De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Een brandende quaestie.De belijdenisvragen, met een woord aan de gemeente, door Mr. R. van Boneval Faure, ouderling bij de Waalsch Herv. gem. te Leiden. S.C. van Doesburgh, Leiden 1877.In het naderend voorjaar, zoo heeft men beweerd, staat ons een tal van beschuldigingen te wachten tegen predikanten, die de bepaling der kerkelijke wet omtrent de bevestiging van lidmaten overtreden zullen. Zal ieder dezer aanklachten, ondersteld dat zij zullen worden ingediend, door berisping van het respectieve classicaal bestuur en, ingeval van hooger beroep, doof bevestiging van het uitgesproken vonnis achtervolgd worden? Zullen de kerkelijke besturen hierdoor aan eene verplichting voldoen, die, krachtens de kerkelijke verordeningen, op hen rust? Deze laatste vraag wordt door den auteur der brochure, aan het hoofd van dit artikel vermeld, ontkennend beantwoord. Volgens hem is ‘het gebruik der vragen’, in genoemde bepaling voorkomende, ‘door het reglement niet als gebiedende letter opgelegd.’ M.a.w. het voorschrift der wet, hetwelk zegt, dat bij de bevestiging de genoemde vragen voorgesteld en bevestigend beantwoord moeten worden en dat men eerst onder deze voorwaarde lidmaat kan worden, is niet zóó te verstaan, dat juist die vragen en geene andere behooren gedaan en beantwoord te worden, maar zij zijn slechts te beschouwen als een norma agendi, d.i. als een richtsnoer of voorbeeld, waarnaar de bevestiging moet worden ingericht. Het heeft mij verheugd dat door hem dit gevoelen, hetwelk hij reeds in ‘De Hervorming’ van verleden jaarGa naar voetnoot(*) had geuit en toegelicht, in genoemde brochure opnieuw besproken en nader gemotiveerd is. 't Is altijd verblijdend een gemeentelid blijken te zien geven van belangstelling in onze kerkelijke aangelegenheden. | |
[pagina 506]
| |
Vooral stellen wij haar op prijs, indien zij komt van den kant van iemand, als de Hr. Van Boneval Faure. Met groote belangstelling luisteren wij, wanneer wij een zoo uitstekend jurist, die tevens zulk een ijverig protestant en ernstig man is, over een rechtskundige vraag op kerkelijk gebied het oordeel hooren uitspreken. En benevens dit alles, 't is gansch geen onverschillige zaak hoe wij over de quaestie door hem behandeld hebben te denken. Wat nu ons gevoelen daaromtrent betreft, wij zien ons genoodzaakt tot de verklaring, dat wij het volstrekt niet eens zijn met de beschouwing van den Leidschen Hoogleeraar. Dit openlijk te zeggen was mij eene behoefte. Aan die behoefte ga ik hier voldoen. Dit geschiedt te meer, daar ik tot de geestverwanten van den schrijver behoor en derhalve niet behoef te vreezen, dat men mijne tegenspraak uit verschil van richting zal verklaren en dus aan partijdigheid toeschrijven. Niemand zal, hoop ik, mij hierbij van vermetelheid beschuldigen, omdat ik tegen het oordeel van een rechtgeleerde als professor Van Boneval Faure in eene rechtskundige zaak optreed. Dat toch ook de uitspraak van zoo iemand op juridisch gebied aan revisie behoort onderworpen te worden, is opnieuw gebleken, toen door dienzelfden hoogleeraar, die eerst had beweerd, dat de bepaling der wet omtrent de bevestiging niet op wettige wijze is vastgesteld, later werd beleden dat hij op dit punt gedwaald heeftGa naar voetnoot(*). Ook vertrouw ik, dat de heer Van Boneval Faure wel zal willen gelooven aan de oprechtheid mijner verklaring, dat ook ik afkeerig ben van ‘het schermen met de letter der reglementen’; en dat ik mij bewust ben niet geheel vreemd te zijn ‘aan den zoo noodzakelijken geest van broederlijke samenwerking, die alleen de dreigende scheuring van de Kerk kan voorkomen’, als ook dat ik mij vrij weet van voorliefde voor hetgeen ‘verdeelt’, met terzijdestelling van ‘hetgeen vereenigt of vereenigen kan’.
Op welke gronden steunt het gevoelen van Mr. Van Boneval Faure omtrent de belijdenisvragen? Zijne uiteenzetting daarvan vangt aan met de opmerking dat het voorschrift der wet, hetwelk de bepaling inhoudt, dat bij de bevestiging die vragen moeten gedaan worden en dat ‘in absoluut gebiedenden vorm is gesteld’, van den aanvang af, gedurende 14 jaren, door predikanten van allerlei richting overtreden is. Dit feit toch ‘levert voor’ hem ‘een sterk vermoeden op, dat er een afdoende grond be- | |
[pagina 507]
| |
staat, waarom dat uiterlijk gebiedend voorschrift niet dan als eene norma agendi werd beschouwd’. Het ‘blijft voor’ hem ‘altijd eene sterke aanwijzing voor’ de ‘niet verbindende kracht’ der genoemde vragen. Want dat zóó lang en door die predikanten, waaronder ernstige mannen, die in hunne betrekking verplicht zijn om de kerkelijke reglementen op te volgen, zóó werd gehandeld, is volgens hem onverklaarbaar, tenzij wij aannemen, dat zij die vragen als niet verbindend beschouwden.
Reeds tegen deze redeneering van den geachten schrijver heb ik bezwaren. Gaarne wil ik toestemmen, dat er tot de overtreders der wet behoord hebben, welke aan die ‘onverbindbaarheid’ geloofden. Zoo met name de heer Joh. Hooykaas Herderscheê. Maar hij was toch wel een der excepties. De overgroote meerderheid der onderteekenaars van het bekende adres der 400, die uitdrukkelijk als hare meening te kennen gaf, dat het ‘op het standpunt van de wet’ geenszins ‘vrijstond de vragen te wijzigen’ kan natuurlijk dat gevoelen niet gedeeld hebben. Maar men gaat evenzeer te ver, wanneer men al de overige wetsovertreders met hem op ééne lijn plaatst. Omtrent verreweg de meesten hunner, ook de orthodoxen onder hen, hebben wij, naar onze overtuiging, aan te nemen, dat zij de vragen, door de wet voorgeschreven, door andere vervingen, en omdat zij tegen het doen dier vragen - hetzij om haren leerstelligen inhoud, hetzij, zooals de Haagsche predikant GunningGa naar voetnoot(*), om eene andere reden - bezwaar hadden, en omdat zij het zoo nauw niet namen met de synodale verordeningen. Men hoorde ook niet van ergernis, die hun gedrag bij de gemeenteleden verwekte. De kerkelijke besturen lieten hen ongehinderd hunnen gang gaan. De heer Van Boneval Faure zegt dan ook zelf ‘dat er in het algemeen, niet alleen door modernen, maar ook door anderen, met de kerkelijke reglementen op zonderlinge wijze geleefd wordt’. Hij vestigt zelfs de aandacht op 't geen als vermoedelijke reden daarvan mag beschouwd worden. Hij laat toch volgen: ‘Of de veelheid en verscheidenheid der reglementen en hunne voortdurende wijziging daartoe aanleiding geeft, of de oorzaak te zoeken is in de bijzondere wijze waarop die reglementen soms geredigeerd worden, dan of misschien zekere theologische hermeneutiek daar schuld aan heeft, durf ik niet beslissen, maar 't feit is niet te ontkennen’. Nu vraagt hij, met het oog op de bewering van den heer Van HamelGa naar voetnoot(†), dat ‘zij, die de vragen niet gebruiken, niet wilden uitmaken, of de wet hun daartoe het recht gaf, maar afwachten’, op welken | |
[pagina 508]
| |
grond dit kan verwacht worden? En, laat hierop de opmerking volgen, dat er ‘dan toch in dat reglement of in die vragen iets moest zijn, waardoor zij inderdaad niet zoo verbindend waren, als ze er uitzagen’. Waaruit hij dan de gevolgtrekking afleidt: ‘dat men zonder zich er rekenschap van te geven, aan de onverbindbaarheid geloofde’. Maar hij heeft hier voorbijgezien, dat dat afwachten, waarvan de heer Van Hamel spreekt, alleen in de verbeelding van dezen heeft bestaan. Ik geloof zelfs dat laatstgenoemde, bij nader indenken, zelf zal belijden, dat hij zich niet juist heeft uitgedrukt.
Doch ik behoef hierbij niet verder stil te staan, daar de heer Van Boneval Faure zelf zegt dat met het vermelde feit, de quaestie omtrent het al of niet verbindbare der belijdenisvragen niet is uitgemaakt. Hij gaat dan ook nader op deze quaestie in. Al aanstonds erkent hij, dat ‘niets eenvoudiger en duidelijker schijnt dan het betoog, dat de belijdenisvragen naar hare letter verbindend zijn’. Wie zal hem dit ook niet gaarne toestemmen? Art. 41 van het reglement, waarin die vragen voorkomen, luidt toch: Niemand treedt in de rechten aan het lidmaatschap verbonden, dan die, na afgelegde belijdenis, als lidmaat is bevestigd; terwijl, volgens het voorafgaande art. 39, hetwelk die vragen bevat, en dat het éénig artikel is, waarin men de aanwijzing vindt hoe die bevestiging moet geschieden, bij die plechtigheid die vragen gedaan en bevestigend moeten beantwoord worden en men eerst daarna tot lidmaat verklaard wordt. ‘Is nu’, zoo luidt het verder, ‘de letter van het reglement reeds op zich zelf zoo duidelijk, dat zij nauwlijks de mogelijkheid voor eene andere bedoeling overlaat, alle twijfel valt daaromtrent weg’ als men let op de geschiedenis der vragen. En voorzeker, daaruit blijkt zonneklaar, dat de synode van '61, van wie genoemd art. 39 afkomstig is, geene andere vragen dan deze aannemelijk achtte. Ja! dat zij zelfs geene andere wilde gedaan hebben. Zij verwierp toch het voorstel van de rapporteerende commissie, om dat art. niet te doen luiden, zooals de synode het heeft geredigeerd: de volgende vragen worden ter beantwoording voorgesteld, maar: deze of dergelijke vragen worden gedaan. Al verder wordt toegestemd, dat aan de artikelen van de wet geene uitlegging mag gegeven worden, welke zich plaatst boven den wil van den wetgever, die hier zoo blijkbaar is, en dat men daarbij gebonden is aan de woorden, waarin de wetgever zijne gedachte heeft uitgedrukt. Toch durft de schrijver volhouden, dat de vragen in quaestie ‘niet als gebiedende letter behooren te worden opgevolgd’, maar ‘in werkelijkheid slechts als een richtsnoer behoeven beschouwd te worden’. Misschien vraagt menigeen hier met verwondering: hoe is dit mogelijk? Volgens hem nu is het recht tot deze beschouwing gegrond in ‘den inhoud der vragen zelve’, als waarmede het voorschrift: die vragen en geene andere mogen gedaan worden, in lijnrechten strijd is. | |
[pagina 509]
| |
Met de 1ste vraag toch - want hiertoe bepaalt zich onze auteur en alzoo redeneert hij verder - wordt een leerstuk uitgesproken: Jezus is Gods eeniggeboren Zoon. ‘Wanneer nu het geloof in dat leerstuk, zooals het daar is geformuleerd, tot voorwaarde ware gesteld voor het lidmaatschap der Ned. Herv. Kerk, dan zou de synode daarmede, zij het één éénig artikel, de leer voor die Kerk hebben vastgesteld, wat zij niet mag en niet kan doen’. Tot bewijs dat de synode hiertoe onbevoegd is, zou hij zich hierop kunnen beroepen, dat de confessioneelen, tegenover wie hij vooral zou hebben te bewijzen, dat de leer door haar niet mag worden vastgesteld, het juist zijn geweest, welke de bevoegdheid van de synode daartoe voortdurend ontkend hebben; ofschoon zij, omdat hun belang dit medebrengt, ‘nu misschien er eenigszins anders over denken’. Ook zou hij daarvoor kunnen aanvoeren dat ‘de synode zelve altijd hare macht in dezen ontkend heeft’. Hij laat echter dit tweeledig beroep varen. Men zou toch kunnen zeggen, dat de synode in haar reglement wettig vastgestelde bepalingen heeft opgenomen, waardoor zij hare wettelijke onbevoegdheid gedekt heeft. Maar dat ‘niet mogen’ der synode is hem het bewijs dat zij, ‘hoe imperatief art. 39 en 41 er uitzien, toch inderdaad niet gewild heeft hier omtrent de leer iets verbindends vast te stellen’. En dat zij dat niet heeft gewild wordt, volgens hem, hierdoor ‘buiten twijfel gesteld, dat had zij 't gewild, zij het niet zou hebben kunnen doen, zonder op te houden de synode van een Protestantsch kerkgenootschap te zijn, gelijk de Ned. Herv. Kerk altijd getoond heeft te wezen, m.a.w. zonder in strijd te handelen met het protestantsch karakter hetwelk in ons kerkgenootschap steeds is gehandhaafd’. Dit karakter bestaat toch hierin, dat geen leerstuk, 't welk geformuleerd wordt, omdat men op dat oogenblik, daarin subjectief de uitdrukking eener waarheid meent te zien, objectief als voor het vervolg geldend en verbindend mag beschouwd worden. Of twijfelt men aan de juistheid der bewering, dat werkelijk dat karakter steeds in de Ned. Herv. Kerk geheerscht heeft, opzettelijk en uitvoerig wordt door hem aangetoondGa naar voetnoot(*), dat dit werkelijk het geval is geweest. Vooral stelt hij in het licht dat in de laatste 60 jaren steeds dat protestantsch beginsel is gehuldigd.
Ziedaar in 't kort medegedeeld wat door den heer Van Boneval Faure tot rechtvaardiging zijner beschouwing is aangevoerd. Ik heb dit alles hier medegedeeld, ofschoon ik het resumé wil laten volgen, waarin hij zelf zijn betoog heeft saamgevat, daar ik dit tot recht verstand daarvan noodig oordeelde. Dat resumé nu luidt aldus: | |
[pagina 510]
| |
‘De vrijheid van onderzoek ten opzichte van de leer is een levensbeginsel van de protestantsche Kerk waardoor het vaststellen van eene bindende leer wordt uitgesloten. ‘Dit beginsel is in de Nederl. Herv. Kerk in de laatste 60 jaren steeds gehuldigd. Er bestaat voor haar geen gezag, aan hetwelk het vaststellen eener bindende geloofsleer toekomt. De hoogste wetgevende macht is door de synode steeds zoo uitgeoefend, dat zij met opzicht tot de leer niets vaststellende, zich altijd van uitdrukkingen heeft bediend en bepalingen heeft gemaakt, die iedere gedachte aan naar de letter bindende voorschriften uitsluiten. Zij kan dus onmogelijk in 1861, en dat nog wel in een bijzonder reglement, letterlijk bindende geloofsbelijdenisvragen hebben vastgesteld: de vragen kunnen geen leer opleggen. Zij zijn alzoo verbindend als ieder ander voorschrift waarin een leerstuk is geformuleerd, niet als gebiedende letter, maar als een richtsnoer te gebruiken bij de plechtigheid waarvoor zij werden voorgeschreven’Ga naar voetnoot(*). Op dit resumé laat hij nog de opmerking volgen, dat het rationeel is de voorschriften omtrent de bevestiging als de liturgische schriften te behandelen. Waarmede hij klaarblijkelijk bedoelt, dat er derhalve te meer grond bestaat ze als niet verbindend te beschouwen. En ook nog dit: dat hij ‘op deze gronden’ zich ‘alsnog overtuigd houdt in “De Hervorming”Ga naar voetnoot(†) met recht te hebben beweerd, dat “de inhoud van het voorschrift zelf, het onderwerp waarover het handelt, en de autoriteit van welke het uitgaat in verband met dat onderwerp, elke gedachte aan een naar inhoud bindend voorschrift (zoodat de vragen als gebiedend voorgeschreven letter zouden moeten worden beschouwd) uitsluit”’.
Het is nu de vraag, of deze argumentatie van den heer Van Boneval Faure opgaat? Met alle bescheidenheid luidt ons antwoord hierop beslist ontkennend. En dat wel om deze redenen. De synode, zegt hij, zou, zoo zij het geloof in het leerstuk, uitgesproken in de eerste van de drie belijdenisvragen, tot voorwaarde van het lidmaatschap der Kerk had gesteld, daarmede, zij het één éénig artikel, de leer voor de Kerk hebben vastgesteld. Ik behoef wel niet op te merken, dat deze uitdrukking onnauwkeurig is en dat hij had moeten zeggen, niet: dan zou zij de leer, maar: dan zou zij een leer of een leerstuk hebben vastgesteld. Door de bijvoeging: zij het één éénig artikel, heeft hij zich niet volkomen gerechtvaardigd. Dat de synode - hoorden wij hem verder verklaren - geen leer- | |
[pagina 511]
| |
stuk mocht vaststellen is een bewijs, dat zij omtrent de leer niets verbindends heeft willen vaststellen. Wat beteekent dit laatste: zij heeft niet gewild omtrent de leer iets verbindends vast te stellen? Ofschoon het artikel van den heer Van Boneval Faure in ‘De Hervorming’Ga naar voetnoot(*) het vermoeden zou kunnen wettigen, dat hij hiermede ook heeft willen zeggen, dat de synode geen voorschrift wilde geven, waaraan de predikanten in hunne prediking en bij hun catechetisch onderwijs zich moesten houden, zoodat zij niet zouden mogen leeren wat met den dogmatischen inhoud van de 1ste der belijdenisvragen in strijd isGa naar voetnoot(†), meen ik toch uit zijne brochure te mogen opmaken, dat hij hieraan niet gedacht heeft. Hij zal dus slechts bedoeld hebben, dat de synode de gemeenteleden aan niets heeft willen binden, m.a.w. niets heeft willen bepalen wat door hen moest geloofd worden om als lidmaten van de Kerk erkend te kunnen worden. Maar heeft de synode van '61 dit dan inderdaad niet willen doen? Dat zij het niet mocht, is toch wel geen bewijs dat zij 't niet wilde. Hoe vaak verrichten wij wat ongeoorloofd is, en dat, ofschoon wij weten, dat het met onze roeping in strijd is? Zou de synode hierboven verheven zijn? ‘Zou zij’ - vragen wij met den heer Van Boneval Faure zelf - ‘niet iets ondeugdelijks kunnen doen?’ En dat de synode werkelijk zoo iets gewild heeft is duidelijk uit de verordening, door haar gemaakt. Deze luidt toch: slechts wanneer men deze vragen toestemmend heeft beantwoord (men houde hierbij wel in 't oog dat zij de bijvoeging: of dergelijke vragen heeft verworpen) wordt men tot lidmaat verklaard en treedt men in de rechten aan het lidmaatschap verbonden. Ja! het was zóó bepaald hare bedoeling, dat het geloof in de leerstukken, uitgesproken in de belijdenisvragen, de voorwaarde zou zijn, om als lidmaat der Kerk beschouwd te mogen worden, dat zij onder die vragen ook deze als tweede vraag opnam: Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden enz.? Nu zou men kunnen vragen, of het zich dan laat denken, dat een man als Dr. Spijker, van wien de redactie der 1ste belijdenisvraag afkomstig is, werkelijk daarmede bedoeld heeft, dat men slechts onder voorwaarde van te gelooven in God den Vader en wat er verder leer- | |
[pagina 512]
| |
stelligs in die vraag voorkomt, als lidmaat mag erkend worden? Hierop antwoord ik: dat indien Dr. Spijker nog leefde en in de quaestie der aanneming en bevestiging nu nog had te beslissen, hij thans wel geheel anders zou handelen dan hij in '61 heeft gedaan en, zoo hij had kunnen voorzien, dat zijn vraag als middel zou gebezigd worden om de modernen uit de Kerk te bannen, hij haar wel zou hebben teruggehouden. Maar, al is diezelfde Dr. Spijker nog zoo liberaal en nog zoo modern geweest, als hij het voor zijn tijd zijn kon, hij heeft dan toch in '61, nadat de synode het voorstel van de rapporteerende commissie had verworpen, de redactie der 1ste belijdenisvraag voorgesteld, zooals zij toen gearresteerd is. Uit niets, voor zoover ik weet, kunnen wij opmaken, dat het zijne sympathie niet heeft weggedragen, toen de 2de belijdenisvraag aan de 1ste werd toegevoegd en bepaald werd, dat niemand zou treden in de rechten van het lidmaatschap verbonden, tenzij de drie vragen der wet toestemmend waren beantwoord. Nu geven wij gaarne toe, dat het zijne bedoeling geenszins zal geweest zijn, dat in de verordeningen, tot welker vaststelling hij heeft medegewerkt, nimmer verandering mocht gebracht worden, maar 't is toch ongetwijfeld zijn overtuiging geweest, dat men, zoo lang die verandering niet wettelijk tot stand zou zijn gebracht, aan die bepalingen der wet gebonden zou zijn. In ieder geval is het hier de vraag niet wat Dr. Spijker, maar wat de synode van '61 gewild heeft. De heer Van Boneval Faure zegt al verder, dat het juiste der bewering: de synode heeft niets verbindends omtrent de leer willen vaststellen, boven iedere bedenking wordt verheven door de opmerking dat, zoo zij dat had gewild, zij 't niet zou hebben kunnen doen, zonder in strijd te handelen met het protestantsch karakter, hetwelk in ons kerkgenootschap steeds is gehandhaafd. Maar was het dan niet mogelijk dat zij zich toch zoo gedroeg? En, zoo wij deze vraag bevestigend hebben te beantwoorden, dan vervalt daardoor de gevolgtrekking door den heer Van Boneval Faure hier gemaakt. Is het ook wel waar wat hij beweert dat de Ned. Herv. Kerk altijd aan dat protestantsch karakter getrouw is geweest?Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 513]
| |
Hetgeen hij zelf uit de geschiedenis der laatste 60 jaren aanhaalt getuigt genoegzaam van het tegendeel. In het jaar '41 en volgende jaren - dit herinnert hij ons - heette het, dat om de leer te handhaven de bekende vier vragen voor het avondmaal zijn vastgesteld. Van welke vragen dan trouwens ook in de synodale verordening van 1817, die ze behelzen, gezegd wordt, dat zij gedaan moeten worden ter plechtige vernieuwing en bevestiging door de gemeente van hare belijdenisGa naar voetnoot(*). In '58 werd in het reglement op de kerkeradenGa naar voetnoot(†) de bepaling opgenomen, dat het avondmaal - na de voorstelling aan de gemeente van de daartoe verordende vragen - gehouden worde. En in '69 werd voorloopig door de synode vastgesteld, dat bij de doopsbediening de gebruikelijke formule Mt. 28:19 moest gebezigd worden. Zelfs het feit, waarop wij door den heer Van Boneval Faure worden gewezen, dat ‘handhaving van de leer tot handhaving van het wezen en de hoofdzaak of van den geest en de beginselen van de leer werd teruggebracht’, mag als een bewijs van verloochening van genoemd beginsel worden aangevoerd, daar hierbij dan toch het beginsel werd gehuldigd, dat er een leer is, die beleden moet worden. Hierbij kan nog gevoegd worden, dat in '41 door de synode het besluit is genomen, dat eene volledige lidmaatsattestatie o.a. ten minste de verklaring moet bevatten, dat tegen de belijdenis en den wandel van N.N. geene gegronde bezwaren zijn ingebrachtGa naar voetnoot(§), waarbij de synode uitging van de onderstelling, dat er eene bepaalde belijdenis bestaat, die men, om als lidmaat erkend te worden, moet omhelzen; dat wel aan de hoogleeraren, zoo als de heer van Boneval Faure terecht opmerkt, geen dwang in hun onderwijs door de Kerk is opgelegd, maar dat dan toch de synode van '45 in hare voorloopig aangenomen 6 artikelen, die toen zoo veel beweging hebben veroorzaakt, hunne vrijheid heeft willen beperken; dat in het Algemeen reglementGa naar voetnoot(**), hetwelk in '57 is gearresteerd, de bepaling is opgenomen, dat de handhaving van de leer der Herv. Kerk mede het hoofddoel moet zijn van allen, die met het kerkelijk bestuur belast zijn; dat het reglement op de kerkvisitatie van '58 de bepaling bevat, die reeds in de reglementen van 1816 en 1822 voorkomt, dat bij de kerkvisitatie gevraagd moet worden of de leden van den kerkeraad onberispelijk zijn in belijdenis en wandel; welke verordening in '70 in dier voege is veranderd dat de vraag moet gedaan worden, of iemand ook bezwaren omtrent de belijdenis enz. van een zijner medeleden verlangt in te brengenGa naar voetnoot(††); dat in '64 het voorstel, hetwelk door de classicale vergadering van | |
[pagina 514]
| |
Kampen aan de synode werd gedaan, dat uit de reglementen alle bepalingen zouden worden weggenomen, die uitgaan van de onderstelling, dat er een leer is, die gehandhaafd moet worden, bij schier niemand van de synodale leden weerklank vondGa naar voetnoot(*), en dat een voorstel van gelijke strekking door drie leden in de synode, welke eene voortzetting was van die van '73, door al de overigen, except de voorstellers, is verworpenGa naar voetnoot(†). Wat hooren wij den heer Van Boneval Faure zelf zeggen? Dit, dat ons kerkgenootschap, ‘naast zijn vrij onderzoek, het oude kerkbegrip: de Kerk moet eene leer hebben, tracht te handhaven’; dat in onze Kerk ‘aan den eenen kant, uit traditie en uit vrees voor uitspattingen van het vrije onderzoek, gehechtheid aan dat kerkbegrip’Ga naar voetnoot(§) wordt aangetroffen. Ja! ‘dat de kerkbesturen en bepaaldelijk de synode voortdurend het balanceeren tusschen eene bindende en eene vrije leer betracht hebben’. Hiermede is voorzeker niets te veel gezegd. En de synode, die zich schuldig heeft gemaakt aan al die vergrijpen tegen het protestantsch beginsel, op welke wij de aandacht vestigden, heeft hare geschiedenis tot heden besloten met het afwijzen der adressen, die op veranderingen in de bepalingen omtrent de bevestiging aandrongen, waarbij ruiterlijk de verklaring werd afgelegd, dat de Kerk eene belijdenis heeft, moet hebben en behoort te handhaven. Hieruit blijkt genoegzaam, dat het beweren van den heer Van Boneval Faure aangaande het voordurend handhaven door de synode van het protestantsch beginsel, ook op grond van hetgeen hij zelf daaromtrent heeft medegedeeld, cum grano salis moet worden opgevat. Heeft hij nu dat altijd getrouw zijn aan dat beginsel als bewijs voor zijn gevoelen, dat de synode van '61 onmogelijk iets verbindends omtrent de leer heeft willen vaststellen, aangevoerd, dan ontzenuwt dit geheel de kracht van dat bewijs. Te minder kunnen wij zijne argumentatie laten gelden, daar toch niet ontkend kan worden dat, al ware door de Kerk vóór en nà '61 nooit van het protestantsch beginsel afgeweken, hieruit toch nog niet zou volgen, dat zij het in dit jaar niet heeft kunnen of willen doen. En dan komt hierbij nog iets dat ook niet voorbij moet gezien worden. | |
[pagina 515]
| |
Ten bewijze dat de synode niets verbindends omtrent de leer heeft willen vaststellen, wijst de heer Van Boneval Faure ons op de geschiedenis van de Kerk, vooral op de laatste 60 jaren. Nu is ons gebleken dat hij onder dat vaststellen wel aan niets anders zal gedacht hebben dan hetgeen voor de gemeenteleden vebindend zou zijn. Maar als hij nu aantoont, dat de synode steeds het protestantsch beginsel: aan geen leer mag meer dan een tijdelijk karakter worden gegeven, heeft gehandhaafd, voert hij bijna alleen die handelingen der synode aan, waaruit men kan zien, welke besluiten zij tegenover predikanten in zake de leer heeft genomen. Slechts twee gevallen zijn hier namelijk van uitgezonderd. Ik bedoel de opheffing in '72 van de verplichting om aan het avondmaal de 4 vragen te laten voorafgaan, en 't geen voorkomt in het voorbericht en in de voorrede van de nieuwe bijbelvertaling, waaruit blijkt dat de synode alles wilde vermijden ‘waardoor op de vrijheid van het onderzoek der lezers van den bijbel zou kunnen schijnen inbreuk gemaakt te worden.’ Ik wil echter aannemen, dat uit het feit, de synode heeft voor de predikanten of de leden van eenig kerkelijk bestuur niets verbindends omtrent de leer willen vaststellen, volgt: dat zij dat ook niet heeft willen doen ten aanzien van de gemeenteleden, dan mag ik zeker ook wel uit het feit, dat de synode voor leeraren en bestuursleden wèl eene bepaling heeft willen maken, waaraan zij wat de leer betreft zich moeten houden, de gevolgtrekking afleiden, dat zij ook zoo ten opzichte van de leden der gemeente heeft gehandeld. Heeft nu de synode wat aangaat de predikanten en de kerkelijke besturen niets zoodanigs bepaald? Getuigt niet van het tegendeel de bekende verklaring, die bij de toelating tot de evangeliebediening moet worden afgelegd? En hoe luidt eene circulaire, die van de synode is uitgegaan tot inlichting omtrent de beteekenis der vraag naar de onberispelijkheid in belijdenis van de predikanten en de overige kerkeraadsleden, welke vraag vroeger bij de kerkvisitatie moest worden gedaan. ‘Bij twijfelingen’, hooren wij daarin zeggen, omtrent die beteekenis ‘heeft men te verwijzen, wat de Predikanten betreft, naar het formulier, dat door de Candidaten bij hunne toelating tot de predikdienst wordt onderteekend, of, wanneer er aarzeling bestaat ten opzichte der Ouderlingen en Diakenen, is hier, gelijk meermalen geschied is, te wijzen op de vragen bij de voorbereiding voor het H. Avondmaal tot hernieuwing der belijdenis voor de geheele Gemeente, en dus ook voor Predikanten, Ouderlingen en Diakenen. Doch, indien men ten aanzien der beide laatstgenoemde betrekkingen iets meer wezenlijks wil, dat meer regelrecht henenwijst naar den geest en de hoofdzaak der leer, welke begrepen is in de Belijdenisschriften onzer Ned. Herv. Kerk, die rechtens nooit zijn afgeschaft, dan heeft men niet voorbij te zien, dat, gelijk de Predikanten beloven dien geest en die hoofdzaak der leer te handhaven, ook zij, die aan de zijde der Predikanten als Opzieners en Armverzorgers zijn gesteld, | |
[pagina 516]
| |
wel niet in eenen anderen geest zullen kunnen arbeiden; dat zij geene andere belijdenis mogen zijn toegedaan, bij al de vrijheid, die in den loop des tijds in onze Kerk heerschende is geworden enz.Ga naar voetnoot(*). Nu verdient het opmerking dat deze circulaire juist is uitgevaardigd door de synode van '61, weinige dagen vóórdat de belijdenisvragen door diezelfde synode zijn gearresteerd. Mij plaatsende op het standpunt hierboven aangewezen, vraag ik alzoo: of diezelfde Synode, die zich zoo uitliet, geacht kan worden er afkeerig van te zijn geweest om iets verbindends omtrent de leer voor de gemeenteleden vast te stellen?
Met dit alles is echter de quaestie door den heer Van Boneval Faure aan de orde gesteld, nog niet afgedaan. Het blijft nog de groote vraag, of niet, afgezien van de bedoeling der synode van '61, toch de belijdenisvragen, die zij heeft gearresteerd, als niet-verbindend moeten beschouwd worden? Wij hebben nog de quaestie te beantwoorden, hoe gedacht moet worden over deze stelling: Het is in strijd met het protestantsch karakter iets verbindends omtrent de leer vast te stellen. Dit heeft plaats, wanneer voor de bevestiging leerstellige vragen worden verordend, die door geene andere mogen vervangen worden. De synode der Nederlandsche Hervormde Kerk is een synode van een protestantsch kerkgenootschap. Het ligt derhalve in den aard der zaak dat de belijdenisvragen, die door haar zijn gearresteerd, niet als zoodanig zijn aan te merken. Wij erkennen, die stelling heeft op den klank af iets zoo verleidelijks, dat men zich gemakkelijk tot hare beaming kan laten voeren. Het schijnt zoo van zelf te spreken, dat eene verordening van een kerkgenootschap, hetwelk een onderdeel is van de protestantsche Kerk, niet voor verbindend mag gehouden worden, die zoo door en door onprotestantsch is. Echter meenen wij de juistheid dier stelling te moeten ontkennen. In aanmerking toch moet genomen worden dat de Nederlandsche Hervormde Kerk, aan wier hoofd de synode staat, hare reglementen en besluiten heeft. Met die reglementen en besluiten moet rekening worden gehouden. Plaatst men zich nu op een zulk een standpunt, dat men zich aan die reglementen en besluiten niet stoort, dan kan men zeggen: ik bezit volkomen vrijheid om slechts voor verbindend te houden wat mij in die verordeningen behaagt. Maar dat is eene verhouding tot de kerkelijke wet, die wel door niemand zal worden gehuldigd en ook niet door den heer Van Boneval Faure wordt aanbevolen. Integendeel zegt hij van de voorgangers der gemeente, dat zij in hunne betrekking verplicht zijn de reglementen na te leven; dat zij de over hen gestelde machten behooren te eerbiedigen, gelijk zij dit | |
[pagina 517]
| |
anderen moeten leeren, opdat alles welvoegelijk en met orde geschiede, en dat dit de regel is, dien eene ordelijke vrijheid in iedere maatschappij voorschrijft. Hieruit volgt, dat wij niet maar zoo mogen zeggen: ik mag het voorschrift der wet omtrent de bevestiging overtreden; of: ik behoef daarvan slechts op te volgen wat mij er van behaagt. Wat geeft mij dan nu het recht toch deze bepaling der wet voor niet, of ten minste voor niet in alles verbindend te verklaren? Zij is wettig vastgesteld. Dit misschien, dat die verordening, indien zij als verplichtend wordt beschouwd, onprotestantsch is? Maar waardoor wordt dit rechtsbeginsel - want zoo mogen wij het immers noemen - gewettigd? Niet hierdoor, zoo als ons gebleken is, dat in de Kerk steeds het protestantsch beginsel, zoo als de heer Van Boneval Faure het defininieert, is gehandhaafd. Dit kan toch niet dan zeer betrekkelijk gezegd worden. En bovendien, al ware dat beginsel nooit verloochend, dan zou men recht hebben tot de vraag, of dat het ware protestansche beginsel is? Maar dan door het protestantsch karakter van de Kerk zelf, hetwelk van zelf aan iedere bepaling, die met het genoemde beginsel onvereenigbaar is, de kracht van wettigheid ontneemt? Hierbij is het echter al weder de vraag, wat is het protestantsch beginsel? Loopen de gevoelens hierover niet uiteen? Velen zullen het den heer Van Boneval de Faure nazeggen: het is onprotestantsch eene leer vast te stellen. Menigeen zal zelfs beweren, dat reeds het gevoelen: er bestaat eene bepaalde leer, waaraan men zich moet houden, dien naam verdient. Maar zijn allen die beschouwing toegedaan? Ook de confessioneelen en alle orthodoxen? Werd nu in de kerkelijke wet zelve aangegeven wat al of niet voor het protestantsch beginsel moet gehouden worden, dan zou op het genoemde karakter der Kerk nog beroep kunnen gedaan worden, tot het uitmaken van de quaestie, waarover wij hier handelen. Wij zoeken die aanwijzing echter te vergeefs. En, in plaats dat in die wet gezegd wordt: het vaststellen van een leer is met dat karakter in strijd, luidt zelfs een van hare bepalingen, ja! 't staat zelfs in hare grondwet: er is een leer, die gehandhaafd moet worden. Een rechtsbeginsel, zal het als geldig kunnen beschouwd worden, moet objectief en bepaald zijn. Maar is dit het hierboven genoemde? Hangt de toepassing ervan niet geheel af van het subjectieve oordeel en is zij inzoover niet geheel willekeurig? Ziet, naarmate uwe beschouwing is van het protestantsch beginsel, zult gij de bepaling der wet omtrent de belijdenisvragen al of niet voor verplichtend houden, en, ingeval gij ze slechts eenigermate verbindend acht te zijn, dit zich naar uw oordeel zóó of zóó ver uitstrekken. Ik zeg: zoo gij ze eenigermate verbindend acht te zijn. Want, men | |
[pagina 518]
| |
kan, al ontkent men, dat men gehouden is juist die vragen te doen, die de wet voorschrijft, nochtans van meening zijn, dat men toch wel eenigermate aan dit voorschrift der wet gebonden is. Van zulk een gevoelen is de heer Van Boneval Faure zelf. Hij kent ten minste eenige waarde aan genoemd voorschrift toe. Het ‘voldoet’, volgens hem, ‘aan een behoefte aan regel.’ Maar dan rijst de vraag: hoe ver gaat die verbindbaarheid? De heer Van Boneval Faure zegt: de belijdenisvragen bevatten ‘een richtsnoer, te gebruiken bij de plechtigheid waarvoor zij werden voorgeschreven.’ Maar nu is het verder de quaestie: in hoeverre moet dat richtsnoer, gevolgd worden? Genoemde vragen zijn van leerstelligen inhoud. Moet ik nu leerstellige vragen doen? Of, zoo wij hiertoe niet zijn gehouden, daar dit onprotestantsch zou zijn, zijn wij slechts verplicht, zooals de heer Van Boneval Faure aanneemtGa naar voetnoot(*), vragen te doen? Of gaat mijn vrijheid zóó ver, dat ik zelfs het doen van vragen mag nalaten? Wie verlost mij uit deze onzekerheid? De heer Van Boneval Faure wil, zooals uit het bovenstaande blijkt, aan eene bepaling der wet, al strijdt zij met het protestantsch beginsel, toch, omdat zij onderdeel is dier wet, eenige waarde toegekend hebben; maar welke beteekenis behoudt dan nu het voorschrift der grondwet: de leer moet gehandhaafd worden? Hare waarde vervalt hier geheel en al. Van een norma agendi kan hier toch in 't geheel geen sprake zijn. De synode bezit, volgens den heer Van Boneval Faure zelf, de hoogste wetgevende macht. Maar wat beteekent die macht, indien niet moet worden aangenomen, dat de bepalingen omtrent de bevestiging, die door haar zelve zijn vastgesteld en door geen later besluit van harentwege zijn opgeheven, ja! die in overeenstemming zijn met de bepaling der grondwet, die spreekt van de handhaving der leer, van kracht blijven tot zij wettelijk zijn ingetrokken? Geldt het rechtsbeginsel dat de heer Van Boneval Faure in toepassing wil gebracht hebben, dan kan ik ook een ander laten gelden. Ik heb dan ook recht om te zeggen: de Nederlandsche Hervormde Kerk is niet alleen eene protestantsche, maar ook eene christelijke Kerk. En het staat mij daarom vrij, om aan iedere bepaling der wet, die mij als onchristelijk voorkomt, de verbindende kracht te ontzeggen. Maar hoe subjectief en onzeker is ook dit rechtsbeginsel in zijne toepassing! Geloof ik b.v., op grond van Math. 5:39 - het geval is denkbaar - dat het onchristelijk is, in den letterlijken zin van het woord, den booze te wederstaan, dan kan ik, mij baseerende op dat beginsel, aan het geheele reglement omtrent de tucht het karakter van ‘onverbindbaarheid’ ontzeggen. Of om een ander voorbeeld te bezigen: ik kan datzelfde oordeel vellen over de bepaling der wet, voorkomende in het reglement voor de diaconiën, dat ik zooveel mogelijk de armoede moet weren, indien ik, op grond van Lucas 6:21, 24: Zalig gij armen; | |
[pagina 519]
| |
wee u, rijken! en Math. 26:11: De armen hebt gij altijd bij u - ook dit laat zich denken - het voor onchristelijk houdt, iets tot opheffing van de armoede bij te dragen. Is echter mijne beschouwing van 't geen christelijk of niet christelijk is een geheel andere, dan zal dientengevolge mijne opinie aangaande de verbindende kracht van genoemde wetsverordeningen een geheel andere zijn. Hoe willekeurig is alzoo dat beginsel! Naar ons oordeel is dan ook iedere verkondiging der leer, dat ee protestantsch kerkgenootschap, omdat het een reglementaire bepaling in strijd acht met het protestantsch beginsel, of omdat zij haar voor onchristelijk houdt, haar als niet of ten deele als niet bestaand heeft te beschouwen, te verwerpen. Het is het voorstaan van de willekeur, het prediken van de anarchie. De synode van '76 mocht dan ook, o.i., geenszins aan de adressanten, die haar om verandering van de wet in zake de aanneming en bevestiging vroegen, het antwoord geven, dat de heer Van Boneval Faure zou toegejuicht hebben, dat namelijk aan hun verlangen niet behoefde voldaan te worden, omdat geen verandering noodig was, vermits de vragen niet als gebiedende letter zijn vastgesteld. En de kerkelijke besturen, die een veroordeelend vonnis uitspraken over de wetsovertreding van den heer Hooykaas HerderscheêGa naar voetnoot(*), konden, meenen we, niet anders handelen, daar zij zich als rechters aan de wet gebonden zagen. De heer Van Boneval Faure herhaalt tegen hen de beschuldiging, dat zij al te letterlijk het reglement hebben toegepast, 't geen wil zeggen, zooals hij het zelf nader omschrijft, dat zij in strijd met de bedoeling der wet zouden hebben gehandeld. Maar dat hun gedrag geenszins die qualificatie verdient hebben wij, naar wij oordeelen, genoegzaam in het licht gesteld. Hieruit volgt nu echter niet, dat zij onzedelijk handelen, die wegens bezwaren hunner conscientie weigeren de belijdenisvragen te doen. Het is zelfs hun plicht die gedragslijn te volgen, en iedere transactie is te veroordeelen. Maar geeft men alleen gehoor aan de stem van het geweten, men bedenke welke gevolgen hieruit kunnen voortvloeien en hebbe den moed zich daaraan bloot te stellen. De kerkelijke rechter is qua talis verplicht de wet toe te passen. De strengste toepassing achten wij ook noodzakelijk, daar zij het eerst tot verandering van de wet zal leiden. Die verandering wordt gebiedend gevorderd. Alle middelen moeten worden aangewend dat zij tot stand kome. Zelfs moet het ons ijverig streven zijn en blijven dat eenmaal iedere bepaling, die het beginsel huldigt: er is een leer, die gehandhaafd moet worden, uit onze kerkelijke wetgeving worde weggenomen. En van alle dubbelzinnigheid en tweeslachtigheid, die, zeggen we met den heer Ph.R. HugenholzGa naar voetnoot(†), thans de | |
[pagina 520]
| |
eenheid der Kerk tot een leugen maken en hare beste krachten verlammen, moeten wij trachten verlost te worden. Maar, om hiervan te zwijgen, wij dringen ten sterkste aan op het medewerken van allen tot opheffing van de bestaande wetsverordeningen omtrent de bevestiging. Het is onverantwoordelijk die medewerking alleen uit onverschilligheid en gemakzucht of een vermeend eigenbelang te weigeren. Zoo lang zij toch kracht van wet bezitten, kan de Kerk niet tot rust komen, terwijl de positie van de modernen, komt er geen verandering, op den duur onhoudbaar is. Ook wij zouden het met den heer Van Boneval Faure ten zeerste betreuren, indien de modernen zich genoodzaakt zouden zien, de Kerk te verlaten. Nu heeft wel de kroniekschrijver in de ‘Stemmen voor waarheid en vrede’Ga naar voetnoot(*) de vriendelijkheid gehad van te beweren, dat wij modernen beloofd zouden hebben, indien de synode onze rechten niet erkent, de Kerk te zullen verlaten; maar wij vragen met den redacteur der ‘Hervorming’Ga naar voetnoot(†) waar en wanneer wij dat gezegd hebben? Die bewering is louter een verzinsel van Dr. Bronsveld, de vrucht van zijne vurige begeerte, waarvoor hij ook uitkomt, dat wij, die verachtelijke en gehate modernen, weggaan. Wij willen dit geenszins. Wij zijn - beweren wij met den heer Van Boneval Faure - verplicht onze rechten te handhaven. Rechten, die niet mogen geloochend worden, gelijk ze dan ook door anderen buiten ons erkend worden. Zoo o.a. door den redacteur van 't niet officieele gedeelte der ‘Kerkelijke courant’, die ze altijd heeft gehuldigd (iets wat wel meer had mogen gewaardeerd worden) en nog onlangs er opnieuw voor uit is gekomen en dat ‘de modernen volkomen gelijk regt in de Hervormde Kerk hebben, als alle anderen, die in die Kerk werkzaam zijn’ en dat het noodlottig zou zijn hen uit de Kerk te bannenGa naar voetnoot(§). Ja! wij willen ze blijven handhaven en wij gaan niet tenzij hiertoe gedwongen heen. Juist, omdat wij hopen dat onze Kerk voor het uitbannen der modernen bewaard blijve, hebben ook wij het non-possumus-adres onderteekend, dat adres, hetwelk zelfs velen van onze geestverwanten te stout was. Vraagt men nu waarom wij met alle geweld willen blijven, wij antwoorden: 1o. wij willen blijven medewerken tot hervorming van de Kerk; want in ons leeft ‘het geloof in God en daarom aan den triumf van het goede.’ En verder verwijzen wij naar hetgeen de predikant van Zandpoort hierover gezegd heeftGa naar voetnoot(**). Voortreffelijker kan het niet worden uitgedrukt. Wij kunnen dan ook niet zeggen dat wij ons verblijden over het resultaat, waartoe ons onderzoek ons geleid heeftGa naar voetnoot(††). Integendeel zou | |
[pagina 521]
| |
het ons een oorzaak van vreugde zijn, indien wij vrijheid vonden dat van den heer Van Boneval Faure te onderschrijven. Want dan zouden wij weten dat er bij een eventueele aanklacht van een predikant wegens overtreding van de wetsbepaling omtrent de bevestiging geldige reden tot vrijspraak zal bestaan. Is nu hiervoor geen grond aan te voeren, wij hopen daarom te meer, dat de synode van dit jaar zoo verstandig zal zijn van in geheel anderen geest te handelen dan haar voorgangster. Diezelfde hoop doet ons tevens den wensch koesteren, dat de brochure van den heer Van Boneval Faure in veler handen zal komen. Wij bevelen de kennisneming van haar dringend aan. Zij toch kan tot het besef van de noodzakelijkheid leiden, dat de synode op hare jongste besluiten terugkome en er toe bijdragen dat zij, die tot heden in gebreke bleven zich met het verzoek daarom tot de synode te wenden, hiertoe besluiten. Nog in andere opzichten verdient die brochure aanbeveling. De beantwoording der kwestie omtrent de belijdenisvragen maakt slechts een onderdeel uit van haren inhoud. Die inhoud is, afgezien van het gevoelen van den schrijver, dat wij hier beoordeelden, hoogst belangrijk. Bij al het verschil in beschouwing, die er tusschen hem en ons bestaat, danken wij hem voor 't geen hij ons heeft geleverd, terwijl wij gaarne hulde doen aan den edelen geest, daarin opnieuw door hem aan den dag gelegd! Olst. h.e. stenfert kroese. |
|