weder te ontwaken en met haar alles bezielenden adem mannen als Casimir Delavigne, Lamartine en Victor Hugo (in zijn goeden tijd) tot hooge dichterlijke vlucht op te voeren, is er dan, sedert dien tijd, nog iets verschenen dat den naam van poëzy verdient? Is Frankrijk niet verzonken in het grofste materialisme, in het verfoeielijkst sensualisme? Is zijn letterkunde niet een poel van zedeloosheid, waarvan ieder zich met walging afwendt? En wie durft nog aan zijn zoon of zijn dochter een Fransch boek in de hand geven, vóór hij het zelf van de eerste tot de laatste bladzijde heeft doorgelezen?’ Zoo spreekt menigeen in onze dagen. Was in vroegeren tijd Fransche poëzy het eenige van vreemde literatuur wat men der jeugd in de hand gaf, het eenige ook, dat de fashionable en goed geëdukeerde klassen kenden, thans is het mode om te dwepen, niet slechts met Göthe en Schiller, die heroën uit den voortijd, maar met Lenau, Uhland, Platen, Geibel, liefst ook met Heinrich Heine en Robert Hamerling, alsof daar niets was dat der zedige jeugd een blos op het aangezicht moest roepen, of liever nog, als men Engelsch kent, wat zeker voornamer staat, zweert men bij Tennyson en Longfellow of Felicia Hemans, en ziet met verachtelijk schouderophalen neder op de vroeger zoo vurig aangebeden, zoo diep vereerde vruchten der Fransche letterkunde! ‘Is er nog zoo iets als eene poésie Française contemporaine?’ Gij die dit vraagt, neemt het boekje ter hand, dat de heer Pijttersen, éditeur, u aanbiedt! Doorbladert het, of liever, want gij zult u er niet van kunnen onthouden als gij de eerste bladzijden hebt ingezien, leest het geheel en met aandacht en gij zult van uw vooroordeel eensklaps genezen zijn, en verbaasd staan over den schat, dien gij tot nu toe onverschillig zijt voorbijgegaan. Hier vindt gij inderdaad paarlen, juweeltjes van het
eerste water, uitgelezen uit een aantal dichtbundels van auteurs, waarvan velen u bij naam zelfs niet bekend waren, en die toch schitteren als sterren van de eerste grootte aan den dichterlijken hemel. Zijn Théophile Gautier, Coppée, Theuriet u misschien ook al niet geheel vreemd, hadt gij ooit iets gelezen van Lemoyne, Soulary, Prudhomme of Grenier? Dankt dan den verzamelaar van deze bloemlezing, dat hij u met hen in kennis brengt. Met oordeel en met smaak heeft hij zijn keus gedaan. En waarlijk, zijn taak was niet gemakkelijk; niet, dat het hem aan stof ontbrak, - men weet het misschien bij ons zoo niet, maar de Fransche pers zweet nog altijd van bundels poëzy, - maar onder het koren schuilt ook veel kaf, en daarbij de eerlijke Hollander moest zorgen dat hij niets opnam dat niet kon gebracht worden onder het oog van jongelingen of jonge maagden, en daarom heeft hij menig meesterstukje van poëzy moeten laten liggen, ontsierd als het was door een enkelen regel of ook maar door een enkel woord, dat het geheel voor de jeugd ungenieszbar maakte. Is het daaraan ook toe te schrijven dat wij hier niets van Alfred de Musset en eenige weinige anderen vinden? Mogelijk wel, en