De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Letterkunde.Een dichtbundel van Dr. A.W. Bronsveld.Gedichten, oude en nieuwe, van Dr. A.W. Bronsveld. Amsterdam W.H. Kirberger, 1876.Bijzonder knap zijn zal 't geslacht
Dat opgroeit dezer dagen,
Als neevlen zal het overal
De onwetendheid verjagen.
Daar hebt g' een jongen, achttien jaar,
Wat moet zoo'n mensch studeeren!
Hij doet aan vormleer, aan chemie,
Gaat uit botaniseeren,
Werkt aan mathesis, physica,
Spreekt fransch, kan hollandsch lezen,
Dringt overal tot in den grond
Der dingen en hun wezen,
Heeft een methode - de empirie,
Vraagt altijd naar bewijzen,
Spreekt uit de hoogte, vonnist vrij
Eerwaardigen en grijzen,
Lacht om den goeden, ouden tijd,
Vol fabelen en kwalen,
't Is een Prometheus, die het vuur,
Nog eens omlaag zal halen;
Gelooft niet, wat hij met zijn hoofd,
Zijn hoofd! niet kan doorgronden;
Verwerpt de wondren uit de Schrift
Als fabelen en vonden;
Dweept nooit, want hij berekent steeds;
Niets doet zijn hart ontgloeien;
Zijn wetenschap legt fantasie
En poësie aan boeien,
Hij dicht - in cijfers; 't is een lust
Zoo goed als hij kan reeknen: -
Ziedaar van 't jeugdige geslacht
Wat onderkennings-teeknen.
Wilt g' een formule, kort en goed,
| |
[pagina 566]
| |
(En levend-waar, o smarte!)
't Zijn menschen met een monsterhoofd,
Heel knap - maar zonder harte.
Ziedaar poëzie van Dr. A.W. Bronsveld, rechtzinnig predikant te Haarlem, en schrijver van vele Standaard-artikelen tegen ons middelbaar onderwijs! Welk een gang zit er in. 't Is naar de maat geknipt. Er is geen lezer, die niet ten duidelijkste bemerkt, dat het weeën heeft gekost eer dit geesteskind behoorlijk was gebaard. Een mensch zou er zenuwachtig van worden. Kan er geen trommel gehuurd worden om bij dezen zang eens behoorlijk leven te maken. Roept anders de jongens van de straat, die geen ‘hollandsch kunnen lezen’ en die ‘voor waar houden wat dominee zegt’, opdat ze het lied onder ketelmuziek voor de deur der hoogere burgerschool uitgalmen. Dr. Bronsveld wil de maat wel aangeven. Dr. Bronsveld wil zijn keel niet ontzien. Zoo iets geestigs behoeft niet voor niemendal op maat en rijm gebracht te wezen en met moeite pasklaar gemaakt. Toe jongens, schreeuwt de welgezinden bij mekaar. Heb je geen hoopje studieboeken om er een vuurtje van te maken? Brand op maar, brand op maar;
Gij deugt voor ons niet;
Hoe mooi gij moogt lijken,
Gij geeft maar verdriet.
Maar in ernst, meent Dr. A.W. Bronsveld waarachtig, dat hij laag genoeg staat om diergelijke laffe beuzelpraat aan den man en onder de menschen te brengen? Welke demon van gramschap heeft hem parten gespeeld, toen hij aldus in 't rond schermde met zijn blikken sabel? Hij kan niet in den waan verkeeren, dat het middelbaar onderwijs bij deze soort kreupele satire blozen moet! Hij kan niet meenen, dat er onder al dat liflaf één regel aan te wijzen zijn zou, die een achttiendeeeuwsch rederijker voor zijne rekening zou willen nemen. Het zal mij daarom altijd blijven verwonderen, dat hij niet nog onder 't afdrukken van zijn bundel er de vrouw uit den kruidenierswinkel hierover heeft bijgeroepen om hem door haar beter oordeel voor te lichten! Hier volgen eenige gedichten, die onder den titel ‘kerkelijk mixed-pickle’ zich verbeelden iets te beteekenen.
Kwestie van tijd.
Wat hij daar zegt, is eeuwig waar,
't Dateert al sedert twee, drie jaar.
Eenig verschil.
Over den bijbel wordt veel gelezen,
In den bijbel - dat deed men vóór dezen.
| |
[pagina 567]
| |
Klein verschil.
Zeer kritisch zijn wij thans,
Zoo roept een zekere clique,
Hoe, kritisch onze tijd?
Ik vind hem eer kritiek.
Een patient.
Wie krijgt, in onzen strijd, toch wel de meeste slagen?
De lucht lijdt vreeselijk dezer dagen.
Ars Medica.
Wat maakt die nieuwe leer toch een gerucht!
Geen wonder, want zij zit hier in de lucht,
En ademhalen, daar kan men niet buiten;
't Baat niet voor haar èn deur èn raam te sluiten.
Zoo neem haar in, en zij zal u niet deren -
Zoo gij kunt transpireeren.
Het einde.
Omdat wij aan 't woord van God ons houden
Vroolijk reizen, hopende in te gaan,
Ziet gij ons, hoe gij doolt en worstelt,
Voor verwaanden en voor dwazen aan.
Alzoo zij het: wilt ons vrij beklagen,
Spotten met ons stromplen, onzen strijd,
Zeker zullen wij ons eens verblijden,
God geef, dat ook gij dan blijde zijt!
Wij moeten het erkennen, het staat iedereen vrij zich te vergrijpen aan De Genestet, ik bedoel aan zijn eigen naam, mits hij het ons ten goede houde, dat wij hen, die gedichten lezen, niet voor zóó onontwikkeld houden, als de heer Bronsveld wel schijnt te denken. Hoe hij er anders toe kon besluiten ons een kijkje te gunnen in zijne rijmfabriek, verklaren we niet te begrijpen. Wij zullen niet zeggen, dat er vrome hoogmoed spreekt uit de laatste regels van 't kreupele leekedicht, dat hij ‘Het einde’ noemt; dat ‘Ars medica’ eene totale mislukking is; dat de woordspelingen, waaraan de heer Bronsveld zijn naam durft geven, nog minder zijn dan de minste, die Huyghens voor de grap neerpende; dat zijne gedachten niet dieper gaan dan dat hij de pen in den inktkoker kan steken! Maar, maar!.. En dat spreekt van
Kritiek.
Kritiek van allerhande soort
Is thans aan de orde van den dag:
Ik wou, dat men de Selbst-Kritik
Niet zoo naïef verzuimen zag.
't Komt mij voor, dat wij Dr. Bronsveld aan zijn woord kunnen houden en hem mogen verzoeken wel te willen bedenken, dat goede wil om | |
[pagina 568]
| |
De Genestet na te hinken nog volstrekt geen bewijs is van letterkundige zelfcritiek! De letterkundige kunst is nu eenmaal geen handwerk, en ieder, die 't Hollandsch zonder taalfouten schrijft, behoeft daar nu nog juist de roepstem niet in te hooren om zijne gedachten aan maat en rijm te binden. 't Schijnt mij toe, dat de heer Bronsveld de ernstige waarschuwing, die hem eens van Busken Huet ten deel viel, had behooren in acht te nemen; niemand zou er veel bij verloren hebben, als hij zijn dichtader niet meer had geopend. Want er zit heusch slechts een drabbig rood vocht in, en geen frisch bloed. Meent Dr. Bronsveld, dat hij eenig talent heeft voor de dichtkunst, en dat hij gewetenshalve verplicht is met dat talent winst te doen, het zij zoo! Bij zekere plechtige gelegenheden in de kerk of in school, rakende zeer vertrouwde vrienden of bloedverwanten, dan mag ieder fatsoenlijk Nederlander dichten, en is daar zelfs geen patent voor noodig. Maar een verstandig man blaast geen zeepbellen op de publieke straat. Laat ons aannemen, dat Dr. Bronsveld een liedjen van Emanuel Geibel niet goed, niet slecht, niet onaardig zoo men wil, in onze taal kan overbrengen, daar is altijd wel een of andere almanak, die de vertolking plaats wil geven, maar ik zie wederom niet in, dat hij de enkele welgeslaagde liedjes in gezelschap had behooren te brengen van allerlei alledaagsch gerijmel, alleen om een bundeltje klaar te maken. Als ik zeg, dat er enkele verdienstelijke liedjes in den bundel voorkomen, waarin 't Duitsch van Geibel behoorlijk is gevolgd, dan bedoel ik niet, dat Dr. Bronsveld ook hier geen zelfcritiek zou noodig hebben. De lezer oordeele; ik plaats de vertaling naast het oorspronkelijke: Emanuel Geibel.
Rühret nicht daran. Wo still ein Herz von Liebe glüht,
O rühret, rühret nicht daran!
Den Gottesfunken löscht nicht aus!
Fürwahr, es ist nicht wohlgethan.
Wenn's irgend auf dem Erdenrund
Ein unentweihtes Plätzchen giebt,
So ist 's ein junges Menschenherz,
Das fromm zum erstenmale liebt.
O gönnet ihm den Frühlingstraum,
In dem's voll ros'ger Blüthen steht!
Ihr wisst nicht, welch ein Paradies
Mit diesem Traum verloren geht.
Es brach schon manch ein starkes Herz,
Da man sein Lieben ihm entriss,
Und manches duldend wandte sich,
Und ward voll Hass und Finsterniss.
Dr. A.W. Bronsveld.
Raak er niet aan. Waar stil een hart van liefde gloeit,
o Roer het nimmer, nimmer aan -
Blusch toch de liefdevonk niet uit:
Voorwaar, het is niet wèl gedaan.
Zoo ge op deze aarde een plekjen zoekt,
Waar nog een paradijs-bloem bloeit,
Het is een jeugdig, zuiver hart,
Dat voor het eerst van liefde gloeit.
o Laat dat hart zijn lentedroom,
Waar roos bij roos te geuren staat;
Gij weet niet welk een paradijs
Met dezen droom verloren gaat.
Zoo menig moedig harte brak,
Zoodra 't niet meer beminnen mocht,
En menig zacht gemoed werd hard,
En heeft de duisternis gezocht.
| |
[pagina 569]
| |
Und manches, das sich blutend schloss,
Schrie laut nach Lust in seiner Noth,
Und warf sich in den Staub der Welt;
Der schöne Gott in ihm war todt.
Dann weint ihr wohl und klagt euch an;
Doch keine Thräne heisser Reu
Macht eine welke Rose blühn,
Erweckt ein todtes Herz auf's neu.
En menig jongling, wreed gekrenkt,
Zocht naar genot in zijne smart,
Wierp woest zich in der driften schoot,
De schoone God was dood in 't hart.
Dan weent gij wel en 't doet u leed,
Maar weet het, dat geen tranenvloed
De dorre bloem haar geur hergeeft,
Noch 't koude hart herleven doet.
Wie nu de bovenstaande regels met eenige aandacht leest, zal dunkt me dadelijk inzien, dat Geibel's liedje niet zoo bijzonder veel moeilijkheden oplevert aan den vertaler, die werkelijk talent als dichter heeft. En indien deze zelfde lezer dan nog bovendien de opmerking maakt, dat Dr. Bronsveld geen enkele der aanwezige moeilijkheden heeft overwonnen, dat zijn Hollandsch vers overal, waar Duitsch en Nederlandsch hun eigen weg gaan, de gedachte van 't oorspronklijk lied verminkt, dan heeft die lezer, kort en goed, gezegd waar 't op staat, en is des dichtenden vertalers talent gepeild. Neem ook Geibel's ‘Minnelied’, bij Bronsveld onder den titel ‘Lied der Liefde’ in tamelijk onverdienstelijk Neerlandsch overgebracht. Niemand zal aannemen, dat Emanuel Geibel ondichterlijk genoeg is om te verhalen: ‘maar één ding schenkt ons zoeter weelde, dan waar de zon ons mede streelde’, en dat gij dat eene ding - merk op, dat het de liefde is! - moet ‘ontvangen, als wierd een engel Gods uw gast’, al wil de vertaler 't ons doen gelooven. Trouwens om al de misvattingen der vertaling van 't Minnelied aan te wijzen, zou ik weer aan 't afschrijven moeten, en daar kan ik niet verder toe besluiten. Eene bladzijde nog over de oorspronkelijke gedichten van Dr. Bronsveld. 't Wordt vervelend om 't nog eens te zeggen, maar ook onder deze is er geen enkel aan te wijzen, waaraan niet meer of minder te zien is, dat het rijm en de maat dezen poëet zweet en bloed kosten. En de inhoud? Wij vernemen in Weelde en Kracht, dat des jongelings ‘hart vatbaar is voor vreugde en smart’, dat de protestantsche christenen van Bronsveld's richting met het Paaschfeest zeggen kunnen: ‘de Heer, in 't somber graf gelegd, Hebt gij, Almachtige, opgerecht’, terwijl ‘de arm des doods, in zijn somber rijksgebied is verbroken’. Ook is er een dichtje Troost, dat aan 't honderdmaal dieper gedachte en schooner uitgedrukte liedje van Beets ‘Koele redeneerder, waan niet dat gij troosten kunt’ denken doet. Wij hooren verder, dat alles op aarde voorbij gaat, behalve 't ééne noodige natuurlijk; 't wordt ons niet verzwegen, dat ook een rechtzinnig dominee op 't platteland zondagmiddagen hebben kan, in 't hartje van den zomer natuurlijk, dat hij ‘zijn kerkjen’ niet bijzonder ‘goed bezet’ verwacht, en hij zelf liever ‘naar 't koele bosch, op 't zachte, groene mos, zou willen nederknielen’, welke gelegenheid dan kon worden waargenomen om ‘den Catechismus’ stillekens ‘thuis’ te laten. Edoch, daar is altijd wel | |
[pagina 570]
| |
een handwijzer, ook in geestelijke zaken. De felle zon, Gods zon als men begrijpt, schijnt door de ruiten - deed ze dat anders niet, was dat zoo'n onverwachte gebeurtenis? - en dominee gaat nu ook naar binnen. Moeders Klacht is de titel van een dichtje in zeven coupletten; de inhoud is van den volgenden omvang: Moeders jongen gelooft niet meer aan de Godheid van Christus, hij meent, dat er in den bijbel vele fabels staan, in den bijbel ‘waarop 'k’, zegt de moeder, ‘wil sterven en leven’ (niet ‘leven en sterven’, dat zou Dr. Bronsveld met het rijm in ongelegenheid hebben gebracht!); de verrijzenis des Heeren ontkent hij en zoo voort en zoo voort. 't Is natuurlijk, dat die goede moeder zielesmart lijdt om 't ongeloof haars zoons en zij eene voortdurende smeekbede opzendt ten Hemel, opdat de afgedwaalde zoon zich nederwerpe aan de voeten des Heilands. Het onderwerp is niet nieuw en niet oud. Ik kan niet anders dan Dr. Bronsveld het recht toekennen om voor de zielesmart dier moeder medegevoel te toonen, en als hij waarachtig dichter was, zou hij misschien een Augustinus tot zijne moeder terug kunnen voeren. Maar Dr. Bronsveld is nu eenmaal niet alleen geen dichter, hij blijft zelfs, als hij met alle macht in rijm en maat wil spreken, beneden de maat van 't inzicht der gewone menschen. De moeder zelve verklaart van den jongeling, haar zoon: Wel heeft hij mij lief nog en ziet hij mij aanGa naar voetnoot(*)
Ach, weemoed spreekt uit zijn oogen;
Ik weet, dat hij wenscht als een kind weer te zijn,
Naast mij voor Jezus gebogen.
Maar, maar dominee Bronsveld, wist gij dan niet, dat een zoon, die zijne moeder liefheeft, al gelooft hij dan niet aan den letterlijken tekst van uw bijbel, door die liefde reeds gevrijwaard wordt voor de misdaad om fabels te noemen, wat zijne moeder hooger acht dan haar leven? Een zoon, die de liefde voor zijne moeder in 't hart bewaarde, mag in den hoogsten nood haar van zijne veranderde overtuiging spreken, hij zal er nimmer toe komen 't woord fabels uit te spreken; hij zal haar niet en nooit ergeren. En dan een jongeling, die terugwenscht het geloof zijner kinderjaren! Maar gij hebt in dit gedicht nog eene andere vergissing begaan. 't Stukje had Moeders Vertroosting moeten heeten. De jongeling was ongeloovig; hij is 't niet meer van 't oogenblik af aan, dat de weemoed over zijn ongeluk ‘spreekt uit zijn oogen’. Neen mijnheer Bronsveld, ik heb 't u reeds gezegd, gij schrijft een goed Standaardartikel, maar een dichter zijt gij niet! Mag ik u ook even opmerken, dat er katholieke moeders zijn? Zou 't ook kunnen gebeuren, dat er eenmaal eene moeder Bronsveld is ge- | |
[pagina 571]
| |
weest, die met meer smart, dan waarvoor gij, blijkens uwe rijmen, uitdrukking weet te vinden, hare klachten opzond ten Hemel, terwijl ze geknield lag voor eene Mater Dolorosa, omdat haar zoon de ketterijen aanhing van ‘Luther's doctryne’ om met Anna Bijns te spreken. Waarachtig, de tranen eener moeder zijn heilig, maar eene eerlijke overtuiging, zelfs van een ongeloovige in uw oog misschien, is ook heilig! Ook meen ik, dat de liefde eener moeder diepte genoeg heeft om uw gedicht tot onwaarheid te maken. In elk geval: een twijfelend jongeling is geen Jan Rap, en Jan Rap pleegt weer niet met meelijdenden blik tot zijne moeder op te zien. Doch genoeg over den inhoud dezer Gedichten. Dr. Bronsveld houde 't mij ten goede, dat ik niet gunstiger over zijne poëtische liefhebberij mag oordeelen. Ik wil zeer gaarne bekennen, dat er drie, vier stukjes in den bundel zijn, die wezenlijke waarde hebben, dat Moederbede en Moederskus bvb. hunne plaats verdienen als oasen in de woestijn. Zelfs wil ik met het beste uit den bundel eindigen, gelijk ik met het slechtste begon.
Thuis.
Een moeder zet een licht voor 't raam,
Haar jongen is nog buiten;
‘Zij wacht mij’, zegt hem 't vriendlijk licht,
Dat heendringt door de ruiten.
De Heer ontsteekt zijn starrenlicht
Daar boven, alle nachten;
Hier zijn we vreemd, ginds zijn we thuis,
En daar blijft God ons wachten.
Den Haag, 4 Jan. '77. A.W. Stellwagen. |
|