| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verboden vrucht.
Door P.F. Brunings.
V.
De heer Van Biesterveld had eene verschansing tegen den vijand opgeworpen. Zijne vrouw ging dien verkennen, en dit was wel zoo verstandig. Hoe 't aan te leggen, zonder haar doel te verraden, dit had ze onderweg overwogen, en ze rekende daarbij op het een of ander gunstig toeval; kwam dit heden niet, dan toch waarschijnlijk morgen of overmorgen. Ze had slechts een van de bewoners te ontmoeten, en dan was het aanknoopen van een gesprek heel gemakkelijk.
Het toeval diende haar. Leo kwam den tuin door, met een hengelstok over den schouder, en geheel toegerust om de argelooze Berkelbewoners te verschalken. Zoodra Mevrouw hem zag bleef ze staan, als iemand die naar den te volgen weg gist. Toen stapte ze voort en de visscher kwam juist het hek uit, toen zij er voorbijging. Hij nam beleefd zijn hoed af, en wilde haar voorbij laten gaan; maar Mevrouw bleef staan en zeide: ‘dit pad loopt zeker op den grintweg uit, Mijnheer?’
‘Ja, Mevrouw; maar het is de kortste weg niet om er op te komen. Indien ge 't mij vergunt, zal ik u er heen brengen. - Welken kant moet Mevrouw uit? - Naar het dorp?’
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde ze terstond; ‘maar ik durf van uwe beleefdheid niet vergen, dat ge een oogenblik van uw genoegen voor me opoffert. Als ge zoo goed wildet zijn me den weg slechts uit te duiden....’
| |
| |
De toon, waarop zij sprak, gaf genoeg te kennen, dat zij den aangeboden dienst volstrekt niet afwees; integendeel scheen ze hem te willen doen gevoelen, dat zijne beleefdheid haar aangenaam was.
De jonkman had terstond opgemerkt, dat hij eene beschaafde en hoogst-fatsoenlijke vrouw voor had, en wat hij ook spoedig had gezien, was, dat ze, hoewel niet jong meer, er heel goed uitzag. Mevrouw Van Biesterveld was inderdaad een zeer knappe vrouw, - niet bepaald mooi, maar ze had flinke bruine kijkers, pikzwarte wenkbrauwen, witte tanden, en een gezonde frissche kleur; - daarbij was ze eer groot dan klein, een weinig gezet en ze liet, terwijl ze met Leo stond te praten, even een voetje zien, dat al heel aardig was.
‘Mevrouw,’ sprak Leo, ‘het zou me spijten als ge werkelijk geloofdet, dat ik de arme liefhebberij van domme visschen uit de Berkel op te halen zou verkiezen boven het genoegen van u een dienst te bewijzen en uw bijzijn te genieten.’
‘Wel, Mijnheer,’ zei ze glimlachend, en niet zonder eenige koketterie, - ‘ge moogt een huismoedertje, zooals ik ben, niet ijdel maken. - Maar om u te toonen, dat ik uwe beleefdheid recht waardeer, antwoord ik er op: ik wil gaarne uw geleide aannemen. Het gezelschap van een fatsoenlijk man is me zelfs hoogst aangenaam.’
‘Ge zijt wel zeer beleefd, Mevrouw, als ge onder mijn slordig visscherspakje een fatsoenlijk man wilt herkennen. Ik ben er waarlijk mee verlegen u zóó te moeten vergezellen.’
‘We zijn immers buiten? Het grootste genot van 't buitenleven is vrijheid. En uw visscherspakje is zoo slordig niet,’ liet ze er lachend op volgen... ‘Als ik mocht zeggen wat ik denk...’
Hier brak ze opzettelijk, en met zekeren nadruk op 't laatste woord, af.
‘Zeg gerust, Mevrouw, wat ge denkt. Hierlangs, over dit smalle plankje. - Mag ik u mijn hand aanbieden? Wees voorzichtig!’... Mevrouw reikte hem hare hand en zette haar net voetje, dat nu eens goed voor den dag kwam, op de plank, die over een diepe sloot lag, en kwam zoo aan den overkant.
‘Wat ik denk?’ hernam ze, naast hem voortgaande, ‘wel, ik denk, dat ge nog wel iets anders wilt vangen dan die arme zwemmertjes uit de Berkel. 't Is nu geen uur van visschen in 't water. Dan moet men vroeger opstaan.’
‘Ge zijt ondeugend, Mevrouw. - Maar ge slaat den bal mis. Ik stem toe, dat de zon wat hoog staat om de visschen te verschalken, maar mijn hengel is een onschuldig voorwendsel om wat aan den koelen waterkant te mijmeren over mijn toekomst.’
‘Die is zeker heel zorgelijk!’ lachte Mevrouw.
‘Misschien wel.’
‘Ik vind u wel wat te jong om over uwe toekomst te tobben,’ hernam ze op luchtigen toon. ‘De jeugd moet de zorgen verbannen.
| |
| |
Ik reken me zelfs nog niet oud genoeg om me te kwellen met hetgeen morgen gebeuren kan.’
‘Gij zijt zeker niet ouder dan ik, Mevrouw, - dus hebt gij ook even weinig of even veel recht als ik om te tobben over den dag van morgen.’
‘Gij hebt toch geen vier kruisjes achter u, zooals ik!’ riep ze vroolijk. - ‘Kom, mijnheer de visscher, - ik geloof dat ge... verliefd zijt!’
‘Dit geloof ik ook,’ zei Leo. ‘En als ik 't niet sinds gisteren was, zou ik 't nu stellig worden, want nooit ontmoette ik een beminnelijker vrouw met vier kruisjes - zooals gij me voorjokt, Mevrouw - dan die thans naast me wandelt.’
‘Nu, - daar hebben we 't al! Ik heb het toch goed geraden. Uw complimentje is wel aardig, maar 't is en pure perte, daar ik u waarschijnlijk toch niet van dienst zal kunnen zijn.’
‘'t Is niet vriendelijk wat ge daar zegt, Mevrouw. Een Oostersche spreuk zegt: “al plukt men een bloem, mag men toch wel den geur van een andere genieten.” - Als men een vrouw liefde toedraagt, mag men toch andere vrouwen wel vereeren en beminnelijk vinden. Ik houd u voor een lieve, beminnelijke vrouw, - dit meen ik oprecht. 't Spijt me, dat ge mijn woorden verkeerd uitlegt.’
‘Dit doe ik niet. - Kan ik u van dienst zijn, - dan moogt ge op mij rekenen, want ik geloof dat ge oprecht zijt. Ik ben 't ook, en ik verraad nooit een geheim.’
Mevrouw stond stil en zag hem met haar groote donkere oogen flink in 't gelaat.
‘Ge zijt een vrouw voor wie ik eerbied gevoel,’ zei Leo, zijn hoed afnemende. ‘Ik mag niet naar uw naam vragen, maar ik hoop hem weldra te kennen. Mijn geheim geef ik u terstond over. Ik heb gisteren een meisje ontmoet, - een vriendin van de freule op Berkeloord, - een engel, een’...
‘Een nuffig ding, geloof ik.’
Dora's lof-redenaar stond stil, als had hij plotseling wortel geschoten. Mevrouw was wel verplicht ook stil te staan, en beide keken elkander aan.
‘Ge gelooft dit, Mevrouw, - waarom?’ vroeg hij.
‘Ik mag toch wel gelooven,’ antwoordde ze met een bescheiden glimlachje, ‘zonder rekenschap van mijn geloof te geven.’
‘Ik eerbiedig ieders geloof, maar onder dit voorbehoud, dat het geloof aan de gebreken en feilen van onze naasten op feiten moet steunen. En dan geloof ik, dat het altijd nog raadzaam is dergelijk geloof voor zich-zelf te houden.’
‘Zie, nu zullen we nog vijandig, tenminste oneenig worden,’ sprak Mevrouw, terwijl ze voortstapte. - ‘Ge neemt mijn los heengeworpen gezegde wat al te hoog op. Van hoeveel lieve meisjes kan men niet zeggen, dat ze wat ‘nuffig’ zijn! - Is dát nu zoo'n groot kwaad?
| |
| |
Ik geloof, dat ik nog ook wel iets goeds zou kunnen zeggen van dat zelfde meisje... hoe heet ze ook? - Dit zult ge u beter herinneren dan ik’...
‘Ik ken haar naam niet,’ bekende Leo spijtig.
‘Dat is waarlijk een echt romaneske verliefdheid! En nu kan ik me haar naam ook niet herinneren, maar ik weet toch wie ge bedoelt: een vriendin van de freule op Berkeloord’...
‘Waar ze logeert,’ lichtte Leo nader toe.
‘Ja-wel, - daar logeert ze. Ze is nog al flink uit de kluiten gewassen: een gezonde Geldersche deern....’
‘Mooie lofspraak op een van de mooiste meisjes, die ik ooit gezien heb!’ bromde Leo. - ‘Maar, Mevrouw, - ge neemt den schijn aan van haar te kennen, - en ge kent haar niet.’
‘Ge zijt dus verliefd geworden op haar “mooi!” - Zulk een verliefdheid is niet degelijk. - Moet ge dit zelf niet erkennen?’
‘Ik ben verliefd geworden op... Ja, Mevrouw, zeg gij me eens waarop men verliefd kan worden; - kleed dat eens in woorden in. Ik heb wel eens meer mooie meisjes ontmoet, die ik ook lief en beminnelijk vond, maar werkelijk verliefd ben ik niet op haar geworden. Waarom niet, - dit kan ik u niet zeggen; maar wel weet ik, dat ik nooit een vrouw heb ontmoet, die me door haar uiterlijk, haar stem, de uitdrukking van haar gelaat en vooral van hare oogen, en door haar geest zoo aantrok als de logée van Berkeloord. Of haar gaven van hart, verstand en uiterlijk grooter zijn dan die van andere lieve meisjes, die ik vroeger heb leeren kennen, kan ik niet beoordeelen, dit beken ik, en al kon ik het, dan zou ik in mijn oordeel misschien nu niet eens billijk zijn; want ze staat in mijn hart en verbeelding boven alle andere vrouwen. De liefde is niet blind, maar ze bedient zich van een bril, waardoor ze alles heerlijk mooi ziet, en dat is nu juist het gelukkige van de liefde.’
‘De liefde, die zoo eensklaps komt, als een soort van delirium, is moeielijk te begrijpen, - dit is zeker; maar 't is de vraag of men, met vasten wil, zijn hart niet in bedwang kan houden, en of men ook, met wat goeden wil, niet verliefd kan worden op een lief beminnelijk meisje, zooals ge onder uwe kennisjes meer dan eene schijnt te tellen.’
‘Ik weet niet hoe men zijn hart in bedwang moet houden; ik weet niet of het mogelijk is zijn hart te verbieden zijn vader, zijn moeder, zijn geliefde, vrouw of kind lief te hebben; misschien zijn er menschen, die dat kunnen; maar dan zijn ze ook niet in staat zich voor hunne geliefden op te offeren, en dat moet men kunnen doen. - Ik ben er wel zeker van, dat gij het kunt, Mevrouw. - En of men zich-zelf de liefde als 't ware kan aanpraten en opdringen, weet ik ook niet, want ik heb 't nooit beproefd.’
‘Ik wed,’ zei Mevrouw, weer stilstaande en hem schalks in de oogen kijkende, ‘dat het logeetje van Berkeloord een meisje is met
| |
| |
fortuin. O, dat helpt zoo ontzaggelijk als men verliefd wil worden!’
‘Zeker!’ - lachte Leo. ‘Dit heb ik meer dan eens opgemerkt bij heeren van mijn leeftijd en vooral bij oudere. Maar hoe diep die liefde dan wel zat, was in den beginne moeielijk te peilen, - maar later kwam 't meestal uit, en dan bleek het, dat ze wel in 't vleesch was gedrongen, maar in 't hart niet. Ik weet niet of dat lieve meisje op Berkeloord rijk of arm is; misschien is ze wel rijk; maar ze kan ook arm zijn, altijd in geld, bedoel ik, want stellig is ze op zich-zelve reeds een schat.’
‘Ge zijt waarlijk verliefd,’ lachte Mevrouw. ‘Ik weet óók niet hoe rijk of arm ze is.... in geld. Maar 't zal u toch zeker niet geheel onverschillig zijn of ze fortuin heeft of niet, - hoewel 't er minder op aan komt, als ge zelf zooveel hebt, dat ge op wat meer of minder niet behoeft te letten.’
‘Een fortuinridder uit vorigen tijd zou antwoorden: “ik bezit niets dan mijn degen, en die is goed.” - Ik ben officier; maar een officier doet tegenwoordig met zijn degen niet veel, als het hoofd den degen niet bestiert. Ik vertrouw een weinig op mijn degen, maar nog meer op mijn wil. Ik ben niet verwaand, maar ik durf te zeggen, dat mijn vrouw op mij rekenen kan, en dit is me ook liever, dan te moeten steunen op mijn vrouw's fortuin. Ik zal haar wel weten te beschermen, en mijn grootste geluk zou 't zijn voor haar te moeten arbeiden, zooals 't een man betaamt.’
Mevrouw scheen in gedachten verdiept, want ze wandelde met neergeslagen blik naast haar geleider voort, en sprak niet, toen hij reeds een poosje had opgehouden te spreken. - Toen ook hij bleef zwijgen, hief ze eensklaps het hoofd op, en zei heel effen: ‘ik geloof, dat het meisje rijk is. Heeft ze niet te Amsterdam gewoond?’
‘Ze woont er nog,’ antwoordde Leo; ‘maar dat is geen bewijs dat ze rijk is.’
‘De meeste kansen zijn er toch vóór. Rijke voorname menschen, zooals de Van Biesterveld's, houden zich gewoonlijk niet op met arme familie's.’
‘Och, Mevrouw, die tegenwoordig niet rijk is, tracht het te schijnen, en dit is voor 't oog hetzelfde,’ zei Leo spottend.
‘'t Zou me toch voor u spijten als de uitverkorene slechts verguld en niet van goud was.’
‘Inderdaad?’ vroeg hij lachend. ‘Gij gelooft zeker dat een officier, die zelf maar verguld op snee is, wel goud in zijne zakken dient te hebben om wat te wegen. - En ge gelooft natuurlijk ook, dat een officier synoniem is met bon-vivant? En om bon-vivant te zijn, is er geld noodig, niet-waar?’
‘'t Is alsof ge in mijne gedachten als in een open boek leest!’ riep Mevrouw met een helderen lach. ‘Ik heb de officieren altijd zóó hooren
| |
| |
afschilderen. Ge schetst hun karakter en maatschappelijken toestand juist, - ten minste voor zoover ik er over kan oordeelen... bij overlevering. Ik ken van die heeren persoonlijk niemand.’
‘Dan zou ik u toch den raad durven geven, Mevrouw, geen oordeel over hen uit te spreken,’ zei Leo vriendelijk, maar toch ernstig. ‘Menschen en toestanden te beoordeelen, die men niet kent, is altijd gewaagd.’
‘Ik hoop niet, dat ik u hebt gekrenkt!’ riep Mevrouw haastig. ‘Ik geloof gaarne, en ik ben er bijna zeker van, dat gij eene uitzondering op den regel maakt.’
‘Te veel eer voor mij, Mevrouw! Ge houdt het dus toch voor regel, dat de officieren hun vroegeren slechten naam van losbol en leeglooper handhaven? Die naam dagteekent uit den ouden tijd, en 't is wel zonderling, dat de nieuwe verlichte tijd dat onvriendelijk oordeel niet kan doen afslijten. De officieren verdienen, geloof ik, iets beters. Zie, hier zijn we op den grintweg, en daar is het dorp.’
Mevrouw keek naar den dorpstoren, die als een groote pijlspits uit de boomen opstak en zich scherp en donker tegen den blauwen hemel afteekende. Toen wendde ze 't hoofd om en zag langs den weg, waar ze in de verte de twee afgeknotte hardsteenen zuilen zag, aan weerszijden van de laan naar Berkeloord.
‘Nu weet ik waar ik ben,’ zei ze, haar geleider vriendelijk toelachende. ‘Ik dank u hartelijk voor uwe beleefdheid en vooral voor uw aangenaam gezelschap. Ik hoop dat ge niet boos op me zijt.’ En tegelijk stak ze hem haar hand toe.
‘Dit ben ik niet,’ antwoordde hij, met zijn open oog haar vriendelijk aanziende, en haar de hand drukkende. - ‘Ik heb waarlijk een heerlijke wandeling aan u te danken, die ik niet licht vergeten zal. 't Spijt me, dat ik afscheid van u moet nemen; maar moet ik u nu ook vaarwel zeggen?’...
‘Dit hoop ik niet. Ge kent het spreekwoord: bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel? - We blijven misschien nog maar kort hier. We zijn hier ook gelogeerd... maar in de eerste acht dagen reizen we nog niet af... Dan gaan we naar Duitschland... Ik wensch u een goede vangst!’ lachte ze en met een knikje wendde ze zich af en stapte vlug den weg op naar 't dorp.
Leo bleef een weinig verbluft staan. Hij had gehoopt, dat zijn lieve gezellin wat duidelijker had geantwoord op zijn vraag of hij afscheid van haar moest nemen; maar ze was hem als 't ware ontsnapt. Hij keek haar na en hij bewonderde haar vluggen stap, haar nette voetjes, haar gestalte, zoo recht en fier, een zekeren zwaai in haar gang, die een eenvoudig kleed bekoorlijker maakt dan een vorstinnenmantel, - en toen geraakte hij aan 't mijmeren. In zijn verbeelding zag hij een gestalte, slanker, maar even groot als de hare, voetjes zoo klein als de hare, een tred vooral niet minder veerkrachtig dan de hare.... en
| |
| |
die slingering van een japon over den weg had hij gisteren nog golvender en verleidelijker gezien, op een smal voetpad... Er was ook iets in haar spraak, in haar gelaatsvorm, meende hij nu, dat hem niet vreemd was; dat hij kort-geleden bij een ander had opgemerkt. - Maar neen, dat was toch maar verbeelding. Deze donkere oogen geleken volstrekt niet op die blauwe hemellichten van gisteren; die groote mond met de groote witte tanden geleek ook niet op het rozenmondje met die glinsterende tandjes van gisteren; die zware donkere wenkbrauwen geleken evenmin op de fijne zwarte cirkelboogjes van gisteren; die breede volle kin geleek allerminst op dat fijne, gekuilde kinnetje van gisteren, - en dan dit zwarte stroeve haar geleek in 't geheel niet op die bruine glanzende lokken, die op den adem des zomerwinds langs een halsje gleden zoo blank en vast als 't witste marmer.
Hij glimlachte en haalde de schouders op, als lachte hij zich-zelf uit, en ging toen aan den Berkel-kant zijn lokaas uitwerpen.
| |
VI.
Zoo levendig, levenslustig en vroolijk als meester Van Heuvel was, zoo bedachtzaam, stil en ernstig was zijn vrouw. 't Waren contrasten als men ze bij elkaar zag. En toch was hun onderlinge overeenkomst in karakter merkwaardig. De een echter uitte zich, en de ander niet. Dit was 't verschil. Als Van Heuvel reden tot vroolijkheid had, zong hij, floot hij, lachte hij, maakte hij cabriolen als een schooljongen; terwijl zijn vrouw, met haar lief vriendelijk gelaat, met een stillen gelukkigen glimlach op de lippen, met haar goede lieve oogen tevreden vóór zich heen keek op haar naai- of stopwerk, en dacht: ‘beste man! lieve Leo! Hoe gelukkig maakt ge mij! - Wat is de wereld toch goed! Waarom mogen we niet altijd bij elkaar blijven?’ - En dan wenschte ze - maar nooit had ze dien wensch durven uitspreken - dat Leo maar altijd bij hen ware gebleven; dat vader en zoon geen eerzucht hadden gekend; dat Leo niets meer was geworden dan Harmen Linkers, die nu in de bakkerij van zijn vader was en met Kaatje Deutichem was getrouwd, - een frissche Geldersche meid, die de handen uit de mouw kon steken, en al vier kinders had als wolken zoo rond en zwaar.
Ja, - dat was nu eigenlijk haar grief, en dat knaagde aan haar goed eenvoudig hart. Ze zag en zocht het geluk niet in de hoogte en in de verte; maar ze zag het kortbij. Ze zag het in een erfje, met een tuining omsloten, waarop kippen en eenden rondliepen, waarop vruchtboomen bloeiden en droegen, waarop vrede was.
Geen mensch ter wereld begreep beter het geluk dan zij; maar ze had ook geen ander geluk gekend, zich geen ander geluk gedroomd, dan vrede in haar stille nederige woning.
| |
| |
Mijnheer Van Heuvel had ook niet veel meer geluk gekend, maar hij had wel een ander geluk gedroomd.... voor zijn zoon namelijk.
Hoe de brave verstandige man er toe kwam, is niet recht verklaarbaar, want hij was altijd gelukkig geweest in zijn nederigen stand. Maar hij beschouwde Leo als een man, die een groote toekomst voor zich had. Leo moest de wereld in. - Nu, dit is goed voor jongens. - Maar Leo moest groot worden, en Leo was den weg opgegaan om groot te worden, hoewel in Leo altijd de eenvoud der moeder bleef schuilen. Hij was eerzuchtig, maar hij wilde alleen hooger op om zijn lieve moeder en zijn braven vader het recht te geven trotsch op hem te zijn.
Terwijl Leo aan de Berkel zat te mijmeren, bij zijn hengelstok, die met den top in 't water lei, en het wel een half uur geleden was sinds een zabberende voren er in geslaagd was met het aas te gaan strijken, zonder dat de visscher het had opgemerkt, zaten meester Van Heuvel en zijn vrouw onder den grooten kastanjeboom vóór de deur op de bank, die vlak onder het geopende raam der huiskamer stond. Van Heuvel rookte uit een echten Gouwenaar, die al mooi zwart begon te worden, en las de courant, die hem geregeld om elf uren door den Domine werd gezonden, en die hij om één uur weer even nauwgezet bij kapitein De Wolf liet bezorgen. Zijne vrouw breide, en las ook, - maar niet in een courant of boek; maar in haar binnenste, waar zooveel goeds en schoons geschreven stond; - zooveel goeds van wat ze zou willen doen als ze er de macht toe had, zooveel schoons van liefde en zelfopoffering, die ze hoopte te wijden aan hen die ze lief had boven alles op de wereld.
Van Heuvel schudde eensklaps het hoofd, en riep toen met zijn gewone levendigheid: ‘als ik 't niet dacht, dan ben ik een boon! - Er broeit oorlog!’
Het woord ‘oorlog’ was voor zijne vrouw, de vreedzaamste aller vrouwen en moeders, een dolkstoot. Maar gewoon zich-zelve te beheerschen en haar vrees en zorgen voor anderen te verbergen, bleef ze uiterlijk kalm en even het hoofd opheffende, vroeg ze: ‘Oorlog? Waar? Zullen wij er vrij van blijven?’
‘Als de oorlog gelocaliseerd blijft,’ antwoordde Van Heuvel met een deftig gelaat, ‘zullen wij er natuurlijk vrij van blijven, want wij zijn geen oorlogzoekende mogendheid; wij zijn neutraal en ons belang brengt mee neutraal te blijven. Maar wie kan de gebeurtenissen voorzien? - Als een strijdlustig man wil vechten, behoeft hij niet lang naar een gelegenheid te zoeken; en zijn er twee aan 't vechten, dan komt er licht een derde bij om een van beiden te helpen; en dan komt er een vierde om weer den ander bij te staan, en-zoo-voort. Ik vrees altijd voor een algemeenen oorlog en dan gaan wij natuurlijk ook mede. De menschen zijn nu eenmaal op de wereld om 't elkaar lastig te maken, te twisten en te vechten met hun medemenschen. Daarom is 't goed
| |
| |
dat we geregelde legers hebben, die de quaestie's spoedig uit de wereld maken. Vroeger duurden die oorlogen ontzettend lang, omdat er geen geregelde strijdmacht was. Men vocht er maar op los om 't pleizier te hebben van te vechten, te rooven en te plunderen. Nu wordt er alleen gevochten om quaestie's uit de wereld te helpen. Ik zou je daarover veel kunnen vertellen, maar je begrijpt het toch niet, Lina, en daarom zal ik alleen dit nog maar zeggen: Oorlog is gelijk aan 't onweer. Beide zuiveren de atmosfeer. 't Zijn wel is waar twee verschillende zuiverings-processen, maar elk eigenaardig geschikt voor de kwaal die ze moeten genezen.’
‘Ik zal nooit leeren begrijpen,’ klonk het bedachtzaam van hare lippen, ‘waartoe oorlog nuttig kan zijn. Als men de kinderen onderwees in liefde tot den naaste, in nederigheid en berusting, in de ware beteekenis van 's menschen bestemming, zouden de oorlogen van zelf wegblijven; er zou geen zuiverings-proces noodig zijn als de menschen hun eigen atmosfeer niet bedierven.’
‘Ja, dat is in abstracto waar, lieve Lina, - maar 't is niet de schuld van alle domme menschen, dat ze niets hebben geleerd. Een neger kan 't bijvoorbeeld niet helpen dat hij zwart geboren is, en om zijn geheele ras eindelijk wit te krijgen, zullen er eenige duizenden jaren noodig zijn. 't Is intusschen al mooi, dat de oorlog niet meer doel is, maar wel het middel om bestendigen vrede, beschaving en welvaart te verkrijgen.’
‘Die redeneering gaat me wel wat hoog,’ antwoordde de bedachtzame vrouw, ‘want, voor zoover ik weet, worden er nu nog oorlogen, en verschrikkelijke oorlogen, gevoerd, die even als vroeger ten doel hebben om te veroveren. Het oorlog-voeren is zelfs een wetenschap geworden, die ook leeken bestudeeren; de krijgsmansstand is meer geëerd dan vroeger, en vreedzame burgers, die eertijds er niet aan zouden gedacht hebben zich met krijgszaken in te laten, leiden hunne kinderen op voor de krijgsschool.’
‘Ja-wel, beste vrouw,’ zei Van Heuvel, zijn pijp uitkloppende, ‘dat doelt op mij en op Leo; - maar je weet wel, dat zoolang er mannen noodig zijn om ons erf te verdedigen, we er ons niet mogen afmaken met te zeggen: “laat anderen het doen!” Ik had in mijn jeugd even goed kunnen zeggen: “laat anderen onderwijs geven; want ik vind het niet pleizierig.” - En ik vond het waarlijk ook alles behalve een uitspanning. - Maar men kan in elken stand nuttig zijn, en elke stand heeft ook zijn onaangename zijde. Nu, ge zijt ook te verstandig om dit niet te begrijpen. Maar om op Leo terug te komen. Heb-je niets aan hem gemerkt?’
‘Hij is bijzonder stil en nadenkend sedert... gisteren.’
‘Juist. Hij is verliefd.’
‘Ik geloof 't ook. - Zou er niets aan te doen zijn?’
| |
| |
‘Zeker is er iets aan te doen, en wel hetzelfde wat wij er aan gedaan hebben, dertig jaren geleden. Hij moet trouwen.’
‘Zoo bedoel ik 't niet, Van Heuvel. Ik meende maar, dat het meisje waarvan ge mij gesproken hebt, zeker te voornaam is om een burgerzoon als Leo tot man te nemen.’
‘Ik weet niet, Lina, of het meisje een koningszoon begeert, - hoewel ik haar voor zoo ijdel en eerzuchtig niet aanzie, - maar zeker is 't, dat een burgerzoon als onze Leo geen meisje uit den deftigsten stand zou beleedigen, als hij haar tot vrouw vroeg. Leo is een knappe jongen, zou ik meenen. - Zie, daar komt een dame het pad af! - Wie is dat?’
‘Ik ken haar niet. Zeker iemand van Berkeloord, want ze gaat dien weg op.’
‘Ze schijnt naar den weg te zoeken,’ zei Van Heuvel opstaande, ‘want ze twijfelt en kijkt hierheen.’
't Was mevrouw Van Biesterveld, die na even het dorp te hebben aangedaan, was teruggekeerd en langs denzelfden weg weer naar huis ging, in de hoop van misschien nog iets naders te vernemen van de geheimzinnige buren, die haren echtgenoot zooveel bekommering schenen te baren. - Ze had al spoedig het rustige paartje gezien, en nu aarzelde ze opzettelijk, teneinde eene gelegenheid te vinden tot het aanknoopen van een gesprek. Het hek stond open en zoodra Van Heuvel opstond en haar te gemoet wilde komen, trad ze binnen, en met haar gewone lieftalligheid sprak ze:
‘Ik heb van den zoon een dienst ontvangen, nu kom ik er een aan den vader vragen.’
‘Mevrouw, ik ben uw dienaar,’ zei de Meester, zijn gedenkten stroohoed met een zwaai afnemende en eerbiedig in de hand houdende. ‘Heeft mijn zoon zulk een geluk gehad, dan is hij te benijden, - en ik hoop dat mij hetzelfde moge tebeurt vallen. - Ge schijnt een weinig vermoeid, Mevrouw, 't is warm; rust hier wat uit, als ik u verzoeken mag. Mag ik u mijne vrouw voorstellen? - Ik ben Van Heuvel.’
Mevrouw Van Biesterveld ging regelrecht op de vrouw van den Meester af en stak haar de hand toe, tot groote vreugde van den Meester, die steeds van Lina moest hooren, dat alle voorname dames hoogmoedig waren.
De Schoolmeesters-vrouw had terstond gezien, dat ze een dier voorname dames voor had, en daar ze zelden met zulke bevoorrechte wezens in aanraking was gekomen, werd ze verlegen en schuw. Ze beantwoordde het buitengewoon blijk van toenadering der bezoekster dan ook met zekere terughouding en gaf heel omzichtig twee harer vingers in de kleine hand, die haar werd toegestoken.
‘Ga zitten, Mevrouw,’ zei Van Heuvel, weer met een zwaai zijn hoed afnemende, dien hij pas had opgezet. ‘Ga zitten en rust uit.
| |
| |
't Is ontzettend warm. Vergun me u een verfrissching aan te bieden Lina, wat hebt ge in den kelder om een dorstige te laven?’
‘Als ge een goede pomp hebt,’ zei Mevrouw allervriendelijkst, ‘wil ik heel gaarne een glas water aannemen: liever zelfs dan den besten wijn, dien ge in uw kelder hebt.’
‘Ik heb rooden en rijnschen wijn, Mevrouw, die beide niet kwaad zijn. - Een glas wijn met water, Mevrouw; - dit zal het beste zijn, niet-waar, Lina?’
‘Zeker,’ antwoordde de goedige vrouw, die nu de bezoekster goed had opgenomen en reeds met haar verzoend was. - ‘Kaatje!’ riep ze door het geopende raam tot de Geldersche deern, die in de huiskamer het ‘koffie-goed’ klaar zette, - ‘ga eens in den kelder en haal een flesch wijn... Welken verkiest Mevrouw?’
‘Liefst een glas koud water, als 't mag,’ antwoordde Mevrouw. ‘Ik drink zelden wijn, - vooral als 't warm is. - Ge zijt al te vriendelijk, Mevrouw. Mag ik u verzoeken toch te gaan zitten, dan wil ik gaarne wat bij u uitrusten. Ik heb een groote wandeling gedaan, - grooter dan ik gewoon ben.’
Het gelaat van de Schoolmeesters-vrouw was weer wat ernstiger geworden dan 't zooeven stond. Het woord ‘Mevrouw’ had ze liever niet gehoord. Ze was altijd ‘Juffrouw’ geweest.
Van Heuvel stak zijn borst wat hooger op. Hij vond dat zijn vrouw niet te hoog betiteld was met ‘Mevrouw.’
‘Mevrouw is van Berkeloord?’ vroeg de Juffrouw, - nadat ze Kaatje een bevel had toegefluisterd.
Mevrouw antwoordde niet terstond, want ze wilde haar incognito niet opgeven zoolang ze 't kon bewaren.
‘Ik ben er gelogeerd,’ zei ze toen snel, en liet er terstond op volgen: ‘wat is 't hier lief en vriendelijk! Welk een heerlijk landelijk plekje! - Uw zoon is aan 't hengelen, Mevrouw. 't Is immers uw zoon die knappe jonkman, die een groot uur geleden met zijn hengelstok het hek uitging en mij den weg naar 't dorp heeft gewezen?’
Het moederhart zwol van trots, toen de voorname dame den lieveling een ‘knap jonkman’ noemde. Maar de Juffrouw durfde dien hoogmoed niet te laten blijken, en ze antwoordde dus met nederigheid: ‘Leo is gaan hengelen; hij zal 't dus wel zijn, dien ge ontmoet hebt.’
‘Ik heb met genoegen zijn kennis gemaakt,’ hernam Mevrouw, die slim genoeg was om te merken, dat ze de rechte snaar had aangeroerd. ‘Hij gelijkt sprekend op u; ik wenschte dat ik zulk een knappen zoon had.’
‘Hebt gij geen kinderen, Mevrouw?’ vroeg de Juffrouw, inwendig trillend van geluk.
‘Eén, Mevrouw, - ik heb één kind, maar 't is een meisje.’
Van Heuvel stond met opgezette borst en fier stralend oog in de lucht te kijken, het oogenblik afwachtende om mee te praten.
| |
| |
Kaatje kwam met een blaadje aandragen, waarop een flesch wijn stond, met groote glazen, en een karaf water waarlangs de kille droppels afgleden.
‘Zie-zoo, Mevrouw!’ riep hij, - ‘nu zult ge onzen pompwijn eens proeven, - maar niet onvermengd. - Na een warme wandeling is 't gebruik van koud water niet aan te raden. - Veroorloof mij u eens een drankje klaar te maken, dat u verfrisschen zal.’
‘Ge zijt al te vriendelijk, Mijnheer; maar misschien zijt ge wel doctor, en dan onderwerp ik me aan uw régime.’
‘Ik ben geen doctor, Mevrouw, maar eenvoudig gepensioneerd Schoolmeester, die zijn magere schaapjes op het droge heeft. - Zie-zoo, - nu zal 't goed zijn. - Een weinig suiker?’
Terwijl hij sprak, had hij een glas gereed gemaakt, dat er heel frisch en aanlokkelijk uitzag, en Mevrouw nam een lange teug, die haar geheel opwekte en tot vroolijkheid stemde.
‘Men zou waarlijk wenschen,’ sprak ze lachend, ‘eens duchtig vermoeid en dorstig te zijn, om zoo heerlijk te kunnen uitrusten en zulk een frisschen dronk te genieten.’
‘Wel, Mevrouw,’ zei de galante Meester snel, ‘dan hoop ik, dat ge dien wensch zult trachten te bevredigen door elken dag van uw verblijf in deze streek een vermoeiende wandeling te doen, en dan op uw terugweg ons huis tot pleisterplaats te kiezen.’
‘Uwe beleefdheid maakt me waarlijk verlegen,’ sprak ze vriendelijk; - ‘maar wie weet!’ liet ze er lachend op volgen... ‘Misschien strek ik u nog wel eens tot overlast. Dit is het liefste plekje dat ik ken.’
‘Mevrouw is gelogeerd op Berkeloord, niet-waar’? vroeg Van Heuvel.
Als ze ‘neen’ had kunnen antwoorden, had Mevrouw 't zeker gedaan, want ze vreesde voor haar incognito. - Ze knikte even toestemmend en ging toen voort met over het schoone landschap uit te weiden.
‘Zou ik mogen vragen, Mevrouw, wie de jonge dame uit Amsterdam is, die daar logeert?’
Daar de Meester de vraag juist in een oogenblik van stilte deed, kon Mevrouw den schijn niet aannemen, alsof ze hem niet had verstaan.
‘Uit Amsterdam, zegt ge? - Ja, hoe heet ze nu ook weer? - Ik kan slecht namen onthouden. Uw zoon heeft mij ook over haar gesproken. - Ik meen, dat ze Van Beveren of Beverwijk, of iets dergelijks heet. - Uw zoon heeft haar ontmoet, - verhaalde hij mij, en ze schijnt een bijzonderen indruk op hem gemaakt te hebben. Gelooft ge, dat hij haar ten huwelijk wil vragen?’
't Was op den man af, en de vraag sloeg blijkbaar de oude luidjes uit het veld.
| |
| |
‘Ik geloof,’ zei eindelijk Van Heuvel, ‘dat als hij kon hopen dat de Juffer hem genegen was, hij het wel zou wagen.’
‘Ik geloof, Mevrouw,’ merkte de meer bedachtzame moeder aan, ‘dat onze jongen geen meisje zal vragen tegen den wil harer ouders. - Hij zal wel denken, zooals ik, dat Amsterdamsche rijke en voorname lieden hun dochter niet goedschiks zullen geven aan een officier zonder vermogen.’
‘Als uw zoon en de Juffer het met elkaar eens worden, zal hij bij de ouders toch wel komen aankloppen,’ meende Mevrouw; ‘zij zal hem er wel toe bewegen.’
‘Als ik mijn zoon goed ken, Mevrouw, zal hij dit niet doen; zijn trots verbiedt hem, zich te laten afwijzen om zijne armoede en nederige afkomst.’
‘Dus bezit hij nederigen hoogmoed?’ vroeg Mevrouw, op een toon en met een lach, die de scherpte der woorden wegnam.
‘De nederige heeft ook zijn trots, Mevrouw,’ antwoordde Leo's moeder, ‘of liever, hij wil niet vernederd worden. Een man als onze Leo is eene goede vrouw waard, even goed als ware hij een vorstenzoon, en misschien beter, - want hij zal voor zijne vrouw leven, werken en zich opofferen: dit kan van alle vorstenzonen niet gezegd worden.’
‘Een vorst moet in de eerste plaats leven en zich opofferen voor zijn volk,’ kwam Van Heuvel met zijn gewone snedigheid tusschenbeide.
‘Daarvoor is hij vorst, en daarom in mijn oog niet te benijden,’ hernam zijne vrouw. ‘Maar een vorst kan toch zijn vrouw gelukkig maken, als hij haar vereert en liefheeft.’
‘Dàt is wijs gesproken,’ zei Mevrouw, ‘en ik geloof ook dat uw zoon, hoe weinig ik hem ook ken, een uitmuntende vrouw waard is.’
‘Zou de Juffer op Berkeloord zulk een vrouw voor hem zijn?’ vroeg Van Heuvel.
‘Ik weet het niet, mijnheer Van Heuvel. Rijke meisjes zijn verwend’....
‘Juist, Mevrouw,’ kwam de moeder er weer tusschen, - ‘verwend, en grillig, en liefst het geluk zoekende buitenshuis. Zulk eene vrouw voegt onzen Leo niet. Hij kent geen grooter geluk dan hier, in deze rustige woning, bij zijn ouders, hoe ouderwetsch ze ook zijn, zijn tijd van verpoozing door te brengen. Hij kon reizen in zijn verloftijd, want hij heeft weinig behoeften en dus geld genoeg om zich die uitspanning te gunnen; maar zoolang wij in leven zijn, zal hij ons vredig dak en onzen stillen tuin verkiezen boven het rumoer van Parijs en de grootsche natuur van Zwitserland.’
‘Dan is 't waarlijk jammer,’ zei Mevrouw, ‘dat hij een stand heeft gekozen, die hem zoo weinig rust laat, - tenminste, ik heb wel eens gehoord, dat het militaire leven nog al woelig is.’
‘De tijden zijn veranderd, Mevrouw,’ zei de Meester, - ‘de
| |
| |
militairen, - tenminste de officieren - moeten in vredestijd studeeren. Vroeger brachten ze hun tijd door in koffiehuizen en societeiten, - nu aan de schrijftafel en op het oefeningsveld.’
‘Te oordeelen naar hetgeen ik thans van uw zoon weet, door u en hem-zelf, moet ik het betwijfelen of hij verstandig zou handelen een meisje tot vrouw te nemen als... die Juffer op Berkeloord. - Maar als hij werkelijk verliefd op haar is, zal hij zijn verstand wel naar zijn liefde plooien. Verliefde menschen redeneeren op een bijzondere manier.’
‘Daarin hebt ge volkomen gelijk, Mevrouw!’ riep Van Heuvel, - ‘en 't zou ongelukkig zijn als 't anders ware. - Als men in de liefde ook al philosophie moet te pas brengen, welk geluk blijft ons dan in de wereld over? Ik vind een verliefde dwaasheid verreweg te verkiezen boven een overlegde en beredeneerde verliefdheid. Ik hoop dat onze jongen goed, door-en-door verliefd is; dat hij 't meisje vraagt, en natuurlijk, dat hij 't krijgt. - Ze zal wel gelukkig met hem zijn, want hij is vroolijk, trouwhartig en verstandig. - Wat wil een meisje meer!’
‘Nu, als ge er zóó over denkt,’ zei Mevrouw opstaande, ‘hoop ik er 't beste van. 't Spijt me, dat ik hem niet van dienst kan zijn, - maar mocht ik er toe in de gelegenheid komen, dan kan hij gerust op mij rekenen. Ik heb met zeer veel genoegen zijn kennis gemaakt; ik vind hem zeer beschaafd en verstandig. - Zie!’ riep ze eensklaps lachend, - ‘nu denk ik er eerst om wat ik hier kwam doen! Ik wilde u vragen me den kortsten weg naar Berkeloord te wijzen.’
‘Den kortsten weg, Mevrouw,’ zei de Meester lachend, ‘kunt ge niet gaan, want dien heeft mijnheer Van Biesterveld voor ons versperd.’
‘Waarom?’ vroeg ze effen.
‘Dit zal Mijnheer u misschien beter kunnen zeggen dan ik, Mevrouw. Ik heb één vriendschappelijk onderhoud met hem gehad; we zijn toen ook vriendschappelijk gescheiden, en den volgenden dag had hij den weg, waarlangs we gemeenschap konden hebben, doen afgraven.’
‘Bestaat er geen enkele reden, naar ge kunt gissen, voor die handeling?’
‘Als ik kon vermoeden, mijnheer Van Biesterveld op de eene of andere wijze gekrenkt of gekwetst te hebben, zou ik hem mijn leedwezen daarvoor betuigen; maar ik weet zeker dat ik dit niet heb gedaan. Het eenige wat ik er van weet is, dat Mijnheer alle gemeenschap tusschen hem en een schoolmeester, die een officier tot zoon heeft, wil afsnijden. De redenen, die hij daarvoor heeft, wil ik niet onderzoeken.’
‘Zonderling,’ zei Mevrouw, het hoofd schuddende. ‘Nu, ik ga mijn wandeling voleinden. Ik moet dus denzelfden weg terug dien ik gekomen ben?’
| |
| |
‘Ja, Mevrouw.’
‘Hartelijk dank voor uw vriendelijkheid,’ zei Mevrouw, eerst de Juffrouw, toen Van Heuvel de hand drukkende. - ‘Ik neem geen afscheid van u; ik hoop u nog eens te zien vóór mijn vertrek.’
‘Ge zult ons altijd welkom zijn,’ sprak de Juffrouw op hartelijken toon. ‘We leven stil, maar we zijn niet menschenschuw. Voor vriendelijke menschen, zooals gij, Mevrouw, - of ze arm of rijk zijn, - staat onze deur altijd open.’
‘Ik geloof, dat we 't samen ook zeer goed zouden vinden,’ zei Mevrouw lieftallig; - ‘maar dan moest ook niet alles van éénen kant komen; ik zou er op staan, dat ge mij ook kwaamt bezoeken.’
‘Zeker zou ik dat doen; maar niet dikwijls; mijn eigen thuis is me het liefst.’
‘Nu, ik houd u aan uw woord. Misschien word ik ook eens uw gebuur; belooft ge dan te komen als ik u laat noodigen?’
‘Dit beloof ik gaarne, Mevrouw.’
Mevrouw nam afscheid en werd door Van Heuvel een eindweegs vergezeld. Toen bedankte ze hem voor zijn geleide en na tal van buigingen en plichtplegingen keerde hij naar zijne woning terug.
Terwijl de Meester voortwandelde dacht hij na en hij keek nog eens om. ‘Mooie vrouw,’ mompelde hij; ‘mooi oog; mooie houding en gang! - Iets voornaams!... Wat drommel, nu weten we nog niet eens wie ze is! Ah, daar komt de kleine Gerrit met zijn kruiwagen aan; hij zal 't me wel weten te zeggen. - Goe'n-dag, Gerrit!’
Gerrit liet zijn rechterhand van den kruiwagen los, nam zijn petje af en beantwoordde den groet met een eerbiedig. ‘Goe'n-dag, Meester.’
‘Zeg eens, Gerrit, je weet nog al veel, jongen,’ zei de Meester met een ernstig gelaat; ‘je moest me eens vertellen wie die mevrouw is, die daar nu ginds bij den moestuin is.’
Gerrit had zijn kruiwagen neergezet, en antwoordde zonder aarzelen: ‘Da's Mevrouw.’
‘Ja, 't is een mevrouw, - dat begin ik je te zeggen; ik weet zelfs dat ze een zeer knappe mevrouw is; maar welke mevrouw?’
‘Mevrouw,’ antwoordde Gerrit onverstoorbaar.
‘Gerrit, ik zei zooeven dat je nog al veel wist, maar nu moet ik erkennen, dat ik me heb versproken. Je bent nog dezelfde weetniet van vroeger. Alle mevrouwen zijn dus in uw oogen gelijk. Je weet voor een mevrouw, hoe ze ook heet, geen anderen naam dan “Mevrouw.” - Je behoorde thuis onder de Afrikaansche wilden, die niet verder kunnen tellen dan tot drie; want komt er dan nog een bij, dan zijn ze dadelijk in de war en den tel kwijt. - Of eigenlijk zijn die wilden je nog te knap af: - jij kunt maar tellen tot één. Wel, Gerrit, - ik schaam me voor je. Ik vraag je: “wie is die mevrouw?” en je antwoordt me: “Mevrouw.” - Is dat nu 't antwoord van een jongen, die bij Van Heuvel op school heeft gegaan?’
| |
| |
‘'t Is Mevrouw,’ zei Gerrit, ten hoogste verbluft, en schaamrood over de hem aangewreven domheid, die hem ditmaal te geleerd was.
‘Ei-zoo!’ zei de Meester, met een meewarige herinnering aan zeker rietje, dat hij in zijne jeugd wel eens op zijn rug had gevoeld en hem nu zeer te stade zou zijn gekomen om Gerrit wat meer eerbied voor zijn voormaligen meester in te prenten.
Gerrit wilde zijn kruiwagen weer opvatten, want hij gevoelde zich niet bijzonder op zijn gemak. De Meester keek hem alles behalve bemoedigend aan.
‘Laat je kruiwagen nog maar even staan,’ zei de Meester, ‘die zal niet wegloopen. Verzamel nu eens al je verstand; ik weet wel dat het niet veel is; - 't is zelfs allerbedroevendst weinig, - dit heb ik nooit zoo begrepen als nu; - maar juist omdat het zoo weinig is, kun-je 't gemakkelijk verzamelen. - Begrijp-je die redeneering, jeugdige ezel? - Hoe minder men van iets heeft, hoe gemakkelijker men 't verzamelt! - Nu, ik neem aan, dat je die domme axioma - ik noem ze dom om haar overgroote eenvoudigheid - dat je die domme axioma, zeg ik, begrijpt, want ze is juist berekend voor je brein. Verzamel nu alles wat er in dat brein is; doe een allergeweldigste poging om wat er in zit bij elkaar te grabbelen en zeg me dan hoe die mevrouw heet?’
't Scheen wel, dat Gerrit een allergeweldigste poging deed, want hij zuchtte en zweette er van. De warmte en de angst deden hem ook geen goed.
‘Ons Mevrouw,’ steunde hij eindelijk schier wanhopig.
Van Heuvel verzonk in nadenken. ‘Ons Mevrouw!’ - Bedoelde de jongen ‘Onze lieve Vrouw?’ Was hij katholiek? - Dit kon hij zich niet spoedig herinneren. Hij keek Gerrit met zijn doordringend oog aan, en Gerrit werd eensklaps zoo bang, dat hij zijn kruiwagen opnam en in draf er mee wegliep. - Maar de Meester had lange en vlugge beenen. Hij haalde Gerrit al heel spoedig in en greep hem bij zijn wammes.
‘Wat beteekent dat: ‘Ons Mevrouw?’ vroeg hij, en op zachter toon liet hij er op volgen: ‘je behoeft niet bang voor me te zijn. Je hebt zeker aan iets anders gedacht toen ik je van die dame sprak, die daar den moestuin van Berkeloord is ingegaan.’
Gerrit liet weer zijn kruiwagen vallen, en zijn vrees maakte nu plaats voor aandoening. Hij was op 't punt om 't op een huilen te zetten. De Meester werd zelf met het geval verlegen. Hij kende Gerrit wel, maar hij dacht dat Gerrit bij zijn ouders, - een arm dagloonerspaar, - in huis was; hij wist niet, dat de knaap sinds een maand op Berkeloord als tuiniers-jongen in dienst was.
‘Waaraan heb-jegedacht, Gerrit?’ vroeg hij op bemoedigenden toon.
Gerrit trok de schouders op en keek treurig in de blauwe ruimte.
‘Zijn je ouders gezond, en je broers en zusjes ook?’ vroeg Van Heuvel goedig.
| |
| |
‘Ja-wel, Meester,’ antwoordde de jongen terstond met een opgeklaard oog.
‘Zóó, dit doet me plezier. Groet je vader en moeder van me. - Je werkt al goed mee, zie ik. Heb-je klaver gesneden?’
‘Ja, voor de kleine paardjes van ons Freule.’
‘Hè? - Van wat?’
‘Van daar ginds,’ antwoordde Gerrit, naar Berkeloord wijzende.
‘Ben-je dan in dienst op... Berkeloord?’
Gerrit knikte met zelfvoldoening.
‘Zoo!’ bromde Van Heuvel, en nu liet hij Gerrit gaan en sloeg den weg naar zijn woning in.
(Wordt vervolgd.)
|
|