belasten, hoewel hun dit in werkelijkheid geen verlichting aanbrengt.
Mevrouw verschrikte zoo hevig, dat ze naar een stoel moest grijpen en geen geluid kon geven.
| |
| |
‘'t Is in zoover gelukkig afgeloopen,’ ging hij voort, ‘dat ze volstrekt geen letsel heeft bekomen.’
‘Goddank!’ riep de Moeder in vervoering.
‘'t Zou weinig of niets te beteekenen hebben,’ begon Mijnheer weder, ‘als’...
‘Die ondeugende ponies geen stukken hadden gemaakt’ voleindde Mevrouw den zin; maar eenigszins anders dan Mijnheer wilde doen.
‘Ja, ze hebben wel iets gebroken, maar 't heeft niet veel te beduiden,’ sprak hij ongeduldig.
‘Nu, wat is er dan nog wat u zulk een bezorgd gezicht doet zetten? Al waren ze met wagentje en al in de Berkel geloopen, en er was niets van terecht gekomen, zou 't me nog niets kunnen schelen, ah Dora maar geen letsel heeft. Ik vind die paardjes heel lief en kittig, maar 't zijn toch een paar boosaardige dieren. Dit zegt ten minste de koetsier, - en nu ze op den hol zijn geweest, zou ik ze maar wegdoen. Ik wil niet, dat Dora er nog mee rijdt.’
‘Och, dat beteekent alles heel weinig,’ riep Mijnheer driftig, ‘maar er is iets anders!’
‘Wat dan?’ vroeg Mevrouw nieuwsgierig.
Van Biesterveld viel in een stoel en slaakte tegelijk een zucht, zoo wanhopig en moedeloos, dat de schrik Dora's moeder op nieuw om 't hart sloeg.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze angstig.
‘Ik heb haar gevonden, bij den ingang der groote laan,’ sprak hij somber; ‘ze zat in 'tgras en was geheel ontdaan... Een man hield haar in zijne armen’...
‘Dat is een braaf man,’ zei Mevrouw, ‘we zullen hem goed beloonen.’
‘Ik wenschte wel,’ riep Mijnheer driftig, ‘dat hij in de Berkel was neergetold, toen hij er over kwam om zijn ongevraagde en onnoodige hulp te brengen.’
‘Was 't dan een roover of... moordenaar?’ vroeg Mevrouw verwonderd.
‘Ja, - zoo iets!’
‘En wat zegt Dora?’ vroeg Mevrouw, op hare beurt ongeduldig.
‘Dora zegt niets. Het scheen wel alsof ze 't met dien bandiet eens was! Als ik niet bij tijds was gekomen, had hij haar misschien gekust, zonder dat ze er zich tegen had verzet. De kerel was sliknat, en zag er uit als een kikvorsch, die op het kroos zit.’
‘En wie is die kikvorsch?’ vroeg Mevrouw, die nu den Ariadnedraad in handen had gekregen, en zich afwendde om in den spiegel te kijken en haar kapsel in orde te schikken.
‘Dit is niet moeielijk te raden. Ik heb dat gelaat hier nog niet gezien; 't kan dus niemand anders zijn dan de veelbelovende zoon van den afgedankten Schoolmeester! - Zou men niet aan een spel van den Booze gaan gelooven,’ riep Dora's vader schier wanhopig, ‘als
| |
| |
men alles doet om niet in aanraking met zulk volk te komen en het valt dan zóó uit!’
‘Heeft Dora u gezegd dat hij 't was?’ vroeg Mevrouw.
‘Neen, maar ik behoef 't haar niet te vragen. 't Kan niemand anders zijn.’
‘Hoe zag hij er uit?’
Mijnheer gaf toen een beschrijving van Leo, die we nu maar niet zullen overnemen, want de onbevooroordeelde lezer zou daardoor misschien in den goeden dunk, dien hij van Leo heeft opgevat, aan 't wankelen geraken. Toch kon Mijnheer zijn vijand niet genoeg belasteren om hem voor Mevrouw onkenbaar te maken.
‘Dat portret gelijkt wel niet veel op den zoon van den Schoolmeester,’ zei Mevrouw, ‘maar hij moet het toch verbeelden.’
‘Kent gij hem dan?’ vroeg Van Biesterveld verwonderd.
‘Ik heb met veel genoegen kennis met hem gemaakt. Ik vind hem een beeld van een man en, wat meer zegt, zeer verstandig en uiterst fatsoenlijk.’
‘Zou-je dan Dora maar niet dadelijk aan hem geven,’ vroeg Mijnheer sarcastisch, ‘als hij haar komt vragen?’
‘Ik zou me er tenminste geen oogenblik op bedenken, om de jongelui nader kennis met elkaar te laten maken’, kreeg Papa tot antwoord.
‘Nader kennis? Dus zijn ze al begonnen met kennis te maken?’
‘Ja, daar zijn ze al mee begonnen, zooals je zelf hebt kunnen opmerken. Je aarden wal heeft niet veel geholpen. Alleen heeft hij Dora's nieuwsgierigheid naar 't onbekende en verbodene opgewekt.’
Daar stond Dora's vader met een uitgerekt gelaat, en indien 't mogelijk ware, dat men in werkelijkheid met een langen neus kon blijven staan, zou bij deze gelegenheid Van Biesterveld's welgevormde neus een ontzettende misvorming hebben ondergaan.
‘'t Zal dan maar 't beste zijn,’ sprak hij na een poosje, ‘dat we met onze buitenlandsche reis niet wachten tot Augustus of September, maar hoe eerder hoe beter onze koffers pakken, - liever van-daag nog dan morgen.’
Mevrouw, die nog altijd vóór den spiegel stond, en haar man in 't gelaat kon zien, glimlachte hem toe, en zei op plagenden toon:
‘Wel, beste Willem, hoe heb ik 't nu met je? Eerst ga-je wallen tegen den vijand oprichten, - en nu zou-je op de vlucht gaan! - Zouden we ons niet belachelijk maken? - Ik ben zoo bang niet als gij. - 't Spijt me, dat die wal er staat,’ ging ze op ernstigen toon voort, ‘en ik begrijp waarlijk niet hoe een verstandig man als gij tot zulk een zonderling verweermiddel zijn toevlucht heeft kunnen nemen. Als ik in uw plaats was, zou ik met den vijand in onderhandeling treden en hem tot vriend trachten te krijgen.’
‘Dat nooit!’ riep Van Biesterveld, en begon driftig de kamer op
| |
| |
en neder te stappen. ‘We gaan op reis, morgen, - uiterlijk overmorgen.’
‘Dan laat ge mij zeker achter,’ zei Mevrouw heel effen, maar flink genoeg om den heer gemaal er aan te herinneren, dat er nog een andere wil in huis was dan de zijne, - een wil, die zich niet luid en met ophef openbaarde, maar die stil, vriendelijk en toch krachtig werkte, - een wil, dien hij nooit ernstig had weerstreefd, omdat de uitwerkselen van dien wil steeds bevredigend en weldadig waren.
‘Gij zult toch, evengoed als ik, begrijpen,’ hernam hij zenuwachtig, ‘dat het een groote dwaasheid zou zijn stroo bij vuur te laten.’
Mevrouw had haar kapsel en toilet in orde, nu Mijnheer door de kamer ging wandelen. Ze keerde zich eensklaps om, en hield hem staande. Hare oogen en haar glimlachende mond waren mooi genoeg om den getemden leeuw in zijn booze bui te breidelen.
‘Willem, luister eens naar me,’ sprak ze vriendelijk, - ‘wat ge nu een dwaasheid noemt, hebt ge vroeger wel eens als een gelukkig toeval geprezen. - Herinnert ge u den tijd dan niet meer, toen ge mij het hof maaktet en Papa er zoo tegen was, omdat hij, - heel onbillijk en ongegrond, - geloofde, dat het u meer om mijn fortuin dan om mijn persoon te doen was? - Herinnert ge u niet meer, hoe ge mijn vader veroordeeldet omdat hij 't vergeten scheen eenmaal zelf jong te zijn geweest? - Herinnert ge u niet meer hoe ge, tegen Papa's verbod, allerlei middeltjes wist te vinden om mij te zien, en zelfs te spreken? En wat waart ge dan dankbaar en gelukkig als ge 't verbod hadt overtreden! - Ge weet het immers nog wel? - 't Is toch nog geen eeuw geleden!’
‘Dit weet ik alles nog zeer goed, Anna; maar ik weet ook, dat uw vader niets tegen me kon hebben; op mijn naam viel zeker niets aan te merken; op mijn gedrag evenmin, en mijne vooruitzichten waren zeer goed. Ik geloof, dat dit heel iets anders is dan een schoonzoon aan te nemen van vrij geringe burger-afkomst, die niets bezit dan zijn bont pak, zijn schrale bezoldiging en het vooruitzicht op een pensioen, dat hem even voor gebrek kan behoeden. - Kom, 't is te dwaas om er bij stil te staan! Vóór dat ik mijne toestemming tot zulk eene dwaasheid gaf, zou de Berkel en de IJsel er bij kunnen droog loopen.’
‘In een drogen zomer zou dit zoo onmogelijk niet zijn,’ lachte Mevrouw. - ‘Kom, Willem, zet nu niet langer zoo'n bedrukt en boos gezicht! Ik ben er nu juist heel welgemoed onder. Ik heb zoo'n stellig idee, dat alles zich ten beste zal schikken. - Willen we morgen eens een lieve familie op de thee laten vragen?’
‘Dit laat ik aan u over, Anna. Al wilt ge er zes laten vragen.’
‘Neen, - dát niet! Slechts ééne.’
‘'t Is mij wèl. Zeker de Van Groenou's?’
| |
| |
‘Neen, - maar laat dit nu een verrassing voor je zijn! - Kom, booze man, geef je vrouw maar een zoen, en laat ons eens gaan zien hoe 't met Dora is. - We zullen haar, als je 't goed vindt, laten kiezen wie ze morgen op de thee wil hebben.’
‘En 't kind kent hier nog niemand!’
‘Och ja-wel! Kom maar mee!’
Van Biesterveld liet zich door zijn vrouw aan den arm voortleiden, maar terwijl ze de trap afgingen, begon hij weer: ‘Vertel me toch eens, hoe heb je dien... man leeren kennen?’
‘Hij heeft me van-morgen den weg naar 't dorp gewezen. En in het terugkeeren heb ik bij zijne ouders uitgerust. Ik kan je verklaren, Willem, dat die geringe burgerlui, zooals je hen noemt, lieve vriendelijke en fatsoenlijke menschen zijn, die je zeer onverdiend hebt gekrenkt.’
Van Biesterveld had liever de tijding vernomen, dat zijn zaakgelastigde met een gedeelte van zijn fortuin was doorgegaan, dan het eenvoudig nieuwtje, dat zijn vrouw hem terloops meedeelde; maar hij begreep tegelijk, dat hij tegenover een samenzwering van moeder en dochter stond, - en dat hij hier met harden tegenstand niets goeds zou uitrichten.
‘Zoo-zoo!’ mompelde hij, terwijl ze den breeden gang doorgingen naar de openstaande deur, die onder de veranda uitkwam. - ‘We zijn verder gevorderd dan ik kon vermoeden. Ik moet erkennen, dat ge al heel onverstandig en overijld hebt gehandeld. De gevolgen komen voor uwe rekening.’
‘Ik zal er gaarne de verantwoordelijkheid van op mij nemen, Willem.’
Ze kwamen op het van klimop-planten omgeven terras, waar Dora, met een boek op haar schoot, en het hoofd in de hand geleund, in een breeden tuinstoel zat, - een weinig bleek en 't lieve mondje in een ernstige plooi getrokken, niet in het boek, maar strak voor zich uit starende. Ze hoorde en zag hare ouders niet en scheen geheel verdiept in hare mijmeringen.
Vader en moeder beschouwden hun kind een poos zwijgend, - zij met een vochtig oog en den stillen glimlach van moederlijken trots en innige liefde; hij met saamgetrokken wenkbrauwen en 't zorgelijk gelaat van een achterdochtigen, wrevelen vader. - Maar 't viel hem ook op, dat haar lieve frissche wangen verschoten waren, dat het rooskleurig mondje zoo diep-ernstig stond; dat die mooie blauwe lachende oogen nu zoo strak staarden in de verte, naar een zelfde punt, waar een donkere gevel even door het groen schemerde en een verguld windvaantje schitterde als een zonnetje boven het vriendelijk dak. - En toen werd 't hem angstig en benepen om 't hart. Hij werd bang! Een meisjes-gemoed is zoo week, - zoo teer! - Hij durfde er geen strijd tegen te wagen. Hij herinnerde zich een enkel voorbeeld van een jonge,
| |
| |
frissche bloem, als Dora, die was weggekwijnd en verdord in den lieven bloeitijd, onder de harde hand van een vader, die de liefde in 't meisjeshart had willen verdrukken. - 't Was lang geleden; hij had haar gekend, - en hij, de jonge levenslustige student, die haar zoo lief had, was zijn vriend geweest. Ze lag sinds twintig jaren onder 't zachte koele gras van een stil kerkhof, en de vriend, om wien ze was weggekwijnd, had haar nooit vergeten. Hij was ook zoo'n brave flinke jongen, zoo goedhartig en vriendelijk. - Ach, die herinnering deed hem pijn!
‘Doe maar wat je wilt,’ prevelde hij met een vol gemoed tot zijn vrouw. - ‘'t Is voor uw verantwoording!’
En toen ging hij haastig heen. - Evenals hij zijn bezorgdheid op den hals zijner vrouw schoof, aarzelde hij niet de verantwoordelijkheid op haar te laden van iets waarin hij, voor zich-zelf, bezwaar zag.
O, mannen, heeren der schepping! wat durft ge weinig op uw verantwoording te nemen! Hoevele krachtige mannen verschuilen zich niet achter vrouwenrokken, als 't op handelen aankomt!
| |
IX.
Mevrouw glimlachte even, toen haar echtgenoot met driftige schreden het terras afliep. Ze ging naast Dora zitten, die eensklaps opschrikte, en haar moeder aankeek.
‘Ben-je al bekomen van den schrik, Dora?’ vroeg ze vriendelijk glimlachend.
‘Och, 't had niet veel te beduiden, Moeder-lief; ik ben niet erg verschrikt. Heeft Vader 't u verteld, wat er is gebeurd?’
‘Ja, mijn kind. Ga nu maar niet weer alleen met die ondeugende ponies rijden! - Waaraan zat-je zooeven te denken?’
‘Aan niets, Moeder.’
‘Lieve meid, heb-je in het water gelegen?’ vroeg Mevrouw lachend; - ‘je hebt kroos en watergroen op je japon!’
Dora's wangen kregen een purperen blos, heerlijk om te zien.
‘Neen, Moeder,’ antwoordde ze aarzelend,... ‘hij is voor mij door de Berkel gegaan, of gezwommen, om mij te helpen’,..
‘Ik heb er iets van vernomen,’ zei Mevrouw, in haar werkmandje tastende, dat op de tafel stond; - ‘Papa is erg boos. - Hij wil dat we spoedig op reis gaan. Hoe denk-je er over?’
‘Wat Papa en gij wilt, Moeder, is mij wel,’ antwoordde Dora gelaten.
‘Gij hebt óók een stem, mijn lieveling; maar Papa heeft natuurlijk de eerste; dan volg ik, en daarna gij. Gij moogt gerust uw stem uitbrengen. - Zoo heb ik voorgesteld om morgen een familie uit de buurt op de thee te vragen. Hoe zoudt gij daarover denken? - Uw Papa vindt het goed.’
| |
| |
‘Ik ook, Moeder! - Vraag maar wie ge wilt. Misschien krijg ik wel hoofdpijn.’
‘Neen, Dora, ge moet u flink houden. - Voor 't eerst dat we gasten krijgen, sinds ge thuis zijt, moogt gij niet ontbreken. We noodigen hen om ú genoegen te doen.’
‘Dan kunt ge er wel mee wachten, Moeder. Ge doet er mij nu geen genoegen mee.’
‘Papa heeft er in toegestemd, dat gij kunt laten vragen wie ge wilt, - al was 't de heele buurt. We zullen er een feest van maken, - als ge wilt, met groote verlichting. - Vuurwerk hebben we niet, maar muziek kunnen we krijgen, al is 't maar een viool, - en een piano hebben we.’
‘Laat ons maar stil onder-ons blijven, Moeder.’
‘Neen, ik wil nu juist niet onder-ons blijven. Wie zullen we vragen?’
‘Vraag dan alle “Van's” uit de buurt, Moeder.’
‘Dan zouden we de Van Heuvel's ook moeten vragen, en dat zou Papa weer niet goed vinden. Hij heeft de eerste stem.’
Dora antwoordde niet, maar haar lippen begonnen te beven en 't schreien was in aantocht.
‘Ik ben bij hen geweest,’ zei Mevrouw, terwijl ze aan 't borduren was, - ‘'t zijn lieve menschen.’
Nu begon Dora werkelijk te schreien, stil, met voorover gebogen hoofd, en hopeloos in een snel opgevat borduurwerk zwarte wol in rozenroode bloemen stikkende.
‘'t Zijn lieve menschen,’ hernam Mevrouw. ‘'t Is jammer, dat Papa met dien aarden wal is begonnen. Die vrouw van den Schoolmeester is een allerliefste vriendelijke vrouw. En die Oude heer is ook zoo goedhartig! - Hoe jammer, dat zulke menschen zoo stil en afgetrokken leven!’
Dora knipte ter sluiks haar tranen weg; maar durfde niets te vragen. Ze bemerkte hare vergissing en begon nu met rozenroode wol een viooltje te borduren.
‘'t Zijn waarlijk de liefste menschen,’ hernam Mevrouw, ‘die ik sinds lang heb ontmoet. Ze wisten niet wie ik was, en ik heb me ook maar niet bekend gemaakt. - Wat zijn die goede menschen dol verliefd op hun zoon! Maar dit is te begrijpen’...
Dora's hartje begon sneller te kloppen; ze bemerkte weer hare vergissing en nam nu groene wol, waarmede ze een oogenblik later weer in een roos ging werken. Die bouquet beloofde een merkwaardig kunststuk te zullen worden.
‘Hij moet een brave zoon zijn,’ ging Mevrouw voort, met een blik van welgevallen de prachtige rozen op Dora's wangen beschouwende. ‘Hij heeft me den weg naar 't dorp gewezen, en ik moet erkennen, dat hij ook een gunstigen indruk op mij heeft gemaakt. - Hij scheen
| |
| |
me voor een logée hier uit de buurt te houden, en in dien waan heb ik hem ook maar gelaten.’
‘Ge hebt dus de rol van “schoone onbekende” gespeeld, Moeder,’ zei Dora met een flauw glimlachje en zonder op te zien.
‘Zooals gij ook, Dora,’ merkte Mevrouw aan.
‘Hij heeft dus over mij gesproken,’ riep Dora levendig, ‘zonder dat gij hem er aanleiding toe gaaft? Dit begrijp ik niet.’
‘Ja, - dit heeft hij gedaan; - maar daarin is zooveel wonders niet. - Een heer, die aan een vroolijk leven vol afwisseling gewoon is, vindt in zoo'n stille streek als deze de ontmoeting met een knap meisje een alleraardigste afleiding voor zijn verveling’...
Dora nam weer haar toevlucht tot rouwkleurige wol. De kleuren van liefde en hoop trokken haar niet meer aan.
‘En wat zeide hij van me?’ vroeg ze op onverschilligen toon, terwijl haar lieve blanke vingertjes een weinig beefden.
‘Ja, - wat zeide hij van je? - Ik ben 't waarlijk half vergeten. Hij vond u heel aardig, - maar hij scheen toch te vermoeden, dat ge fortuin hebt, - en dat trekt natuurlijk de heeren 't meest aan, - vooral de officieren.’
Dora wierp haar borduurwerk, dat nu een ware broddellap begon te worden, weg en keek haar moeder strak aan.
‘Is dat waar?’ vroeg ze hoog-ernstig.
‘Waarom vraagt ge dit op zoo'n hoogen toon, Dora? - Als ik nu eens “ja” moest antwoorden, - wat zoudt ge dan doen?’
‘Ik hoop, Moeder-lief,’ antwoordde Dora, met een bevende stem, ‘dat ik genoeg wilskracht zou bezitten om te toonen, dat ik me-zelf beter acht dan mijn geld. - Maar ik kan 't niet gelooven, dat hij een fortuinzoeker is.’
‘Ik zou 't ook heel dom en onkiesch vinden, als hij u dit had laten merken.’
‘Gij wilt daarmede dus zeggen, Moeder, dat hij 't ú heeft laten blijken?’
‘Ik heb 't me misschien verbeeld, Dora, omdat ik een weinig achterdochtig werd, toen hij, na een allereerste ontmoeting, met zulk een overdreven lof over u sprak’...
Mevrouw versprak zich, maar ze kon 't moeielijk herroepen. Dora viel haar terstond in de rede, toen ze merkte, dat haar moeder aarzelde meer te zeggen.
‘Zooeven zeidet ge heel iets anders, Moeder. Ik geloof, dat ge mij de waarheid wilt verbergen. Zeg me, bid ik u, ronduit wat gij en Vader van me verlangt. Ge behoeft geen omwegen te gebruiken.’
‘Wat ik verlang, Dora-lief? - Hoe kunt ge dat nog vragen? - Ik verlang u gelukkig en tevreden te zien, en daartoe zou me geen offer te zwaar vallen.’
Dora sloeg de armen om haar moeders hals en kuste haar herhaalde keeren.
| |
| |
‘Dat weet ik, liefste Moeder,’ sprak ze aangedaan; ‘maar ik zou 't me altijd verwijten als ge u voor mij moest opofferen.’
‘'t Is de plicht der ouders zich op te offeren voor hunne kinderen, als die kinderen goed en braaf zijn, zooals gij, mijn lieveling. Maar wees niet bezorgd: ik hoop u gelukkig te zien, en in uw geluk ook mijn geluk te vinden. - Wie zullen we nu op de thee vragen?’
‘Och, Moeder, nu weer die theevisite!’ zuchtte Dora met een pruillipje.
‘Ge kunt krijgen wie ge wilt; - als de menschen onze uitnoodiging maar willen aannemen.’
‘Och, liefste Moeder, 't is me geheel onverschillig. Ik ken hier niemand.’
‘Zie eens, Dora!’ zei Mevrouw hare hand uitstrekkende naar het punt waar het glinsterend vaantje uit het donkergroen opstak en van verre scheen te lichten.
Dora's wangen werden als purper.
‘Wat, Moeder?’ vroeg ze verward.
‘Als we hen eens noodigden, die daar ginds in dat vriendelijke huisje wonen,’ vroeg Mevrouw, ‘zouje dat ook onverschillig zijn?’
Dora verzonk een poos in nadenken. Toen hief ze eensklaps 't hoofd op, en antwoordde op een toon van overtuiging: - ‘Na de beleediging, welke Vader die goede menschen heeft aangedaan, zullen ze op de eerste uitnoodiging niet komen. - En vooral niet, nu ze waarschijnlijk weten, dat het mijnheer Van Biesterveld zelf was, die hun zoon, een uur geleden, zoo onheusch bejegende, toen deze mij zijne hulp bood.’
‘Maar, wat is er dan toch gebeurd, Dora-lief, - je hebt toch ook niet met je paardjes in de Berkel gezwommen?’ vroeg Mevrouw heel effen - ‘Papa vertelde me, dat die Mijnheer er uitzag als een watergod, die pas uit zijn element was opgedoken, en gij schijnt ook met dat element kennis gemaakt te hebben. Hoe heeft zich dat toch toegedragen?’
Dora verhaalde wat er was gebeurd, maar volledig was 't verhaal niet.
‘Ik begrijp niet, hoe je aan dat kroos en die watervlekken in je japon komt, - juist op je schouder en je arm, - als je niet bij 't water bent geweest,’ zei Mevrouw, met een inquisiteursblik, die Dora machteloos maakte tot een leugentje.
‘Papa zal 't u wel verteld hebben,’ stamelde ze verlegen.
Mevrouw glimlachte, bijna onmerkbaar, en zei toen heel ernstig: ‘Ik dacht, dat Papa een weinig overdreef, uit te groote bezorgdheid, maar nu merk ik toch, dat het waar was wat hij zeide.’
‘Wat zeide hij?’ vroeg Dora schuchter.
‘Dat die... Mijnheer je in zijne armen hield, en dat hij je... kuste’...
| |
| |
‘Neen, Moeder!’ riep Dora levendig. ‘'t Laatste is onwaar! - Zoo... onbescheiden is hij niet! - Als hij dat gedaan had, zou ik heel, heel boos op hem zijn. - Maar ik ben er zeker van, dat hij 't niet gedaan heeft.’
Mevrouw barstte in een onbedwongen schaterlach uit, en Dora's mondje plooide zich door den weerstuit ook tot een lachje.
‘Papa schijnt nu alles door een vergrootglas te willen zien,’ zei ze half lachend, half pruilend; - ‘maar ik vind het niet aardig mij zoo te belasteren. Vader is heel onbeleefd geweest en dat vergeef ik hem niet licht. Als een onzer arbeiders me zoo kloek had bijgestaan, zou hij ten minste een goede fooi hebben gekregen, - maar de fatsoenlijke man kreeg een uitdagenden blik!’
‘Dat is weer goed te maken, lieve booze meid! Kom, laat ons eens gaan zien hoe je ponies na den rit op stal zijn gekomen!’
(Slot volgt.)
|
|