De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De tweede expeditie tegen Atjih.
| |
[pagina 523]
| |
De onderwerping van den vorst van Pedir is echter het groote lichtpunt van die dagen; zoowel door hare politieke beteekenis als door de in Atjih hoog gewaardeerde persoonlijke hoedanigheden van radja T. Pakeh. Men zij evenwel voorzichtig in de appreciatie van oorzaken en gevolgen, als men het relaas van onze krijgsverrichtingen met de politieke aangelegenheden in verband tracht te brengen. Kan bijv. de onderwerping van eenige hoofden als een direct gevolg van onze aanvallende bewegingen worden toegeschreven, die van anderen - reeds vroeger toegezegd of voorbereid - zou zonder die agressieve houding evenzeer gevolgd zijn. De geschiedenis zal ons ook hier den rechten weg ter beoordeeling kunnen aanwijzen. De radja van Pedir o.a., sedert lang geneigd de suprematie van Nederland te erkennen, maar later door staatkundige verwikkelingen en familiebelangen genoodzaakt zich bij de oorlogspartij aan te sluiten, had reeds vóór de 1ste expeditie, tengevolge zijner vijandschap met den toenmaligen sultan, betrekkingen met het état-major van Z.M. stoomschip Djambi aangeknoopt, dat in October 1870 het anker voor Pedir liet vallen. Hij gaf den controleur Jhr. Kraijenhoff zijn wensch te kennen, vooral ook ter beveiliging van scheepvaart en handel, om even als de vorst van Déli onder het Nederlandsch-Indische bestuur te worden opgenomen en verzocht dien ambtenaar zijn adres achter te laten, opdat hij later daarover in correspondentie zou kunnen treden. Toen hij echter, door nauwe banden van bloedverwantschap aan den laatsten sultan verbonden, diens belangen omhelsde, behoorde hij tot onze felste tegenstanders en gaf zijn zoon Nja Soleiman het bestuur in handen om zich geheel aan de oorlogszaken te kunnen toewijden. De vertoogen van dezen, de wensch van het meerendeel zijner onderdanen, die den langdurigen oorlog moede werden en de veranderde omstandigheden in Groot-Atjih, schijnen hem tot vroegere meer vredelievende denkbeelden te hebben teruggebracht. De benoeming van toeankoe Daoed tot sultan en later diens vervanging door toeankoe Hassim - indien ze namelijk werkelijk hebben plaats gehad - zullen wel niet zonder invloed op zijne veranderde gezindheid zijn gebleven. Bovendien is wellicht de veronderstelling niet gewaagd, dat hij, den tegenstand van het stamland op den duur als hopeloos beschouwende, zich voor het te laat was, met het Nederlandsch Indische gouvernement heeft willen verzoenen. Hij had althans vóór ons agressief optreden het oorlogsveld verlaten en op den laatsten Februari werd de verklaring van onderwerping, door den vorst op den koran beëedigd, met zijne handteekening bekrachtigd. Den volgenden dag wapperden de Hollandsche kleuren van Pedir's strand; met het verbreken van zijn eed, het voeren van de Nederlandsche vlag en het vriendschappelijk bezoek aan boord van Zr. Ms. stoomschip Citadel van Antwerpen gebracht, werden de banden verscheurd, die Pedir aan het stamland ver- | |
[pagina 524]
| |
bonden. De later gezonden bezettingstroepen werden door den radja en de hoofden goed ontvangen en toen bij het oprichten van onze versterking de bevolking eene vijandige houding aannam en zelfs klewanghouwen werden toegebracht, was echter het zenden van ééne Europeesche compagnie infanterie genoeg om de rust te doen wederkeeren, die sedert niet verstoord werd. Weldra zou een plechtig gezantschap van den nieuwen vazal te Kota Radja ontvangen en hem later zijne erkenning als vorst van Pedir worden uitgereikt. Hoe heugelijk die onderwerping ook zijn moge, mag men er echter niet meer waarde aan hechten dan zij verdient. Geheel ten onrechte toch worden de bewoners van de noordkust Pedireezen genoemd, terwijl de invloed van Pedir bij dien van 't veel machtiger Gighen nauwelijks is te vergelijken. Endjoeng o.a., dat rechtens de suprematie van Pedir zou moeten erkennen, volgt meestal de staatkunde van Gighen omdat het door dit landschap van Pedir wordt gescheiden. Ook te Samalangan, Pasangan en zelfs te Merdoe schijnt de radja weinig invloed uit te oefenen; geen van die staatjes heeft dan ook tot nu toe zijn voorbeeld gevolgd. Wel had de onderwerping van Pedir den afval van Gighen tengevolge, 't geen onze belangen aan de noordkust niet zal bevorderen. De onderwerping van den imam van Tjade mag evenmin als een direct gevolg van onze aanvallende beweging worden toegeschreven. Reeds onder het bestuur van den generaal Van Swieten was hij tot onderwerping geneigd, waaraan toen ten gevolge van verschillende omstandigheden geen gevolg werd gegeven; later had de vrees voor panglima Polim en imam Longbatta hem teruggehouden, doch nu hij de zekerheid verkreeg op eene onmiddellijke bescherming van onze zijde te kunnen rekenen, begaf hij zich vol vertrouwen naar Kota Radja om de voorwaarden van onderwerping aan te nemen. Aan de oostkust gaven eenige ons nog niet onderworpen staatjes blijken van toenadering. De heer Lavino, gouvernementsagent voor de Atjineesche zaken op poeloe Penang ontving door zekeren sjaich Awab - een Atjinees van Arabische afkomst, die ongeveer twintig jaren lang op Simpang Olim handel had gedreven - een brief om de onderwerping van dat landschap en van panglima Prang Hakim van Djolohketjil te bewerken. Dat bestuur, van wege den radja T. Pajah, die als lid van den Raad van Achten in Penang verblijf houdt, aan zijn zoon en zijn broeder opgedragen, riep de hulp in van Lavino om door zijne bemiddeling diens halsstarrigheid en vijandschap te overwinnen; wellicht zou hij tevens te bewegen zijn, T. Moeda Nja Malim, radja van Simpang Olim over te halen om het opperbestuur van Nederlandsch Indië te erkennen. De strenge blokkade toch van diens land begon zich niet alleen dáár maar tot in de omliggende landschappen op zulk eene onrustbarende wijze te doen gevoelen, dat genoemde sjaich, bijaldien Lavino hem een aanbevelingsbrief mede gaf, zich bereid verklaarde | |
[pagina 525]
| |
terstond naar Edi te gaan, ten einde den assistent-resident aldaar de onderwerping van zijne lastgevers aan te bieden. In dien brief werd er voornamelijk op aangedrongen om de Nederlandsche vlag te mogen ontvangen en de blokkade van de Aroekoendoer rivier op te heffen. Ten einde meer vertrouwen in te boezemen, had Awab bij die zending den 14 jarigen zoon van panglima Prang Hakim medegenomen, aangezien de Atjineezen, als zij een blijk willen geven van de oprechtheid hunner bedoelingen, zich bij het onderhandelen door hunne kinderen doen vergezellen. T. Pajah scheen echter vooralsnog tot geene onderwerping gezind. De blokkade was dus verre van denkbeeldig, zooals men het wel eens heeft doen voorkomen en deed haren invloed hier op krachtige wijze gelden. Had onze agressieve houding weinig vredelievende gevolgen in het stamland, aan de kusten bleef zij niet zonder invloed, hoewel men ook dáár meer aan eene afwachtende politiek en eene verstandige tusschenkomst dan aan ruw oorlogsgeweld heeft te danken. Zie hier een voorbeeld. Nadat door den assistent-resident L. de Scheemaker een ernstig geschil over de verdeeling der inkomsten tusschen den radja van Perlak en zijne rijksgrooten bijgelegd, eene gelijkluidende verklaring van hem, evenals vroeger van den radja van Edi, gevorderd en de acte zijner erkenning uitgereikt was, begaf hij zich naar Pedawa besar. Ook dáár moest de vrede hersteld en Neerland's oppergezag bevestigd worden. De ons onderworpen radja namelijk werd met zijn stiefvader Nja Aboe door een duizendtal zijner tegen hem opgestane onderdanen te kota Simpang ingesloten en belegerd. Met zijne sloep voor de passar aangekomen, nam de assistent-resident zijn intrek in de woning van den Chineeschen pachter als neutraal terrein, terwijl een vrij levendig geweervuur op aanzoek van den hem vergezellenden T. moeda Angkasa, radja van Pasei, onmiddellijk was gestaakt. De oproerige hoofden, tegen den volgenden dag bijeengeroepen, verschenen hoewel zwaar gewapend met kalmte en waardigheid voor den heer De Scheemaker en gaven te kennen, nadat hij hen het strafbare hunner handelwijze onder 't oog had gebracht, alle eerbied te koesteren voor de Hollandsche vlag en hun radja Habib Mohammed. Zij wenschen echter hunne inkomsten te zien geregeld; want nu die van den radja vermeerderd waren, vermeenden zij, dat ook aan hen een deel er van rechtmatig toekwam. Bovendien was Nja Aboe, in strijd met de door hem afgelegde belofte om voorloopig in Edi verblijf te houden, met een dertigtal gewapende volgelingen naar kota Simpang teruggekeerd, waarom ook zij de wapens hadden opgevat. Er bestonden alzoo van weerskanten grieven en aanspraken, waaraan wel op een rechtvaardige wijze, maar tevens met handhaving van ons oppergezag moest worden voldaan. De onderhandelingen duurden vier dagen en eindigden dat, evenals | |
[pagina 526]
| |
te Perlak, alle oneenigheden werden uit den weg geruimd. Na het teekenen van de overeenkomst brachten de Europeesche autoriteiten den radja een bezoek om getuigen te zijn van boetedoening aan de eene en het hersteld gezag aan de andere zijde. De pendoppo tot op eenige passen genaderd zijnde, bleven de tot gehoorzaamheid teruggebrachte hoofden staan en riep de sjabandar, namens hen, met opgeheven handen uit: ‘Toekoe! wij hebben gezondigd tegen God, tegen den Profeet en tegen U;....... Vergiffenis!’ Tot driemalen toe werd die bede herhaald, waarop de jonge radja antwoordde: ‘God vergeve het U.’ Toen kwamen de hoofden in de pendoppo, bukten zich voorover en brachten de hand van den radja aan het voorhoofd. Na afloop van deze plechtigheid en eene korte toespraak van onzen ambtenaar om allen aan hunne verplichtingen tegenover den vorst en het Nederlandsche gouvernement te herinneren, gaf hij het bestuur aan zijn opvolger Mr. J. van Kaathoven over. Deze vrede aanbrengende oplossing werd zonder eenig wapengeweld verkregen; een bewijs dat men door eene rechtvaardige en toegevende politiek veel gedaan kan krijgen, wanneer de hoofden inzien, dat het voordeeliger is de Compagnie tot vriend dan tot vijand te hebben. Al waren de gevolgen van de veranderde zienswijze der Indische regeering nopens de operatiën tegen Groot-Atjih tot hiertoe op het oorlogsterrein niet allen in ons voordeel en hadden zij zich ook op staatkundig gebied slechts in geringe mate doen gevoelen, buitenaf waren zij van meer invloed geweest. Uit ingekomen berichten blijkt, dat sedert onze overwinningen in 't laatst van 1875 en 't begin van 1876 behaald, de vrees voor een verlaten van Atjih ten eenenmale was geweken en voor de overtuiging had plaats gemaakt dat ons verblijf aldaar voor nu en altijd was verzekerd. Niettegenstaande op den Willemstoren, den spoorweg tusschen Kota Radja en Oeleh-leh, het voltooide havenhoofd aldaar, den aanleg van zoovele permanente werken en onze steeds zegevierende wapenen als een luid sprekend protest tegen het verlaten van Atjih kon worden gewezen, hadden vreemdelingen en landgenooten er zich slechts schoorvoetend nedergezet en 't kostte veel moeite in den arbeid te voorzien en de noodige werkkrachten voltallig te houden. Doch 't keerpunt was gekomen. Het vooral onder de mindere Chineezen in de Straits-Settlements vroeger zoo gevreesde Atjih scheen thans het beloofde land te zijn geworden, wat de immigratie zeer bevorderde. De eene aanbieding voor het leveren van koelies en arbeiders voor het bouwen van woningen volgde op de andere. Cantines te Oeleh-leh en Kota-Radja, een officiers-societeit en vier controleurswoningen waren al spoedig aanbesteed en de particuliere industrie bleef niet achter. Een Chinees verzocht afstand van gronden voor het oprichten van een steenbakkerij, toko's en koffiehuizen verrezen als om strijd en een broodbakkerij door stoom gedreven kwam al spoedig in werking. | |
[pagina 527]
| |
34 Europeanen of daarmede gelijkgestelden; 973 Chineezen of daarmede gelijkgestelden; en 432 vreemdelingen hadden zich op het door ons veroverd grondgebied gevestigd. De onlangs aangestelde kapitein- en luitenants-chinees verstonden zich goed en voldeden uitmuntend in de hun toevertrouwde betrekking. Het vertrouwen begon te herleven en men zag de toekomst hoopvol te gemoet. Reeds wordt voor het aanleggen van pepertuinen geijverd en gaat men van het denkbeeld zwanger eenmaal den handel in dat product aan de west- en die in penangnooten aan de noordkust in Atjih te kunnen vereenigen. Even ongerijmd echter als het ‘post hoc, ergo propter hoc’, zou de bewering zijn, dat die gunstiger stemming uitsluitend en alleen als een gevolg van onze aanvallende bewegingen te beschouwen is. Een niet van politieke beteekenis ontbloot feit deed zich in Gighen voor, welks vorst tengevolge van zijne vijandschap tegen Pedir onze zijde verliet, zoodra die staat zich onderworpen had. Volgens de mededeeling van toekoe Imam, een schrander Pedirees en goedgezind hoofd, zou Bintara Kamangan zich bij Abdoe'r-Rahman ophouden, zijne ons goedgezinde hoeloebalangs door anderen vervangen en twee ons zeer vijandige toekoes als zijne gemachtigden hebben aangesteld. Een zijner eerste daden bestond in het uitschrijven van eene buitengewone geldheffing om den ‘heiligen oorlog’ tegen de Hollanders te kunnen blijven voeren. Verscheidene hoofden betreuren dan ook zijn afval en de kadli toenkoe hadji Marif, een invloedrijk ons toegedaan geestelijke, heeft hem zelfs schriftelijk aangemaand, ten spoedigste op dien verkeerden stap terug te komen. T. Imam gaf den assistent-resident in bedenking zich van kwala Segli (eene enclave van het sultans gebied in Gighen) meester te maken en de overige havens van dat landschap te sluiten. Hij vreesde ten gevolge van het ondoordachte en onstaatkundige gedrag van den radja vele moeilijkheden voor zijn land, en bood een geschrift aan waarin hij als ‘hoofd der moekim Gighen’ en de vier oudste panglimas verklaren zich te beschouwen als onderdanen van het Nederlandsch-Indische gouvernement. De betrekkingen met Gighen werden dan ook afgebroken en de haven aldaar gesloten verklaard. De hulptroepen, die zich bij Habib Abdoe'r-Rahman hadden aangesloten, bestonden uit: 500 man onder T. Polim, laksamana en zoon van den radja van Endjoeng; 200 man onder zijn broeder; 250 man onder T. Berdan, broeder van den radja van Samalangan; 200 man onder T. Tjihik broeder van den radja van Pasangan; 100 man onder Bintara Tjoet Blang Mangat; en 70 man onder bevel van een paar mindere hoofden. | |
[pagina 528]
| |
Met de hulptroepen van Gighen, ongeveer 500 man sterk, zou genoemde Arabier over een paar duizend geweerdragende mannen kunnen beschikken en werden nog 500 man onder T. Pajah van Semantoh verwacht. Dit hoofd zou echter aan zijn zoon te kennen hebben gegeven, dat zoo hij over drie maanden niet mocht teruggekeerd zijn, hij zich aan het Nederlandsch Indische gouvernement moest onderwerpen. Evenwel vermeenden dezelfde berichtgevers dat, uithoofde van het groote gebrek aan rijst en aangezien die troepen in hun eigen onderhoud moeten voorzien, zij al zeer spoedig geheel zullen verloopen. Reeds in de eerste helft der maand (Juli), hadden 300 lieden van Endjoeng zijne zijde verlaten, die spoedig - na een hevigen twist tusschen Habib Abdoe'r Rahman en den radja van Gedong - door dezen met zijne aanhangers werden gevolgd. In Pedir was de opgeworpen sterkte genoegzaam voltooid en bleef de stemming ons gunstig. Handel en nijverheid begonnen te herleven; de rijksdaalder, waarop vroeger een verlies van 10% geleden werd, was zeer gewild, stond zelfs boven de pilaarmat, terwijl ook de twee en een half- benevens de één centstukken gaarne werden aangenomen. Runderen van uitstekende hoedanigheid konden door den sjabandar tegen 30 rijksdaalders het stuk geleverd worden en bamboe, atap of andere materialen waren in overvloed te verkrijgen. Men naderde al meer en meer tot elkander, en toen in een vertrouwelijk gesprek met T. Pakeh, waaraan slechts een paar der meest bevriende hoofden deel namen, door den heer Scheemaker o.a. gewezen werd op het wenschelijke der onderwerping van panglima Polim, gaf Nja Blang, de sjabandar van Pedir te kennen, dat zoo lang Abdoe'r-Rahman zich in de XXII M. ophield er aan geen onderhandelen te denken viel. Later echter beloofde hij zich veel goeds van eene beweging en het bezetten van een paar kampongs in die sagi, en de radja beloofde zijn zoon Hassan, die met eene kleindochter van panglima Polim gehuwd is, als bemiddelaar naar hem aftezenden, ofschoon hij zich weinig van eene dergelijke zending voorstelde. Dezerzijds werd dan ook weinig of niets gedaan om hoofden en bevolking voor ons te winnen. Had generaal Pel de gelegenheid laten voorbijgaan om van den invloed van Rigas vorst partij te trekken, de Indische Regeering scheen even onverschillig te blijven voor het bevorderen van zulke pogingen als nalatig in het beloonen van belangeloos bewezen diensten. Noch den radja van Troemon, aan wiens welwillende tusschenkomst zij de onderwerping van menige landstreek aan de westkust had te danken, noch dien van Edi, reeds in 1873 haar trouwe onderdaan, noch aan den braven radja van Pasei, die haar herhaalde malen ten dienste stond, werd eenige onderscheiding toegekend. Een ridderkruis of enkele gouden medailles zouden hier goed besteed zijn geweest, vooral toen T. Moeda Angkasa te Kota Radja zijne opwachting kwam maken aan den militairen en civielen bevelhebber. De zoo prikkelbare ijdelheid der Indische vorsten is spoedig gestreeld | |
[pagina 529]
| |
en eene op eervolle wijze uitgereikte belooning wekt een naijver op, die niet anders dan ten goede kan werken. 't Is vreemd dat men, waar wapengeweld onvoldoende blijkt het doel te bereiken, voor elke handeling schijnt terug te deinzen, 't zij om vijandig gezinden te winnen, 't zij de goedgezinden door gepaste middelen meer aan zich te verbinden of bewezen diensten naar waarde en bijtijds te beloonen. Als geene politieke bezwaren van een overwegend belang het beletten is een zoodanig verzuim niet te rechtvaardigen. Mocht de onverwachte dood van T. Angkasa de Indische Regeering althans doen inzien, dat een verzuim van heden somtijds morgen niet meer te herstellen is.
De ingekomen rapporten hadden inmiddels den reeds verkregen indruk bij den bevelhebber versterkt, dat de thans ingenomen positie aanmerkelijk verbeterd diende te worden alvorens het offensieve te kunnen hervatten. De meeste veldbataillons konden niet meer dan ongeveer de sterkte eener compagnie onder de wapens brengen en waren door aanhoudende inspanning niet bij machte de in aanbouw zijnde versterkingen voldoende te bezetten, om tegen elke onderneming des vijands verzekerd te zijn. Het rechter halve 3de bataillon had veel geleden en kwam met niet meer dan drie officieren en 149 man van Lambaroe terug; het 12de bataillon, dat de bezetting voor kwala Gighen had geleverd, telde nauwelijks 200 man onder de wapenen; het 13de bataillon, den 13den Februari naar Kajoeleh gezonden, was door het langdurig bivakeeren en de zware diensten, die het had moeten verrichten, geheel uitgeput en de barissans, hoewel zij goede diensten bewijzen als ze aan andere troepen zijn toegevoegd, kunnen niet aan zich zelven worden overgelaten; ook telden zij dagelijks meer dan 100 kwartierzieken per bataillon. Men had schier het onmogelijke gevergd om in korten tijd zoo vele nieuwe posten op te richten. Vele officieren waren ziek of verzwakt door het lange afmattende verblijf te velde en sleepten zich niet dan met moeite voort. Het hospitaal was vol en het cijfer der verpleegden tot 1200 gestegen. Volgens het oordeel der geneesheeren hadden al de troepen rust noodig en er mocht geene sterke inspanning van hen worden gevorderd. Bovendien hadden zware regens het terrein op vele plaatsen onbruikbaar gemaakt; de enkele zoogenaamde wegen waren voor infanterie zeer moeilijk en voor artillerie in 't geheel niet begaanbaar. Ziedaar eene schets van den toenmaligen toestand waarin onze legermacht te Atjih verkeerde. 't Valt zoo gemakkelijk verre van het oorlogsveld den staf te breken over 't geen gedaan is of te bepalen wat gedaan had moeten worden; bataillons en batterijen te laten marcheeren, aanvallen te doen uitvoeren en bevelhebbers den steen toe te werpen. Als men echter geheel op | |
[pagina 530]
| |
de hoogte was van den feitelijken toestand, rekening hield met omstandigheden, die hier over het hoofd worden gezien, doch daar loodzwaar kunnen drukken, en slechts een flauw denkbeeld had van de verantwoordelijkheid, die op een bevelhebber rust,.... dan voorzeker zou er niet zoo lichtvaardig geoordeeld en minder veroordeeld worden. 't Was niet mogelijk de troepen van een lange rust te doen genieten; waar de geweren geen dienst deden werden ze door schop en houweel vervangen; want veel ontbrak er nog aan de veiligheid en 't verdedigingsvermogen van de thans ingenomene positie. In het zuidwestelijke deel van onze linie bestond eene gaping tusschen Beloel en Bt. Daroe, die de vijand gelegenheid gaf zich in Lamkoenjit te nestelen, van daar de transporten tusschen de posten te bemoeilijken en een vrij uitgestrekt terrein onveilig te maken. De oostelijke linie van Pango naar kwala Gighen was evenmin voldoende bezet en vereischte nog eenige tusschenposten ter betere bewaking. De daarvoor benoodigde bezettingen, waarvan de meesten eene compagnie sterk behoorden te zijn, konden niet allen uit de in te trekken posten der tweede linie aangevuld en moesten gedeeltelijk door de mobiele bataillons geleverd worden, zoodat er - al viel aan geene offensieve operatiën te denken - genoeg te doen overbleef. En waarlijk men had werk genoeg, zoowel om de vrij talrijke stroopende benden terug te dringen en onze convooien te beschermen, als om de reeds zóó uitgebreide postenketen hier en daar nog te vermeerderen of te verbeteren en door het aanleggen van wegen een veiliger gemeenschap te verkrijgen. Bij dat alles leverden de ontoereikende middelen van het transportwezen en de koeliedienst ernstige bezwaren op. Er moest een einde komen aan de dagelijks hernieuwde klachten. Te lang reeds had men de gebreken en schadelijke gevolgen van die onhoudbare inrichting leeren kennen om niet te trachten ze op beteren voet te regelen en aan hare bestemming te doen beantwoorden. Bij gouvernements-besluit van 5 Juli 1876 werd tot een organisatie overgegaan voor het opzicht voerend personeel over 2500 bannelingen in 5 ploegen van 500 man verdeeld. Elke ploeg ingedeeld onder 1 kapitein, 2 luitenants, 1 adjudant-onderofficier, 11 Europeesche sergeanten en 20 inlandsche korporaals. De tijd zal leeren of hierdoor de gewenschte verbetering verkregen is.
De vijand ging steeds voort onze liniën te verontrusten, terwijl door de zware regens in de eerste dagen van Juni gevallen enkele van onze versterkingen en de pas aangelegde wegen veel geleden hadden, de gemeenschap hier en daar tijdelijk verbroken en het terrein bij Bt. Daroe, Djempit, Ketapang doewa, Bt Seboen, Pakan-Badak en Lampagger geheel of gedeeltelijk geïnundeerd werd. In de IV M., waar ook de koerong-Raba buiten hare oevers was getreden, stond het water tot een halve mans hoogte op de sawahs en moest de communicatie met kleine prauwen of vlotten geschieden. Ook het werk aan de spoor- | |
[pagina 531]
| |
baan werd zeer bemoeilijkt. Men had alzoo met velerlei bezwaren te kampen. De ruimte voor deze bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis, mij zoo welwillend in dit tijdschrift afgestaan, veroorlooft niet de bijna dagelijks voorvallende gevechten op te noemen of daaromtrent in eenige bijzonderheden te treden. Om er zich eenig denkbeeld van te vormen, laat ik hier een fragment uit het dagverhaal van de maand Juni volgen.
‘Mogt de geledene schade aan de borstweringen op een enkel punt tot het nemen van voorzorgsmaatregelen leiden, o.a. te Biloel-zuid, waar de vijand herhaaldelijk onze hoofd- en vóórversterkingen trachtte te bekruipen, en waar dan ook de bezetting op den 4den Junij tijdelijk werd versterkt met een kapitein, een luitenant en vijftig minderen, op de andere punten bleek dit onnoodig te zijn en kon de vijand, die zich hoofdzakelijk bepaalde tot het beschieten onzer posten te Kotta-Pohama, Koeala-Gigieng en Lampriet, op behoorlijken afstand gehouden worden. In de VI Moekims deed de vijand den 7den Junij andermaal van zijne tegenwoordigheid blijken door tusschen Lampagger en Oleh-leh een klein transport, bestaande uit 1 Europ. korporaal, 1 Europ. en 1 inl. fuselier en twee bannelingen, dat de bezetting te Lampagger van brood en vleesch had voorzien, ter hoogte van Lamtengah met eene magt van circa 50 man te omsingelen en neêr te houwen. Alleen de inlandsche fuselier, hoewel zwaar gewond, werd door eene patrouille teruggevonden. Van de daders werd niets ontdekt. Ook op den 13den Junij vertoonde zich eene bende maraudeurs in het terrein tusschen Pakan-Badak, Djempit en Sinangri. Op nadering eener patrouille nam zij de wijk, doch den volgenden dag mogt het ons gelukken twee tot den vijand behoorende Atjehers, de panglima Ma-Saleh en diens volgeling, nabij Ketapan-Doea in de kampong Getjiel gevangen te nemen. In den avond van den 14den Junij verzamelden zich eenige vijanden tusschen onze posten in de kampong Lamara en trachtten Lamara N.-O. te bekruipen. Deze poging mislukte; zij werden door geweervuur verdreven. Ook de volgende dagen vertoonde zich de vijand herhaaldelijk in onze ooster- en zuidoosterlinie en beschoot hij voortdurend onze versterkingen en convooijen. Vooral had hij het voorzien op de heuvel- of voorposten van Biloel-zuid, welke hij herhaaldelijk, doch telken male vruchteloos, beproefde te overrompelen. Ook Koeala Gigieng had in den nacht van 15 op 16 Junij een vrij ernstigen aanval des vijands af te slaan, terwijl de gemeenschap langs het strand tusschen dezen post en de meer westwaarts gelegen versterkingen herhaaldelijk werd bedreigd, zóó zelfs dat op den 16den de | |
[pagina 532]
| |
voor dien post liggende oorlogsbodems Aart van Nes en Deli hun geschut moesten gebruiken om eene in westelijke rigting uitgezondene patrouille te adsisteren. Ook den volgenden dag kon een detachement, sterk 14 bajonetten, van Koeala-Gigieng zijnen marsch naar Moesapi niet vervolgen, omdat het van alle zijden uit de nabij gelegen kampongranden aan de overzijde der lagune werd beschoten. Eerst nadat de vijand door granaatvuur van eerstgenoemde versterking en van de beide voornoemde oorlogsbodems was verdreven, mogt het detachement, versterkt met nog 11 bajonetten, er in slagen zijne bestemming te bereiken en had het ook bij den terugmarsch geen last van den vijand. In de zuidoosterlinie werd intusschen waargenomen, dat de vijand ijverig in de weer was met het versterken der kampongranden van Lamtengah, Djoebada, Anabaté, Langkra en Empeh-Tring. Een goed onderhouden geschutvuur uit onze posten te Lambaroe, Kajoe-leh, Atoa, Atoa-noord en Biloel-zuid deed den vijand op 18 Junij zijn arbeid staken. Dat de vijand op dat gedeelte onzer linie in grooten getale vereenigd was, kon duidelijk worden geobserveerd; ook ging hij daar steeds voort onze transporten te bemoeijelijken en overviel onder anderen op laatstgenoemden datum tusschen Oleh-Karang en Kotta-Alam een detachement, sterk 15 bajonetten, dienende tot het overbrengen van een sergeant der artillerie en een zieken banneling, die door vier dwangarbeiders gedragen werd. De vijand lag in hinderlaag langs den weg, gaf een salvo op het detachement en viel daarna zoo snel met de klewang aan, dat er onmiddellijk een gevecht ontstond van man tegen man, waarbij het detachement het onderspit delfde. Het werd echter spoedig bijgestaan door eene van uit Oleh-Karang toegesnelde patrouille, die, hoewel te laat komende om de catastrophe te voorkomen, door hare verschijning oorzaak was dat de vijand aftrok zonder de gekwetsten te hebben afgemaakt. Bij die gelegenheid werden een Europeesch en een inlandsch fuselier, een inlandsche hoornblazer en twee bannelingen gedood, drie Europesche onderofficieren en een inlandsch fuselier zwaar en twee inlandsche fuseliers ligt gewond. Behalve het aanhoudend beschieten onzer posten te Koeala-Gigieng, Kajoe-leh, - waar de 1ste luitenant der infanterie W.E. Willinck Ketjen op den 22sten Junij ligt gewond werd, - en Biloel-zuid, viel er tot den 30sten niets van aanbelang voor. Op dien datum echter poogde de vijand andermaal nabij den post Oleh-Karang een gewapende corvée, belast met het openkappen van het terrein, te bekruipen. Zoodra hij ontdekt werd, opende hij zijn vuur uit een twintigtal geweren, doch werd door het corvée, dat inmiddels de gevechtstelling had aangenomen, gedwongen tot den aftogt. Aan onze zijde hadden wij geene verliezen. | |
[pagina 533]
| |
Op dienzelfden datum mogt het aan eene patrouille uit Biloel-zuid gelukken den vijand te overvallen en hem tot de ontruiming zijner positie, met achterlating van vijf dooden, te dwingen, terwijl tusschen Kajoe-leh en Atoa-noord eene patrouille - die zich in hinderlaag had gelegd op een punt waarlangs vijandelijke benden des nachts binnen onze stelling schenen door te dringen, - er in slaagde den tegen 6½ uur 's avonds opdagenden vijand tot eene overhaaste vlugt te noodzaken, twee dooden achterlatende.’
In de volgende maand werden ons op dergelijke wijze 21 man gedood en 12 gewond. Dat was de meerdere veiligheid binnen onze liniën, die - volgens sommigen - door hare uitbreiding zou worden verkregen! 't Werd inmiddels hoog tijd het terrein der IV en VI M. van kwaadwilligen te zuiveren, de stroopende benden uit de bergpassen te verjagen benevens zijne berg- en schuilplaatsen te verwoesten, zoowel tot onze eigen bescherming als van die der bevolking en om ze ook voor 't vervolg door eene sterke militaire vertooning het noodige vertrouwen in te boezemen. Vooral in de IV M. verkeerde de bevolking in een moeilijken toestand, en 't was te voorzien dat de keuze, tusschen het verlaten van onze zijde en de verwoesting harer kampongs, door T. Tjihik Lamnga gesteld, wel eens ten zijnen gunste kon uitvallen, wanneer 't haar aan den noodigen bijstand bleef ontbreken. Ofschoon de hoofden der IX M. weinig of geen blijken gaven van toenadering, hadden zij evenwel aan T. Nja Bantah te kennen gegeven, naar hunne kampongs te willen terugkeeren als het door de soldaten verwoeste huis van T. Nek Poerba opgebouwd of eene schadeloosstelling daarvoor gegeven werd. ‘Hiervan’ - wordt in het rapport gezegd - ‘kan natuurlijk geen sprake zijn, maar T. Nja Bantah zal hen uitnoodigen in de IV M. te komen en dan kan de zaak verder met den controleur aldaar besproken worden.’ Men vraagt zich onwillekeurig af: Zou er juist hier niet degelijk sprake van schadeloosstelling moeten zijn? Was het verstandig de woningen te verbranden van eene bevolking, die men zoo gaarne wenschte in hare kampongs te zien wederkeeren? Is het goed gezien eene schadeloosstelling te weigeren aan de nagelaten betrekkingen van een vroeger invloedrijk hoofd, dat zich nimmer tegen ons gewend had? Is dat de weg om hoofden en bevolking te winnen? Schijnt het niet als of 't er op toegelegd was zelfs hen, die der oorlogspartij niet waren toegedaan, af te stooten en tot onze bitterste vijanden te doen overgaan? Die vragen zijn niet moeilijk te beantwoorden; de onverbiddelijke geschiedenis zal er eenmaal haar oordeel over uitspreken. Al schijnt het oorlogvoeren en het vredestichten geheel met elkander in strijd, toch kunnen en moeten zij samengaan om het zich voorgestelde oogmerk in Atjih met een goeden uitslag te zien bekroond; dáár | |
[pagina 534]
| |
vooral moet vrede het doel en oorlog slechts een middel zijn om het doel te bereiken. Dit beginsel, zoo menigmaal òf niet, òf verkeerd en onhandig toegepast, moet noch ziekelijke philanthropie, noch overdreven wapengeweld tot grondslag hebben en mag evenmin tot ruwheid als tot zwakheid leiden. Waar voor veiligheid of verdediging branden of verwoesten noodzakelijk is, worde het overigens z.v.m. vermeden. Waar krachtig moet worden opgetreden zij men sterk, toegevend waar het past, snel en rechtvaardig zoowel in straffen als in beloonen; zoodoende kan de vredepalm de oorlogsfakkel vergezellen. Bij het nauwkeurig en oplettend nagaan der bijzonderheden van den tegen Atjih gevoerden krijg, waarop bij een algemeen overzicht der voornaamste feiten minder acht wordt geslagen, zou men ontwaren hoe menigmaal tegen het vooropgestelde beginsel is gezondigd.
Er mocht niet langer worden gedraald 's vijands plannen aan onze zuidwestelijke linie te verijdelen en hem uit het gebergte in de IV en VI M. te verdrijven. Den 7den Juli rukten dan ook twee colonnes uit Kota Radja op; de eene onder de bevelen van den majoor Lubeck was belast met het zuiveren der oostelijke berghellingen aan den kant der VI M., terwijl de andere onder den majoor Diepenheim van Bt. Seboen uit door de IV M. op Lampagger werd gedirigeerd, van waar de operatie onder de leiding van den militairen en civielen bevelhebber den volgenden morgen zou aanvangen. Na gedurende eenige dagen de kloven en passen van Blangkalla en Gleraja, benevens de noordwestelijke hellingen van het gebergte doorzocht en verscheidene schuil- en bergplaatsen vernield te hebben, werd door de vereenigde colonne den 12den naar Koerong-Raba opgerukt. Men wilde beproeven door eene omtrekkende beweging aan T. Tjihik Lamnga - reeds sedert lang de ziel van het verzet in die streken - die zich met zijne benden in de kampong Leboe ophield en van daaruit de IV M. bedreigde, den terugtocht af te snijden en zoo mogelijk in handen te krijgen. Den volgenden dag werd op den linkeroever der koerong-Raba overgegaan, die kampong benevens het bereids verlaten Leboe verbrand en aan het oprichten van eene versterking niet ver van de kampong Moesang begonnen. Daartoe werden drie compagniën onder majoor Diepenheim aangewezen, terwijl de hoofdmacht naar Kota Radja terugkeerde. Eenige dagen later werd zij door het achtergebleven gedeelte gevolgd, toen de versterking ter bescherming van de IV M. aangelegd eene vaste bezetting had verkregen. Uit de verkenningen, waarbij die bergstreek op nieuw doorkruist werd en de vijand steeds het hazenpad koos, bleek evenals uit de ingekomen rapporten dat genoemde rivier, aan hare monding ongeveer 145 m. breed en overal ondoorwaadbaar, een vruchtbare landstreek bespoelt, en de tocht derwaarts goede uitkomsten had opgeleverd. Wij lezen onder anderen: | |
[pagina 535]
| |
‘De bevolking der IV Moekims, die vroeger aan de oostzijde niet tegen den vijand beschermd werd, en daarom alleen reeds met hem heulde, geeft thans ondubbelzinnige blijken van tevredenheid over den verbeterden toestand. De hoofden van Lepong en Loeng (oostelijk van Koerong-Raba aan het strand) geven blijken van toenadering en staan toe, dat de uit de IV Moekims aanvankelijk gevlugte familien met hunne draagbare bezittingen en hun vee binnen hun land terugkeeren, waarvan door dezen een ruim gebruik wordt gemaakt. Eene verkenning welke van uit Koerong-Raba naar Lepong is gemaakt (3 uur afstand), heeft aan het licht gebragt dat de bevolking aldaar welvarende is en niet ongeneigd om onder ons bestuur te komen. De kommandant dier verkenning toch (majoor Diepenheim) rapporteerde, dat hij zich zonder troepen een geruimen tijd in kampong Lepong had opgehouden en zich aldaar overtuigd had van het welvaren der bevolking. Zoowel de hoofden van Lepong als van Loeng (plus minus 2 uren van Koerong-Raba), begeven zich met vertrouwen op ons grondgebied en melden zich aldaar aan. Heden vervoegden zij zich bij den militairen kommandant te Koerong-Raba om te spreken over de onderwerping van hoofden uit de IV Moekims, die tot nu toe gestreden hebben aan de zijde van Panglima Polim en Toekoe Tjihik Lamnga. Alles doet verwachten, dat de hiervoren beschreven operatien gunstige gevolgen zullen hebben en dat een einde is gemaakt aan den twijfelachtigen toestand, waarover wij ons ten opzigte van de bevolking der IV Moekims bezorgd gevoeld hebben. Na het vestigen van een militairen post aan de Raba-rivier nabij de baai van Koerong-Raba bestond er geene reden meer om de zich aldaar bevindende kolonne langer in die streken te doen vertoeven.’
‘Deze patrouillering op groote schaal heeft mij de overtuiging geschonken dat de doorloopen landstreek van vijanden zuiver is en dat met uitzondering van een enkelen maraudeur geen Atjeher zich meer daarin vestigt. Als een gevolg daarvan is de communicatie geopend tusschen Biloel-zuid en Boekit-Daroe en marcheren thans patrouilles van 30 bajonetten ongehinderd tusschen die beide versterkingen. Door eene ijverige patrouille-dienst zal het terrein tusschen onze linien thans zuiver worden gehouden, opdat onze vestiging omringd wordt door eene breede strook gronds, waarop zich geen vijand durft te vertoonen. Die toestand bestaat thans met uitzondering tusschen de posten Kotta-Alam, Pango en Oleh-Karang.’
Toch bleef die vijand voortdurend in de weer ons afbreuk te doen, zoo door het overvallen van transporten en 't bekruipen der postenketen als door 't brandschatten van de onderworpen bevolking, die soms ge- | |
[pagina 536]
| |
noodzaakt werd zijne aanvallen voor geld af te koopen, waardoor op hun blijvende goede gezindheid niet onvoorwaardelijk te rekenen viel. Nog ontleen ik aan een rapport van den 30sten Juli: ‘De Imam van Lepong berigtte eergisteren, dat hij een paar dagen geleden een brief had ontvangen van Habib Abdul Rachman, waarin deze hem dreigde met een tuchtiging te eeniger tijd, wanneer hij de zijde van het gouvernement had gekozen. Het schijnt, dat sedert onze vestiging te Kroeng-Raba te Lepong een betere geest voor ons voorheerscht. Ook in de IV Moekims is zulks het geval, nu zij door de laatste operatien beter beveiligd zijn tegen invallen van den vijand. Men begint zich daar ook meer toe te leggen op den veldarbeid, wat in Marassa en de VI Moekims nog steeds te wenschen overlaat. De bevolking daar neemt niet toe en geneert zich bijna uitsluitend met kleinhandel en vischvangst, die haar groot voordeel aanbrengen. De handel te Oeleh-Leh neemt merkbaar toe; ook te Penajoeng. Ik heb in het belang van orde, veiligheid en hygiène eenige voorschriften uitgevaardigd voor de uitgifte van perceelen op die plaatsen, en talrijk zijn de aanvragen daartoe, zoowel van de zijde van Europeanen als van Chinezen. De gezondheidstoestand is over het algemeen weder minder gunstig. Cholera heerscht sporadisch, maar blijft nog steeds offers eischen, inzonderheid onder de Chinesche koelies te Oeleh-Leh. Het verbeterde voedingssysteem zal daarin met 1 Augustus welligt verandering te weeg brengen. Onder de inlandsche bevolking is de gezondheidstoestand tegenwoordig vrij gunstig. De wêersgesteldheid was zeer afwisselend, en kenmerkte zich inzonderheid door zware winden.’
De vijand scheen het talrijkst op onze ooster en zuidooster liniën, waar hij bezig was verscheidene versterkingen op te werpen, o.a. oostelijk van Lamprit, in den tegenover Lambaroe gelegen kampongrand en te Batoe Lintang tegenover Beloel-Zuid. Hoewel ons artillerievuur en het uitzenden van patrouilles dien arbeid niet gemakkelijk maakten en de enkele maraudeurs, die tusschen de posten doorslopen, spoedig werden verjaagd, noopte 's vijands agressief optreden tot een aanhoudende inspanning en verdubbelde waakzaamheid, vooral wanneer hij door gebrek aan levensmiddelen tot fourageeringen in de verlaten kampongs achter onze liniën werd genoodzaakt. Ingekomen spionnen-berichten deden een algemeenen aanval vreezen, die evenals gewoonlijk achterwege bleef; volgens sommigen omdat T. Pajah met zijne hulpbenden niet was aangekomen; volgens anderen omdat Habib Abdoe'r-Rahman door de meesten der zijnen verlaten was. Deze had inmiddels meer invloed verkregen; men schreef het althans aan zijne bemoeiingen toe, dat toeankoe Daoed, met toestemming van de hoofden der drie sagies, als sultan afgezet en door toeankoe Hassim vervangen, en door zware geldheffingen een aanzienlijke som bijeen | |
[pagina 537]
| |
gebracht was. Ook poogde hij zijn invloed allengs over het gansche land uit te breiden; een brief van den 18den Augustus, waarin hij als ‘hoofd der Islamieten’ de hoofden der IV M. aanschreef om vóór den 27sten daaraanvolgenden de zijde der Hollanders te verlaten, viel gelukkig ongeopend in onze handen en had alzoo zijn bestemming gemist. De vroeger naar de westkust en het gebergte gevluchte bevolking van die moekim begon langzamerhand terug te keeren en hare sawahs te bebouwen; zij gaf blijken van meer toenadering en vertrouwen, zoo door het leveren van materialen en arbeidskrachten als door een menigvuldiger verkeer tusschen de ons bevriende kampongs. In Maraksa nam de immigratie voortdurend toe, terwijl van den sedert den 5den voor het publiek verkeer opengestelden spoorweg tusschen Kota Radja en de lagune door alle klassen van menschen een druk gebruik werd gemaakt, en Oleh-leh zich steeds in een toenemenden bloei van handel en voorspoed mocht verheugen. In een klein gedeelte van het door ons ingenomen gebied zag men als 't ware oorlog en vrede elkander vergezellen; waar de vernielende oorlogsfakkel schade en verwoesting had aangebracht, trachtte de hand des vredes door het aanbrengen van kalmte en rust de geslagen wonden te heelen en de geleden rampen door het openen van nieuwe bronnen van welvaart te doen vergeten. Had men zich dezerzijds in de laatste maanden veelal tot het defensieve moeten bepalen, zoo scheen het geschikte oogenblik tot een meer krachtig optreden aangebroken, en 't werd noodig den steeds overmoediger wordenden vijand op nieuw de overmacht van onze wapenen te doen gevoelen. Reeds sedert lang had het voornemen bestaan om de postenketen in onze noordoosterlinie vooruit te schuiven en daardoor tevens tot eene betere afsluiting van dat gedeelte onzer positie te geraken. Herhaaldelijk waren die plannen, deels door het telken male invallende ongunstige weder, uitgesteld moeten worden. In de eerste dagen van September kon eindelijk aan dat voornemen een begin van uitvoering worden gegeven. Ten einde 's vijands macht vóór het begin der operatiën zooveel mogelijk naar de zuidoosterlinie te lokken, werd op den 3den September uit die linie een schijnaanval gedaan. Daartoe rukten des morgens twee colonnes uit, onder de orders van de majoors Van Teyn en Visser; elke colonne 11 officieren en 350 man sterk; terwijl aan de eerste eene sectie bergartillerie toegevoegd en de leiding van het geheel den kolonel Van der Heyden was opgedragen. De colonne Van Teyn had na een kort vuurgevecht den rand van kampong Lamtengah bereikt en breidde zich, den vijand voor zich uitdrijvende, in oostelijke richting uit; al spoedig echter daagde deze in zulk een aantal op, dat het gevecht tot staan kwam en de colonne-commandant, in opvolging van de ontvangen bevelen, langzaam zuid- | |
[pagina 538]
| |
westwaarts op den oosthoek van kampong Kajoe-leh terugtrok, terwijl hij in het voorbijgaan den versterkten rand van Djoebada met artillerie- en infanterievuur teisterde. De colonne Visser stootte bij het avanceeren door kampong Atoa in het oostelijke gedeelte daarvan op een reeds vroeger bekend, zwaar versterkt huis, hetwelk evenals de omringende kampongranden, sterk bezet was en krachtig werd verdedigd. Ingevolge zijne instructie ging ook die colonne-commandant niet tot den aanval over, maar deed hij den marsch voortzetten, om zich in den oostelijken rand van kampong Kajoe-leh met de colonne Van Teyn te vereenigen en daarna op onze linie terug te trekken. Den volgenden dag werd de schijnaanval voortgezet. Daartoe rukten andermaal twee colonnes uit; de eene, onder bevel van den kapitein D. Lucas, verraste den vijand al spoedig in zijne heuvelstelling nabij Beloel-zuid, verjoeg hem van daar en keerde, na eenigen tijd in de genomene stelling te zijn verbleven, met één gewonde in de versterking terug; de andere colonne, onder bevel van den majoor B.E. Mekern, nam positie in den westelijken rand van Empehtring en in den oostelijken van Beloel, kapte de paggers weg van waarachter de vijand tot dusverre steeds den weg beschoot en verbrandde daar eenige huizen; daarna langzaam avanceerende, ontving de colonne plotseling vuur uit eene nabijgelegene versterking, welke, na te zijn verkend en beworpen, stormenderhand werd genomen, waarna de terugtocht werd aangenomen; wij bekwamen vier gewonden. Denzelfden dag waren des morgens ten 4 ure drie colonnes van Kota-Radja uitgerukt om zich over Kota-Alam naar Oeleh-karang te begeven. De eerste colonne bestond uit het 14de bataillon infanterie onder den majoor Ruempol, de tweede uit het rechter half 3de bataillon onder den majoor Burgers en de derde uit het rechter half 12de bataillon onder den majoor Jeltes. Aan elke colonne waren eene sectie artillerie, een detachement mineurs en het noodige ambulancepersoneel toegevoegd. Bij het vooruitgaan tegen de noordwestelijk gelegen kampong Lamjong ontving de rechtervleugel al spoedig een hevig vuur uit de kampong Poeklat, van welke stelling men zich na een uur van de uiterste inspanning meester maakte. Het moeilijke schier onbegaanbare terrein, de zware levende heggen, die de erven omsloten en de talrijke greppels en waterleidingen maakten den aanval op de daarin gelegen benting en missigit hoogst bezwaarlijk. Na een vermoeienden tocht en onophoudelijk door den vijand bestookt, werd Lamjong even na den middag bereikt en onmiddellijk aangevangen met het openhakken van het terrein en het in orde brengen van 't bivak, dat dag noch nacht van 's vijands vuur verschoond bleef. In den nacht van 4 op 5 September werd een begin gemaakt met het slaan van een ongeveer 50 m. langen loopbrug over de koerong Tjoet, terwijl in den vroegen morgen de werkzaamheden aan de nieuw op te werpen versterkingen | |
[pagina 539]
| |
een aanvang namen. Den 6den werd een hevig vuur uit eene noordwaarts van het bivak achter moeras en nipabosch gelegene sterkte geopend, dat tevens de koerong Tjoet bestreek en niet ophield voor dat de Atjineezen door scherpschutters uit die goed gedekte stelling waren verdreven. Verscheidene woningen werden aan de vlammen prijs gegeven en twee groote prauwen naar Lamjong medegevoerd, terwijl de aanbouw der versterkingen onafgebroken werd voortgezet. Den 11den waren ze te Tongah en het tegenoverliggende Lamjong in zooverre voltooid, dat ze door hare bezettingen konden betrokken worden. Vroeg in den volgenden morgen tot het voortzetten der operatiën uitgerukt, werden de troepen al spoedig in een vrij hevig gevecht gewikkeld, waarbij zij den vijand uit eene reeks van versterkingen verdreven met achterlating van 13 stukken geschut en tal van dooden. Het bivak werd te Pakan kroeng Tjoet opgeslagen en de 5 volgende dagen, gedurende welke de vijand niets van zich deed hooren, werden aan het doen van verkenningen, het daarstelien van loopbruggen en gemeenschapswegen, benevens het opwerpen van de op dat punt noodige versterkingen besteed. Op den 19den konden ze door de opgeheven posten uit Tiban, de beide Lamara's en Langkroek-oost bezet en de operatie in de richting van Tjade hervat worden. Nog dienzelfden dag werd met het reeds vroeger onder den majoor Van Teijn op kwala Gighen gedirigeerde 8ste bataillon infanterie op eene vlakte tusschen de kampongs Imam Tjade, Tjade-Tjoet en Tjade-Raja stelling genomen en de meer oostelijk gelegen missigit Kliëng versterkt en bezetGa naar voetnoot(*). Na het bemachtigen van het meer zuidwaarts gelegen Silang, het openkappen van het terrein en het traceeren eener sterkte aldaar, was men den 24sten met hare opwerping zóó ver gevorderd, dat ze door de ingetrokken post van Kota Pohama bezet en verdedigd kon worden. Intusschen waren onze defensiewerken ook in het kampement te Tjade genoegzaam voltooid om de voorgenomen beweging te eindigen. In de laatste dagen van September werden dan ook Kadjoe en omliggende bentings genomen, de Atjineezen gedwongen al hunne stellingen - ruimschoots van geschut voorzien - te verlaten, en hoewel zij hier en daar poogden stand te houden, na een verwoeden tegenstand met verlies van hunne kanonnen en het achterlaten van hunne dooden het veld te ontruimen. Gedurende den 1sten, 2den en 3den October werd met kracht voortgewerkt aan de nieuwe versterking te Kadjoe, het openkappen van het terrein en het kappen van een weg naar onze versterking te kwala-Gighen. Had men in die dagen weinig overlast van den vijand, wij hadden van den 1sten af met hoogst ongunstig weer te kampen; het | |
[pagina 540]
| |
aantal zieken nam hand over hand toe en evacuatiën op groote schaal naar Kota-Radja dunden onze gelederen. Toen dan ook op den 3den het werk te Kadjoe zoo ver voltooid was dat de bezetting, - vroeger gelegerd te Moesapi, Bt.-Radja-Bedil en Penajoeng, thans door de barissans van Pamakassan bezet - met gerustheid aldaar kon worden achtergelaten, werd besloten den volgenden dag naar Kota-Radja terug te keeren. De drie colonnes marcheerden in den morgen van 4 October tegen 6¾ uur van Kadjoe af en hoewel het overtrekken der bruggen bij Pakan-kroeng-Tjoet en Lamara veel bezwaar opleverde voor de artillerie en de marsch van Tonga-Noord naar Kota Radja uiterst moeielijk werd gemaakt, daar het geheele terrein (sawah-velden) òf grootendeels tot 1 ½ voet onder water stond òf in ware modderpoelen was herschapen, hadden zij tegen den middag het hoofdkwartier bereikt. 't Was een moeilijke doch vruchtbare strijd geweest, waarbij den vijand ontzaglijke verliezen werden toegebracht, ofschoon ook aan onze zijde 16 gesneuvelden en 173 gewonden, waaronder 8 officieren, gevallen waren. Alweder was de overwinning overal aan onze zijde gebleven.
Aangezien de beschikbare ruimte niet toelaat deze bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis in den loopenden jaargang te vervolgen, hoop ik het verhaal van de te Atjih voorgevallen gebeurtenissen later te hervatten. |
|