De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 541]
| |
de tallooze onjuistheden wederlegd werden, die ten nadeele van de Nederlandsche oud-Katholieken sinds jaren de rondte doen door de wereld en die, wanneer men het onderzoek naar den oorsprong der berichten doorzet, blijken afkomstig te zijn uit Jezuïetischen kring en door den een den ander nageschreven. Voor een deel komt de heer Nippold hierop terug en wijst zoowel in Duitsche als in Fransche werken de onjuistheden aan, zelfs bij mannen, wier doel het zeker niet geweest is de Roomsche partijdigheid te verbreiden. Meestal is dat aanwijzen van de fouten van anderen een ondankbaar werk, want even gedachteloos als voorstellingen en cijfers worden overgenomen, blijven zij worden nageschreven. Om een voorbeeld te geven, dat door Nippold niet is geciteerd, neme men het ‘Handbuch der vergleichenden Statistik von Kolb’, dat twee jaar na het geschrift van Nippold over de Nederlandsche oud-Katholieken verscheen; daar vinden we bij de cijfers der ‘Confessionen’ onder de ‘andere Secten’ ongeveer 5337 JansenistenGa naar voetnoot(*). Wanneer men den inhoud van Nippold's boek nagaat, blijkt de aanvulling nog duidelijker; wij hebben hier geen geschiedenis van de Katholieke kerk in Nederland van haar ontstaan af, van haar wording onder de heidensche bevolking, maar van de Roomsche kerk; de geschiedenis vangt aan met het jaar 1566 en loopt door tot op onzen tijd, en wel met de volgende indeeling: de algemeene toestand van het Katholicisme gedurende den vrijheidsoorlog (1566-1648); werkzaamheid van de Jezuïetenorde gedurende den oorlog; het tijdperk van den Westfaalschen vrede tot aan de Fransche overheersching (1648-1795); de verschillende tijdperken van ontwikkeling van 1795-1848; verschillende beoordeeling van het Nederlandsche Katholicisme voor de omwenteling van 1848 en de gevolgen hiervan; de latere ontwikkeling van het Roomsch-katholicisme sedert de instelling van het nieuwe Pauselijke Episcopaat. Dit historische gedeelte beslaat echter slechts een 200 bladzijden, terwijl het geheele werk met den brief aan den heer Koetsveld er ruim 500 telt. De grootste helft nu zou men het opschrift kunnen geven van: anti-ultramontania; de heer Nippold toont de internationale beteekenis aan van den ultramontaanschen strijd en deelt onder den titel: zur Statistik met de meeste nauwkeurigheid alles mede, wat op de woelingen in ons land betrekking heeft; achtereenvolgens worden besproken: de aanvoerders van de ultramontaansche partij hier te lande, Alberdingk Thijm en Schaepman, Nuyens en Brouwers, pater Henriet, directeur van het Jezuïeten-instituut te Katwijk, enz.; de Roomsche dagbladen, weekbladen en maandschriften; de kloosters en de kloosterscholen; de propaganda en al wat er in de laatste jaren over den strijd in en tegen de Roomsche kerk in ons land geschreven is. Men krijgt een denkbeeld van de nauwgezetheid, waarmee de heer Nippold zijn | |
[pagina 542]
| |
werk heeft verricht, wanneer men nagaat, dat hij niet alleen de geschriften van Hugenpoth, Van Ghijn, Merz, enz. heeft gelezen, maar ook een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de verschillende Protestantsche Vereenigingen, die zich meer bepaald de bestrijding van de Roomsche kerk ten doel hebben gesteld, zooals de Evangelische Maatschappij, Welstand, Phylacterion, Unitas; er komen aanhalingen voor van al de geschriften, die door deze Vereenigingen zijn uitgegeven. Het werk eindigt met een overzicht van hetgeen in den allerlaatsten tijd over de middelen tot bestrijding van de overheersching van de Roomsche kerk, over de quaestie van scheiding van Kerk en Staat hier is geschreven door Opzoomer, Rauwenhoff en Jorissen. Zulk een bekendheid met Hollandsche toestanden, met Hollandsche literatuur kan men alleen vinden bij iemand die, om zoo te zeggen, half Hollander is, door zijn gedeeltelijke opleiding in Nederland en zijn verwantschap met Hollandsche families. Het grootste gedeelte van hetgeen ons uit de geschiedenis van den laatsten tijd wordt meegedeeld, is niet nieuw en de heer Nippold heeft de dikwijls te weinig gewaardeerde rol vervuld van nauwgezet compilator, maar het meegedeelde is in zulk een lijst gezet, wordt zoo treffend vergeleken met en verduidelijkt door hetgeen elders heeft plaats gehad, dat hij ons door die verzameling een uitstekenden dienst heeft bewezen. De samenvoeging van het verstrooide en bijna reeds vergetene - men vergeet in Nederland sommige dingen zoo spoedig - maakt een diepen indruk; het is of de verschillende stralen van hetzelfde licht hier en daar verspreid, in één punt zijn vereenigd en de hand van den vreemdeling hier op de muren van ons huis, van ons vaderland, het dreigende: Mene Mene Tekel Upharsin schrijft. Nu meene men niet, dat de heer Nippold zich bij zijn onderzoek heeft laten leiden door Protestantschen ijver, dat het hem te doen was om een smet te werpen op den Katholieken godsdienst, de Katholieke kerk als zoodanig; het is waarschijnlijk dat van Roomsche zijde die bewering zal worden te baat genomen om het werk te veroordeelen, en daarom te meer moeten wij uitdrukkelijk constateeren, dat de schrijver zoo weinig eenzijdig Protestantsch is, dat hij het bejammert, dat de Katholieke opvatting van het Christendom niet genoeg gewaardeerd wordt in haar verschillende uitingen. Wat hij veroordeelt, is, dat de ultramontaansche richting in de Roomsche kerk de wezenlijke vroomheid vernietigt en de kerk maakt tot een wereldlijke instelling, die het bezit van macht, van heerschappij als het hoogste doel beschouwt, daartoe het volk fanatiseert en den godsdienst maakt tot een uiterlijk vertoon van vormen, waaraan geest en leven, en zeker de christelijke zin ontbreekt, en dat wel beschouwd het christendom terugvoert tot een soort van fetischisme. Ziehier in korte trekken de leidende gedachte van het werk: De Roomsch-katholieke kerk in Nederland draagt minder dan in andere landen een eigenaardig, om zoo te zeggen nationaal karakter, omdat | |
[pagina 543]
| |
in de achttiende eeuw de bisdommen werden opgeheven en het land onder onmiddellijk beheer van Rome kwam, d.w.z. aan de Jezuïeten ter bearbeiding werd opgedragen. De eigenaardige gesteldheid des lands ten gevolge van den vrijheidsoorlog, in verband met de oneenigheid tusschen het bisdom van Utrecht en den H. Stoel gaf daartoe aanleiding. Voor de Fransche groote omwenteling waren de omstandigheden niet gunstig voor de uitbreiding van de Roomsche kerk en haar bloei dagteekent eerst na dien tijd. Zelf het eerst de slagen der omwenteling gevoelend, heeft toch niemand zooveel vruchten geoogst van de omwenteling als de Roomsch-katholieke kerk. De oorzaak daarvan ligt voor de hand; op de overspanning der omwenteling, vooral eene als de Fransche, die uit den aard der zaak niet slagen kon, volgde reactie, en van het begin dezer eeuw voornamelijk dagteekent de bekende combinatie van troon en altaar, d.w.z. de Vorsten achtten het in hun eigen belang om hun troon op te bouwen met behulp der geestelijkheid, die voor de toegezegde diensten rijkelijk met privilegies werd begunstigd. Nog vóór de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden verkeerde de Roomsche kerk hier in veel beter positie dan te voren. De oude slagboomen van den tijd der gereformeerde staatskerk waren geheel gevallen, en het was de vader van Napoleon III, die het ongeluk had korten tijd tot Koning van Holland te zijn gekommandeerd door zijn broeder en van de gelegenheid gebruik maakte om de Roomsche kerk zooveel voorrechten te schenken, dat zijn kortstondig bestuur nog altijd met dankbaarheid wordt herdacht door de ‘geloovigen’. Wat Lodewijk Napoleon voor de Kerk deed, komt echter niet in aanmerking bij de privilegies, waarmee zij werd overladen onder Willem II; gestichten en kloosters verrezen als uit den grond; in strijd met de wet, alleen op grond van koninklijke besluiten, die ook nooit gepubliceerd werden, werd aan kerkelijke vereenigingen rechtspersoonlijkheid toegekend en de sage, die Koning Willem II op zijn sterfbed tot de Roomsche kerk laat overgaan, heeft in zoover recht, dat daarin de bevoorrechting wordt uitgedrukt, welke die Kerk van den zwakken Vorst heeft genotenGa naar voetnoot(*). Het ging hier met de Katholieken op dezelfde wijze als in Pruisen onder Friedrich Wilhelm IV, waar de Katholieke afdeeling aan het Ministerie van Eeredienst ongeveer de uitvoerder was van de bevelen der hoogere geestelijkheid. Niet alleen dat de Katholieke geestelijkheid aan het hof zeer was gezien, de hoog-protestantsche partij zoowel in Nederland als in Pruisen, nam tegenover de Roomsche kerk een zoo welwillende houding aan, dat dit zonderling | |
[pagina 544]
| |
verschijnsel alleen kan worden verklaard uit den schrik voor de omwenteling, voor het zoogenaamd ongeloof. Overal had de omwenteling van '48 de krachtigste en tevens meest ondoordachte ondersteuning van de Roomsche kerk door de hooge regeeringen tengevolge en, wanneer weldra die geestelijkheid een stouten toon aansloeg en sprak in het bewustzijn van haar groote macht, kan men moeilijk anders zeggen, dan dat men haar zoo had geleerd. Als men nu nagaat welke positie de geestelijkheid bij de verschillende Regeeringen innam, dan is er veel in de aanmatiging, die in de latere plannen doorstraalt, welke ons verklaarbaar wordt, en ook de grievendste teleurstellingen konden dat bewustzijn van macht niet terstond vernietigen. De berekeningen, die gemaakt waren op den Pruisisch-Oostenrijksch-Italiaanschen oorlog kwamen geheel anders uit, en de geheime gedachte van de Oostenrijksche militaire partij wordt zonder twijfel nog altijd gevoed door hen, die na Sadowa bittere tranen hebben geweend; casca il mondo, riep Antonelli na dien slag. Wat er van Europa zou zijn geworden, indien de denkbeelden van de door de Jezuïeten bewerkte Eugénie waren verwezenlijkt, is moeilijk in al de consequentie weer te geven; Europa is toen gelukkig door Duitschland's overwinningen voor de syllabus-proef bewaard gebleven. Wat ook thans nog op het gebied der hoogere staatkunde door de Ultramontaansche leiders wordt gehoopt en bewerkt, zou zeker menigeen verbaasd doen staan. Met niet minder energie - en helaas, met beter succes - werden in het kerkelijk en maatschappelijk leven een aantal praktijken gebezigd met hetzelfde doel: verkrijging van macht, waarbij de Kerk werd een geheel wereldsche instelling en het eigenlijk beginsel, waarvan die kerk den naam had, de godsdienst, de vroomheid geheel op den achtergrond treedt. Het was reeds een der punten van ergernis van de Nederlandsche nationale Katholieken in de zeventiende eeuw, dat de zendelingen der Jezuïeten, waaraan de Katholieken in Nederland als missieland werden overgeleverd, den godsdienst verlaagden tot uiterlijkheden, waardoor de inwendige vroomheid geheel verloren ging; rozenkransen, Maria-aanbidding, in één woord de uitwendige kerk-praktijken werden hoofdzaak. Datzelfde karakter heeft zich steeds verder ontwikkeld en van daar dat de innerlijke vroomheid, die vroeger het sieraad was van zoovele Katholieken, en die - ook een Protestant mag het wel erkennen - door den rijkdom van vormen dikwijls beter ontwikkeld werd dan bij de Protestantsche rechtzinnigheid - zoo weinig meer gevonden wordt; het Katholicisme van onzen tijd zoomt als de Fariseër de kleederen, rammelt de gebeden langs den weg en maakt bedevaarten als waren 't pleziertochten. Lijdt nu de godsdienst, de stille vroomheid, die uiterlijke vormen zijn een uitstekend middel van vereeniging; dat brengt en houdt de massa bijeen en ontwikkelt het denkbeeld van eenheid, want in weerwil van de algemeene | |
[pagina 545]
| |
verklaring, dat de mensch is een geestelijk wezen, oefent het stoffelijke op de meerderheid een tooverkracht uit. Om nu echter het groote doel te bereiken is noodig een geheel absolutistische inrichting van de Kerk; de Paus, het hoofd, in wiens onfeilbaarverklaring de geschiedschrijver der Christelijke kerk aan den eenen kant een noodlottige consequentie, aan den anderen een afschuwelijke godslastering ziet, moet de vrije beschikking hebben over alle leden. Aan die machtsuitoefening van den Paus stond ten allen tijde in den weg het aanzien der bisschoppen, die optraden voor de nationale eigenaardigheid van hun afdeeling; naast de kerkvoogden was 't dikwijls de plaatselijke geestelijkheid, die een zekere zelfstandigheid beoogde en op beperkter gebied zich wilde doen gelden; eindelijk de geestelijke orden, die blijkens de geschiedenis der kerk haar macht somtijds zoo hoog wisten op te voeren, dat ook de Paus haar moest ontzien. Om met de bisschoppen te beginnen, het is bekend, dat sinds eenigen tijd hun macht is gefnuikt en in dat opzicht de onfeilbaarheid van den Paus slechts de kroon heeft gezet op het werk; de bisschoppen zijn de onderdanige dienaren van den absoluten vorst geworden; geen Concilie zooals in vroeger eeuwen, waarbij het woord der verzamelde bisschoppen de geest der Kerk was, is meer denkbaar; waar de onfeilbaarheid spreekt, houdt het stemmen op; in een absoluten Staat heeft men ook geen constitutioneele vormen. Wat de kerkelijke orden betreft, lijkt het gezegde slechts schijnbaar waar; een orde zooals die der Jezuïeten kent geen enkel tijdperk der Roomsche kerk; maar men weet, dat deze orde eigenlijk is wat men tegenwoordig noemt de Roomsche kerk; zij is 't, die het geheele raderwerk leidt, dat men gewoonlijk het Ultramontanisme noemt. Onder orden verstaan wij echter gewoonlijk inrichtingen zooals die der Franciscanen en Dominicanen, die tegenwoordig nauwelijks meer dan in naam bestaan. Er is voor de grootere of kleinere orden maar één middel om haar bestaan te redden en dat is aansluiting aan de Jezuïetenorde. Was vroeger het karakter van het kloosterleven het zich aftrekken van de wereld om in de eenzaamheid zich aan God te wijden, de tegenwoordige kloosterorden of afdeelingen hebben haar aangewezen doel, het zijn allen hulptroepen, aan welke een bepaalde taak is opgedragen met het oog op het groote politieke doel der Kerk. De moderne orden nemen zelfs toe, en geheel in strijd met het oude gebruik wordt steeds meer het gewone kerkelijke werk opgedragen aan leden dier orde; vroeger was het een betrekkelijke zeldzaamheid, dat een pastoorsplaats werd vervuld door een lid van de Jezuïetenorde; tegenwoordig vindt het omgekeerde plaats; de zoogenaamde wereldlijke geestelijken worden zeldzaam. Het voordeel daarvan ligt voor de hand; op het verbreken van de zelfstandigheid der bisschoppen volgt de vernietiging van die der plaatselijke geestelijken, opdat alles worde perinde | |
[pagina 546]
| |
ac cadaver; of - die uitdrukking is onjuist - opdat alles worde machine, raderwerk. Noem verder één gebied, waarvan de Ultramontaansche agitatie zich niet heeft meester gemaakt; zij heeft haar maandschriften, haar illustratiën, haar week- en dagbladen, haar leeskringen, haar weldadigheid, haar nijverheid, en - haar scholen. Elke onderneming van de modernen wordt nageaapt en gekleurd naar het aangewezen doel. Terwijl het in andere kringen dikwijls aan geld ontbreekt, de Roomschen hebben altijd geld voor alles; zij bouwen en koopen wat zij willen, in en buiten de kerk. De middelen, die de geestelijkheid daarvoor bezigt, zijn ergerlijk, maar zij beantwoorden aan het doel; geen gemeente zoo arm, geen schaap zoo mager, of het kan, het moet wat opbrengen; de ‘geloovigen’ moeten honger lijden, waar de eer der Kerk in het spel komt; 't is algemeen bekend, dat er geen slechter armverzorging is dan die bij de Roomsche kerk; dikwijls bestaan er niet eens diaconieën; de Kerk neemt wel, maar geeft niet, of het moest zijn haar wissels op de eeuwigheid; hier en daar kan men spreken van uitmergeling der ‘geloovigen’. En indien het daar nog maar bij bleef; geen sluwer jagers op erfenissen dan de Jezuïeten-pastoors; eerst de kinderen dweepziek gemaakt, dan hen in 't klooster gelokt en de rest volgt van zelf. En dat zijn geen losse beweringen; Katholieken zelf, oprechte Katholieken getuigen het en zij walgen van de intriges, die worden gebezigd om eerst het hart en daarna het geld der kinderen aan de ouders te ontvreemden. Geen wet zoo behendig, of men weet haar te ontduiken; men vindt firma's uit die niet bestaan, en inderdaad blijkt uit tal van feiten, dat alle middelen in de Roomsche kerk geoorloofd zijn om het bekende doel te bereiken.
Al datgene nu, wat wij hier in algemeene trekken samenvatten, vindt men bij Nippold met feiten uit de geschiedenis der laatste jaren en zelfs van de laatste dagen bewezen, en wij staan werkelijk verbaasd over de nauwgezetheid, waarmee hij de zeer uitgebreide literatuur over dit punt heeft nagegaan om ons het zakelijke daaruit mee te deelen. Er ligt iets beschamends, iets bedroevends in, dat een vreemdeling ons moet komen vertellen en het bewijs leveren, met de stukken in de hand, dat Nederland niet minder dan eenig ander land van Europa zijn Ultramontaansche quaestie heeft, dat door de Jezuïeten sinds eeuwen ons land wordt beschouwd en behandeld als een vijandig land, als een oproerige staat die opnieuw moet worden ten ondergebrachtGa naar voetnoot(*). Met dat doel worden de Nederlandsche Katholieken gefanatiseerd, burgers tegen | |
[pagina 547]
| |
burgers opgeruid, onze geschiedenis verminkt, de glorierijke daden der vaderen met slijk bespat, ons vorstenhuis gehoond, - die vorsten, die in de laatste jaren de ellendige factie met privilegiën en daaronder onwettige hebben overhoopt. Wel moet een volk diep gezonken zijn, dat zulk een schande kalm verdraagt. Inderdaad, het is een zonderling verschijnsel, dat de Ultramontanen bij de herovering van Nederland zoo weinig tegenstand ondervinden, en het laat zich moeilijk aannemen, dat de volksgeest ten onzent zoo geheel is uitgedoofd, dat de onverschilligheid algemeen is. Verschillende pogingen, zoowel van Katholieke als van Protestantsche zijde aangewend, bewijzen het tegendeel; wij noemen slechts de geschriften van Hugenpoth tot den Berenclauw en de werkzaamheid van de verschillende anti-Roomsche genootschappen; er heerscht zonder twijfel onder dezen wel eens een niet geringe mate van bekrompenheid, van ontaarding in proselieten-jacht, alof de strijd moest worden beslecht met zieltjes winnen, maar over 't geheel zijn hier mannen werkzaam, wien het evenmin ontbreekt aan een helder hoofd als aan een warm hart. Wij meenen verder dat in de laatste jaren de algemeene geest in ons land meer anti-ultramontaansch is geworden, wat juist geen gelijken tred schijnt te houden met de uitbreiding van die Protestantsche genootschappen; men schijnt ingezien te hebben, dat de vruchten, welke deze vereenigingen afwerpen, niet in verhouding staan tot de middelen en de inspanning. Deze wijze van werkzaamheid heeft buitendien dit tegen, dat men op de hulp der Katholieken geen aanspraak kan maken, en dit juist is in de eerste plaats wenschelijk; men moet het eenzijdige kerkelijke standpunt laten varen en, het Christelijke erkennende dat de Katholieken onder anderen vorm eigen is, den strijd tegen de Ultramontanen beschouwen als een godsdienstige, niet als een kerkelijke zaak, als een zaak bovenal van nationaal belang, waarbij het onderscheid tusschen Katholiek en Protestant wegvalt; aaneensluiting in deze richting is wellicht eerst in onzen tijd mogelijk geworden, omdat men over de kerkelijke slagboomen tegenwoordig zoo geheel anders denkt dan vroeger. Wij hebben eenige jaren geleden, over hetzelfde onderwerp sprekende, aan de Katholieken in overweging gegeven om zich aan te sluiten bij de oud-Katholieken hier te lande, maar er is ons geen voorbeeld bekend van eenige beteekenis van zulk een overgang. Verandering van kerk schijnt alleen plaats te hebben, òf bij enkele gevallen van fanatisme, - en fanatisme staat gelijk met krankzinnigheid, 't is een soort van monomanie, - òf om bijoogmerken. De moeielijkheid van den overgang is niet onverklaarbaar; ook daar, waar inwendig de gehechtheid aan een kerk is verdwenen, blijft die uiterlijk bestaan, als door instinct, omdat de overlevering onbewust voortwerkt. Verandering van kerk brengt tevens mee dat men met het nieuwe kerkgenootschap meer ernst moet maken, dat de geloofsbelijdenis meer oprecht moet zijn, en men gevoelt dat dit niet gaat; de | |
[pagina 548]
| |
overgroote meerderheid gevoelt zich aan den eenen kant tot de kerk aangetrokken, aan den anderen kant van haar afgestooten; en dat gaat zoolang men blijft in de kerk, waarin men is opgevoed. Daarbij komt dat het overgaan tot een andere kerk tal van onaangenaamheden met zich sleept in het familieleven; om lauwheid of onverschilligheid in het geloof zal men niemand lastig vallen, wel dat men het zoo ernstig neemt dat men een anderen vorm kiest dan dien, waarin men is opgevoed. De Joden noemen het eigenaardig ‘schandaal maken’, wanneer iemand zich laat doopen. De weinige veranderingen van kerk, het niet aansluiten van de liberale Katholieken bij de oud-Katholieken kan dus op zich zelf niet worden aangevoerd als een bewijs, dat de Katholieken zoo ingenomen zijn met de veranderingen, die in de laatste jaren in hun kerkgenootschap hebben plaats gehad; reeds a priori is dit onwaarschijnlijk, omdat 1o de beschaafden een afkeer hebben van de ruwheid van het fanatisme; 2o de kerk den mensch aantast in hetgeen hem het dierbaarst is, zijn kinderen; 3o de kerk veel meer geld kost. Men kan veilig aannemen, - en wij kunnen het constateeren, ook op grond van getuigenissen van Katholieke familiën, ook van geestelijken - dat er in de Katholieke kerk niet minder dan in de Protestantsche een niet geringe afkeer bestaat van de Ultramontaansche woelingen. Toch zien wij dien afkeer feitelijk weinig tegenwicht geven aan den voortgang van het Ultramontanisme, en wanneer men de oorzaak daarvan naspeurt, komt de groote schaduwzijde van onzen tijd aan den dag: verdeeldheid, en daardoor onmacht in het willen en werken. De inrichting van de Katholieke kerk, de macht van de geestelijkheid is van dien aard, dat er werkelijk moed toe behoort om openlijk getuigenis af te leggen van zijn afkeer van de Zwarte Internationale; vraag Hugenpoth, Merz, Van Ghijn en zoovele anderen, hoeveel onaangenaamheden zij om hun openhartigheid te verduren hebben gehad; en toch verandert die positie geheel wanneer hun geestverwanten eveneens meer den moed hunner overtuiging hadden en openlijk een bewijs van adhaesie gaven; een tien- en twintigtal namen van flinke Katholieken zouden indruk maken en den verwaten toon der Ultramontaansche opruiers doen inbinden; dezen zijn sterk omdat genen zwak zijn; de heer Hugenpoth sprak zonder twijfel het gevoelen uit van de groote meerderheid der beschaafde Katholieken hier te lande; waarom niet in een adres hem sympathie en dank betuigd? Wanneer straks het Ultramontaansche dresseeren der geloovigen al te lastig, al te grof wordt, zullen klachten niet meer baten om het verzuimde in te halen. De verdeeldheid in de Protestantsche wereld is bekend; er zijn een aantal bijzonder goed geloovige Protestanten, die uit geloovigheid met de Ultramontanen instemmen en voor die instemming ook meer of minder openlijk uitkomen; wij noemen slechts drie groote namen, die als typen kunnen gelden: Guizot in Frankrijk, Gerlach, de laatst overge- | |
[pagina 549]
| |
blevene van de Stahlfactie, in Pruisen, en... Groen van Prinsterer in Nederland. Met de Roomsche kerk, dus spreken zij ongeveer, hebben wij de grondwaarheden van het Christendom gemeen en wij gevoelen ons tot Rome veel meer aangetrokken dan tot het moderne ongeloof. Voor een oogenblik dat grondwaarheden-Christendom toegegeven, zou het dusgenaamde ongeloof nog niet te verkiezen zijn in naam der waarheid, in naam van het gezond verstand, in naam der menschelijkheid boven een geloof, dat slechts de uiterlijke vormen heeft van het Christendom, dat den geest des Christendoms heeft opgelost in een reeks van handgebruiken, dat het heeft gemaakt tot een soort van festichisme, een Christendom dat welbezien neerkomt op een exploitatie, op reusachtige schaal en op de gemeenste sluwste wijze, van de menschelijke zwakheden ten bate van een politieke macht, het aardsche rijk van den Paus-Koning? Het komt ons voor dat er onder de Protestanten van die goedgeloovigen zijn, die met hun Christelijke grondwaarheden zich zelf en het Christendom in den grond boren. Les extrêmes se touchent; hetzelfde dwepen met een theorie, bij blindheid voor de practische gevolgen, treffen wij aan bij de zoogenaamde godsdienstloozen; de ontwikkeling der natuurstudie aan den eenen, en die van de kennis van den oorsprong der godsdiensten aan den anderen kant heeft velen van het geloof in den traditioneelen zin vervreemd, zoodat er geen greintje kerkelijkheid meer is overgebleven; waar het denkbeeld van een God in overgeleverden zin wegvalt en de onsterfelijkheid als een droom wordt beschouwd, vervalt natuurlijk elke sympathie voor het doel, dat de kerken zich voorstellen. Het is echter de vraag of de klove niet grooter wordt gemaakt dan die in werkelijkheid is; zoo de mensch, zoo zijn God; m.a.w. God is de weerspiegeling van het hoogere leven van den mensch; een Darwinist nu kan zich geen wezen voorstellen, dat de wereld heeft geschapen; hij ziet slechts verandering van vorm, een schier oneindige ontwikkeling; een worden en vergaan. Maar vloeit daaruit voort, dat de Darwinist zich geen hoogere wereld kan denken, dat hij in naam van zijn wetenschap geen idealisme meer kent, geen poëzie? Mij dunkt, dat zal wel afhangen van het soort van mensch; men heeft kerkelijke menschen zonder hooger leven, zonder ideaal, zonder poëzie, die evengoed aan een aap of een ezel de verrichting van hun godsdienstige vormen konden opdragen, en men heeft ongeloovigen met een hart vol hoogere behoeften, strijders voor recht en waarheid, mannen van poëzie en van gevoelGa naar voetnoot(*). Van de fetischdienaars spreken we niet - men vindt | |
[pagina 550]
| |
ze trouwens onder de ongeloovigen evengoed als onder kerkelijken, zielen zonder geest, die een manuaal of een spreekwoord moeten hebben voor hun hand of mond - maar is het onderscheid tusschen den kerkelijken, den geloovigen mensch en den Darwinist, den ongeloovigen, wat het hoogere leven betreft niet meer een verschil van vorm dan van wezen? Men gebruikt wel andere woorden, wellicht zelfs andere letters om de behoeften uit te drukken van het hart, maar in den grond der zaak zijn zij één. Velen zijn er, wier voelhorens niet fijn genoeg zijn om de overeenkomst tusschen beiden te bemerken, maar het toch wat al te dwaas vinden om van het verschil, dat tusschen de verlichte kerkelijken of geloovigen en de onkerkelijken of ongeloovigen bestaat, een strijd te maken, die beider krachten geheel in beslag neemt en de verdedigingswerken onbezet laat, die door den gemeenschappelijken vijand worden berend. Zoolang er tusschen de menschen zulk een groot onderscheid bestaat, niet alleen in intellectueele ontwikkeling maar ook in intellectueel vermogen, zoolang de geaardheid, het karakter van den mensch zoo verschillend is, zullen ook zijn goden uiteenloopen, maar kan dit een reden zijn voor elk eerlijk man, uit welke kerk, om zich aaneen te sluiten tegen die vereeniging, welke het heeft toegelegd op uitmergeling van het menschelijke in den mensch, op het vormen van een leger, waarmee straks zal verwoest worden alles, waarop de moderne inrichting van staat en maatschappij roem draagt? Men maakt in onzen tijd zooveel ophef van de vrijheid, maar het schijnt dat men soms in de werkelijkheid die vrijheid alleen eischt voor zich zonder haar anderen te willen geven. Mijn hemel, moet het ideaal dan zijn dat alle menschen even ongeloovig of even kerkelijk zijn? In het eerste geval zou het er van verveling dan evenmin zijn uit te houden als in het laatste. Een weinig verscheidenheid, zoowel links als rechts; de hoog geloovigen zijn overal bezig te dresseeren en het keurslijf van het geloof zoo nauw aan te passen, dat lucht en beweging geheel zijn uitgesloten; de ervaring leert echter dat op elke godsdienstige overspanning reactie volgt en de rechtzinnigen kunnen in 't eind wel eens blijken te werken, niet aan de ‘uitbreiding van het Godsrijk’, maar aan de voorbereiding van een omwenteling, die grooter zal zijn dan eenige, welke wij totnogtoe gekend hebben. Op een groot gedeelte van den minderen stand, voornamelijk de arbeidende klasse, maakt de | |
[pagina 551]
| |
geloofsstoommachine een slechten indruk en de werkende klasse leert inzien, dat het kerkjespelen geschiedt ook ten koste van haar beurs en de rechtzinnigheid bij Roomschen en Protestanten zoo groot is geworden dat er voor de christelijke liefde geen plaats meer is. Zoowel in Frankrijk als in Duitschland is een goed deel van de arbeidende klasse geheel van de kerk vervreemd, en niet zonder reden. Maar ook de linkerzijde zou een weinig bescheidenheid niet misstaan; vrijheid blijheid, en niemand zal de ongeloovigen dwingen ter kerk te gaan bij rechtzinnigen of bij modernen; maar men bedenke dat de vraag nog moet worden opgelost, of zonder godsdienst de vorming van een staat, een maatschappij mogelijk is. Eerbied voor de geleerdheid van de meerderheid van hen, die op hun ongeloof roem dragen, maar het komt mij voor dat de heeren in hun bekrompenheid doorgaans de fout begaan van in de beoordeeling der menschenwereld wat al te bekrompen te zijn: wanneer zij problemen willen oplossen, trekken zij eerst een kringetje en zetten de enkele bevoorrechten, die mogen meespreken en meehandelen, deftig op hun plaats, om in deze aristocratische omgeving de wereld klaar te maken, zooals zij nu eigenlijk draaien moet. Zij begrijpen echter niet, dat niet zij de wereld aan 't draaien maken, maar dat zij eenvoudig meedraaien met de rest; wanneer de groote stroom komt, dan zijn de heeren met hun wijsheid spoedig omvergeloopen en wordt er van hun bedenkingen weinig notitie meer genomen. Het kerkelijk geloof in zijn verschillende vormen is zulk een stroom, en ook al heeft men zich - wellicht terecht - daar buiten geplaatst, dan moet men toch niet vergeten, dat die kerkelijkheid een uitvloeisel is van leven en denken van de groote meerderheid der maatschappij; de kerk is niet, zooals men wel eens redeneert, een kunstmatig werk, door eigenbelangzoekende priesters gemaakt, neen, mensch en priester, zoo men wil mensch en bijgeloof zijn te zamen opgewassen, groot geworden, en als men een blik slaat in het perspectief van de geschiedenis, dan zal geen verstandige arts luchtig over een operatie heenloopen, welke die tweelingbroeders moet scheiden. In geen geval is het te verdedigen dat men weigert hulp te bieden tegen de Ultramontaansche woekerplant, zoolang men niet het andere credo heeft onderteekend, dat van gebroken te hebben met alle geloof, met alle kerkelijkheid. Wel eens ontslaat men zich van de verplichting om tegen het Ultramontanisme op te treden met de bewering, dat er slechts één middel is om alle clericalisme, en derhalve ook het Ultramontanisme te bestrijden en uit te roeien, en alles verder aan den tijd moet worden overgelaten. Dat middel is onderwijs, maar het komt ons voor dat men de kracht van dat middel overdrijft en, niet genoeg doordenkend, zich geen rekenschap geeft van de werkelijkheid van het menschelijk leven. Verstandelijke ontwikkeling op zich zelf is volstrekt geen waarborg tegen het onzinnigste kerkelijke geloof; de ervaring leert het dagelijks, want | |
[pagina 552]
| |
er zijn ook onder de Ultramontaansche dwepers een aantal mannen, die wat verstandelijke ontwikkeling betreft in de eerste rij staan; het verstand is bij hen een middel om hun standpunt, en dikwijls met zeldzaam talent, te verdedigen. Er is een zeer groot verschil tusschen verstand en gezond verstand, en 't laatste laat zich niet geven door onderwijs. Buitendien, als men door het lager onderwijs het clericalisme wil bestrijden, dan zou dit tot een hoogte moeten worden opgevoerd als bij de eischen van het maatschappelijk leven bijna ondenkbaar is. De godsdienstvragen komen eerst bij den mensch op, wanneer hij de schooljaren reeds lang achter den rug heeft en het geleerde, wat de groote massa betreft, bijna weer vergeten is. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat het lager onderwijs in het gunstigste geval slechts den sleutel geeft tot kennis, inzoover dat het leert lezen, maar het aantal van hen, die met den sleutel niet terecht kunnen, zal altijd groot zijn. Er zijn andere en meer werkzame motieven in het leven, die in onzen tijd van overdrijving veelal voorbijgezien worden. Aangenomen echter dat men de beteekenis van het schoolonderwijs als tegengift voor het clericalisme niet overschat, ook dan is het inde practijk zeer moeilijk om daarmee verder te komen, want de Ultramontanen hebben sinds lang het betrekkelijk gevaar, dat er voor hen bestaat in goed onderwijs, ingezien en de tijd is niet ver meer af, dat er voor de geheele Katholieke jeugd plaats zal zijn op de bijzondere scholen, zoodat het een onmogelijkheid wordt om langs dien weg op het opkomend geslacht te werken. Het onderwijs op de clericale scholen is daarenboven geheel iets anders dan het gewone, het zoogenaamde neutrale onderwijs; het laatste stelt zich ten doel de ontwikkeling van het verstand tot verkrijging van maatschappelijke kundigheden; het eerste is een africhten van geest, het dresseeren van het verstandelijk vermogen om het kerkelijk stempel zoo mogelijk onuitwischbaar af te drukken, terwijl de algemeene ontwikkeling bijzaak is. Wil men werkelijk door onderwijs in deze zaken invloed uitoefenen, dan moeten de ongeloovigen het voorbeeld volgen van de clericalen en zondagsscholen oprichten voor volwassenen. Daarbij moet men in het dagelijksch leven rusteloos agiteeren, woelen en werken om een andere overtuiging ingang te doen vinden. De Ultramontanen verdienen, dat zij de wereld veroveren door hun hardnekkigen strijd, hun rustelooze inspanning; en wat verdient de tegenpartij met haar onverschilligheid of met haar platonische beschouwingen over het heden en de toekomst? Van Darwinisten, wier levensbeschouwing gegrond is op het voortbestaan van de door taaiheid bevoorrechte rassen, kon men althans iets meer verwachten. De clericale eigenschappen erven ook over in den strijd des levens en wanneer de Ultramontanen drie geslachten hebben groot gebracht, zijn er minstens weer drie noodig om afgeleerd te worden. Nemen wij nu de werkelijkheid, dan zien wij hier onverzettelijke kracht, | |
[pagina 553]
| |
rusteloozen ijver, aanwending van alle middelen, - het succes is daarmee verklaarbaar, - en daar halve ondersteuning, wijze of botte onverschilligheid, de halven daargelaten en de praktische materialisten, die het te druk hebben met koopen en verkoopen, schacheren en kwanselen. Waarlijk, de Ultramontanen hebben niet te klagen, dat het hun tegenloopt. En toch zijn er tegenwoordig, zooals wij straks reeds opmerkten, onder Katholieken en Protestanten bestanddeelen genoeg over om een strijd tegen de Ultramontanen te organiseeren. Moet de Staat het vereenigingspunt zijn, waar alle krachten samenloopen en de strijd hier eigenlijk aanvangen door onderzoek naar den toestand, waarop wij reeds vroeger met nadruk hebben aangedrongen, voor het oogenblik bestaat er weinig kans dat wij daar gehoor erlangen; de mannen, die hier de Regeering uitmaken of straks zullen uitmaken, hebben 't te druk met hun kleine clubkibbelarijen en persoonlijke zaken, die voor landsbelangen worden uitgegeven, om op de groote zaken van onzen tijd te letten. Men zou zeggen, dat de parlementaire demoralisatie groot genoeg is, maar dan is de lucht van verrotting nog niet ver genoeg doorgedrongen in het land om het volk te doen ontwaken: een schok is noodig om het gevaar, waarin wij ons bevinden, algemeen te doen zien; wij leven echter te snel dan dat die schok lang nog zou kunnen uitblijven, en wanneer dan de zuivering van de politieke dampkring aan de orde gesteld wordt, zal de ultramontaansche quaestie een der eerste punten zijn van het nieuwe program. Voorloopig onzen dank aan professor Nippold, die van de werkzaamheid van de Zwarte Internationale in ons land een studie heeft gemaakt, zooals tot heden geen enkel Nederlander deed. Met nauwgezetheid heeft hij zijn taak volbracht; zijn boek is een kostelijke bijdrage tot de geschiedenis, vooral van onzen tijd, een ernstige roepstem tot het vrije Nederland. 19 Maart '77. Noorman. |
|