in de jaren 1862 en 1863 verscheen van de hand van zijn opvolger in drie deelen de eerste druk van bovengenoemd handboek.
De oplage, welke in ruimer kring dan die der studenten aftrek gevonden had, was uitgeput en eene tweede uitgaaf noodig geworden. De schrijver, die eene nieuwe bewerking en andere inrichting wenschelijk achtte, geeft als vroeger in den vorm van een aaneengeschakeld en onafgebroken betoog eene verklaring van het Nederlandsche burgerlijk wetboek.
Deze eerste aflevering gaat niet verder dan een deel van Hoofdstuk I, handelende van personen, en eindigt met de akten van den burgerlijken stand, doch aan de behandeling van het burgerlijk recht (‘het materieel privaatregt met uitzondering van het handelsregt’) gaat vooraf eene hoogst belangrijke inleiding.
Behalve een kort overzicht van het vroeger hier te lande geldende burgerlijk regt, alsmede de geschiedenis van het tot stand komen van ons burgerlijk wetboek en zijne betrekking tot de andere deelen onzer wetgeving, bevat zij bij de bespreking der bronnen van ons recht, eene behandeling der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk.
Even als de eerste uitgave bezit het werk de zeer groote verdienste, dat het eenvoudig geeft des schrijvers opvatting en uitlegging van de wet, zonder over betwiste punten in eene polemiek te treden, wat onzes erachtens ook minder wenschelijk is voor een handboek.
Wat b.v. betreft de werking der wet met betrekking tot roerende goederen, waarvan de wetgever zwijgt, zijn de hoogleeraren Nienhuis, Van Hall, Opzoomer en Fruin eenparig van oordeel, dat de rechtsregel geldt: mobilia sequuntur personam: Diephuis, zonder het ook vroeger door hem voorgestaan en bestreden stelsel nader aan te dringen leert eenvoudig: ‘terwijl onze wetgever sommige der vroeger erkende regels uitdrukkelijk heeft bekrachtigd, bestaat er zeker geen grond voor de bewering, dat hij die ten aanzien van andere punten stilzwijgend heeft gehuldigd en kan men met meer regt zeggen, dat hij ze daardoor niet heeft willen bevestigen. De vraag moet dan zijn, wat het meest met de beginselen onzer wet of met den aard der zaak in overeenstemming is. Het gewigt, dat vroegere regels als zoodanig nog voor ons hebben, hangt enkel af van hunne innerlijke waarde.’ In het eerste deel van zijn groote werk over het burgerlijk recht bl. 73 en volg. daarentegen, heeft de hoogleeraar dit nader uiteengezet. Wij voor ons hellen meer over tot het gevoelen, dat bij het stilzwijgen der wet als regel moet worden aangenomen, niet wat op zich zelf het meest aannemelijke en redelijke is, maar wat in het stelsel der wet het meest rationeele beginsel is, en dan brengt de door den Nederlandschen wetgever aangenomen theorie der statuten mede, aan te nemen wat art. 910 wetboek van 1820 voorschreef: ‘dat roerende goederen gerekend worden den persoon te volgen wien zij toebehooren.’