De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
Mr. van Houten's beschouwingen over de bevolkingsleer in verband met de seksueele moraal.De door ons bewoonde planeet wordt gerekend een oppervlakte te hebben van ongeveer 51 milliarden bunders. Ver het grootste gedeelte van die oppervlakte is water, terwijl waarschijnlijk slechts 14 milliarden bunders zich daar boven verheffen. In de vruchtbare streken, die behoorlijk bebouwd worden, zoo als België o.a., kan de bodem 2 personen per bunder onderhouden. Maar vele gronden verheffen zich niet boven het middelmatige, of zijn voor alle cultuur geheel ongeschikt. Aannemende aldus één persoon per bunder, zouden wij kunnen stellen dat de vastelanden en de eilanden zouden kunnen voorzien in de behoeften van circa 14 milliarden menschen. Maar als wij nu mogen afgaan op de berekeningen van die aardrijkskundigen, welke het meeste gezag hebben, en die leeren, dat de aarde thans nog niet meer dan 1400 millioen menschen draagt en onderhoudt, komen wij tot het besluit, dat negen tienden van onze planeet nog altijd onbebouwd zijn; of wil men 't anders uitgedrukt zien, dat het menschelijk geslacht, in sommige streken tot gebrek lijdens toe opéén gedrongen, het grootste gedeelte van den beschikbaren grond aan de lagere diersoorten prijs geeft (Adolphe d' Assier). In betrekking tot de geheele aarde kan er dus nog geen sprake zijn van overbevolking en zal zulks ook nog in langen tijd niet, als zij, die geroepen zijn den grond te bebouwen, dat maar doen op de rechte wijs. Maar wij weten het, terwijl de mensch een machtigen drang in zich heeft om te handelen naar het voorschrift: ‘weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u’, bleef het daaraan toegevoegde: ‘en vervult de aarde’ in betrekkelijken zin veel te veel een doode letter. En daarover behoeven wij ons niet te verwonderen. Om naar andere streken te kunnen verhuizen dient men de middelen te bezitten tot het volbrengen van de reis en ter voorziening in de behoeften van zich en de zijnen totdat de tijd van oogsten in het nieuwe land is aangebroken. Men dient verder geleerd te hebben vooruit te zien, zoodat men, het oog vestigende op eene latere betere toekomst, bereid is de bezwaren der naaste toekomst licht te achten, alsmede macht genoeg over zich zelven verkregen te hebben om afstand te willen doen van de gemakken, gebruiken en zeden, die men in den vreemde noodzakelijk zal moeten missen. Eindelijk, tenzij het stammen en geheele familiën zijn, die zich verplaatsen en elkander kunnen steunen en bemoedigen, zullen zij, die verhuizen, hetzij alleen gaande, hetzij met hun gezin, zich moeten losscheuren van dierbare betrekkingen, en mogen zij, die gaan, bij het nieuwe dat zij telkens ontmoeten, en bij hun harden ingespannen arbeid, de scheiding straks dragelijk gaan achten, zij weten, dat | |
[pagina 469]
| |
de scheuring aan de achterblijvenden eene wonde slaat die wel nooit geheeld zal worden. Maar vandaar dan ook een blijven ‘hokken’ bij elkander. Vandaar dan ook eene zoo veel voorkomende plaatselijke overbevolking. Vandaar dan ook zoo veelvuldige lichamelijke en zedelijke ellende. Vandaar, eindelijk, ook een, wat het seksueele leven betreft, in ons Midden- en Westelijk Europa toenemende onnatuurlijke en onzedelijke toestand. Op dien toestand de aandacht te vestigen zijne verschrikkingen onder de oogen te brengen van hen die willen letten op de teekenen des tijds, te wijzen tevens op hetgeen zou kunnen strekken ter voorkoming van erger en ter verbetering in het bestaande was het doel van den heer Mr. S. van Houten, toen hij zijne in het Octobernommer van de Vragen des Tijds opgenomen verhandeling: Beschouwingen over de Bevolkingsleer in verband met de sexueele moraal, schreef. Vrij algemeene belangstelling schijnt in sommige kringen aan dien arbeid te beurt gevallen te zijn. Maar of nu de door den geachten schrijver gegeven wenken ook ingang zullen vinden? Misschien zou menigeen dit niet wenschelijk, ja zelfs allerbedroevendst achten. Maar in elk geval, hetzij men zijne toestemming geve of weigere, of ook in twijfel sta wat te doen, - in elk geval, is men, dunkt ons, den schrijver eer en dank schuldig. Hooge belangen brengt hij hier met ernst en met warmte ter sprake. Hij die getoond heeft hart te hebben voor het lichamelijk en zedelijk welzijn van het kind, blijkt hier ook een oog te hebben dat geopend is voor het zware lijden, dat in ontelbare gezinnen heerscht en vooral ook het deel is van de vrouw. Hij, die begrepen heeft, dat de maatschappij der naaste toekomst niet zal kunnen bloeien tenzij zij opgroeie uit gezonde, levenslustige en zich behoorlijk ontwikkelende kinderen, heeft bij deze gelegenheid ook weer iets willen doen om het huwelijk, het zout der maatschappij, in zijn recht, in zijn eer stellen. - Den voornamen inhoud van dat schrijven mede te deelen en alzoo onder de oogen te brengen van een publiek, dat de Vragen des Tijds niet kent, zij ons vergund. En evenzoo daaraan toe te voegen eene en andere bedenking en opmerking.
Welke is in Midden- en West-Europa, ook in ons vaderland, de toestand van het seksueele leven ten aanzien van het huwelijk en het huiselijk leven? Allertreurigst! Huwbare personen vermijden het huwelijk of huwen eerst op rijperen leeftijd. Maar de mannen onder dezen achten zich daarom niet gehouden om kuisch te leven. Zij houden er hunne concubines, hunne courtisanes op na. Of anders hebben zij den eenen dag deze, den anderen weer eene andere vrouw, waarmee zij verkeeren. De door ons | |
[pagina 470]
| |
veroordeelde Oostersche polygamie dus, maar zonder regel, zonder verband, zonder wederzijdsche belangstelling. ‘In die toevallige, tijdelijke liaisons mist men alle liefderijke zorg voor elkanders welzijn en toekomst. Slechts oogenblikkelijk genot of voordeel beoogend, komt het er niet op aan, wat later volgt. Zijn de liaisons onverhoopt vruchtbaar, het kind vindt niet door de ouders de plaats bereid, waar het in zijn jeugd liefderijke zorg en opvoeding vindt. Blijft het al leven, het krijgt zelden eene goede opvoeding, genoegzaam nimmer eenig kapitaal.’ ‘Verdere slachtoffers zijn de prostituées zelve. Deels tengevolge van de minachting der maatschappij, die vergeet, dat haar eigen toestand toch het bedrijf dier vrouwen eischt (eischt?), deels door de exploitatie waaraan zij veelal met oogluiking van politie en justitie zijn overgegeven, gaan zij voor een goed deel lichamelijk en zedelijk te gronde.’ En het geldt hier niet maar enkele slachtoffers. 't Getal van die vrouwen is aanzienlijk. Het getal van de bij de politie bekende inwoonsters der maisons de tolerance te Parijs bedroeg 1 Januarij 1870 - 3656, en dat der prostituées insoumises aldaar wordt geschat op 25000. Te Londen moet het aantal der eerste soort bedragen 9685, terwijl dat der andere wel 50.000, zoo niet meer, kan bedragen. Behalve nu dat deze vrouwen zelve grootendeels ongelukkig zijn, verspreiden zij ook verderf rondom zich; niet alleen omdat zij vele mannen zedelijk en maatschappelijk ruïneeren, maar vooral ook door de verspreiding van siphylitische ziekten.’ 't Is waar, deze en andere nadeelen der prostitutie zijn voor een gedeelte accidenteel. In het bedrijf der prostitutie kunnen groote verbeteringen worden aangebracht, zoodat de toestand der publieke vrouwen gunstiger en het gevaar voor de algemeene gezondheid minder wordt. Maar die verbetering juist zou de overhelling tot het coelibataire leven bij de mannen nog doen toenemen en dientengevolge zou dan ook weer een gedwongen coelibaat aan een steeds toenemend aantal eerbare meisjes worden opgelegd. En voor de vrouwen is, volgens enkele deskundigen ten minste, het huwelijk ter wille van haren physieken welstand noodig. Zoo goed als de man heeft ook de vrouw behoefte aan geslachtsverkeer. Geheel bevredigd wordt hare behoefte zelfs niet, tenzij zij ook moedervreugde smake. Maar gesteld, dat men zich, ongehuwd zijnde, ook wete te houden buiten alle extra-matrimoniale betrekkingen, wat dan? In ons vaderland engageert men zich dan doorgaans, en tusschen het engagement en het huwelijk verloopen zeer dikwijls verscheidene jaren. ‘Wij hebben daardoor een elders onbekende en een afkeuringswaardige vorm van verkeer tusschen jongelieden, die vooral voor de gezondheid nadeelig is. Indien onthouding onschadelijk is, dan is zij dit slechts onder voorwaarde, dat elke zinnelijke opwekking zorgvuldig vermeden wordt.’ Tegenover dezen echter, die hetzij uit eigen verkiezing, hetzij in strijd met hun zin en wil, ongehuwd blijven, staan anderen die wèl | |
[pagina 471]
| |
ten huwelijk gaan. Maar daarom zijn dezen over 't algemeen niets lofwaardiger. - Er zijn niet weinigen, die streven naar een rijk huwelijk. ‘Het huwelijk wordt meer en meer voor beide seksen eene zaak van berekening, eene budget-quaestie. De vrouwen, om den bruidschat begeerd, zijn in werkelijkheid concubines-huishoudsters, die voor zich zelve zorgen, of zoo haar bruidschat groot is, bovendien nog geld toegeven. Zij moeten zich dat wel laten welgevallen, omdat de huwelijksmarkt bij het toenemend coelibaat al te ruim van meisjes voorzien is. De vrees om ongetrouwd te blijven beheerscht bij de vrouwen de beoordeeling van eenig gedaan aanzoek. En nu ontstaat de vraag of de liefde, die zeldzame (?) macht, welke bepaalde individuën onweerstaanbaar aantrekt, een voor het levensgeluk onverschillige factor is, en zoozeer op den achtergrond mag geschoven worden als in onze maatschappij het geval is? Vooral valt hierbij te onderzoeken, of de liefde der ouders in geenerlei verband staat met de physieke en zedelijke eigenschappen der te verwekken kinderen?’ Niet allen evenwel gelukt het een rijk huwelijk te sluiten. Niet allen zeker ook zoeken dat juist. Door liefde tot elkander getrokken zullen wel de meesten de huwelijksboot instappen. Maar als dezen dit nu doen met de voor twee personen slechts toereikende inkomsten en het verder aan God of het toeval overlaten of hun gezin meer of minder talrijk wordt, dan kunnen dezen ook beschuldigd worden zich zelven en elkander ongelukkig te maken, aan hunne kinderen een droevig lot te bereiden en der maatschappij waarschijnlijk een onbehoorlijken last op te leggen. ‘Het is eene verkeerde wijze van handelen, ter bevordering van den vooruitgang der maatschappij, zooveel mogelijk levenskiemen tot de eerste ontwikkeling te willen brengen. Elk natuurproduct is krachtiger of zwakker naarmate van de meer of minder gunstige voorwaarden van ontwikkeling. Zie hoe de dichtstaande planten elkander verdringen, hoe zij alle slechts geringe ontwikkeling kunnen bereiken. De boomen in een dichtstaand bosch sterven niet, maar zij worden spichtig; zij zijn niet in staat om voldoende wortelen te schieten en evenmin door een rijke bladerkroon de voor hun vollen groei noodige betrekkingen met de atmospheer te onderhouden. Zie hoe aan een te vol geladen boom de vrucht klein blijft en de pluk groot in getal, maar gering in grootte en hoedanigheid. Of wel hoe de overvloedige vrucht den boom uitput en dezen doet kwijnen of doodt. Zoo gaat het ook in de maatschappij. Onder den invloed der dwaling, dat het om het grootst getal te doen is, wordt de procreatie van een groot getal bevorderd, zonder te letten op de uitkomsten, wat de hoedanigheid betreft. Besparen de ouders uit eigen mond, wat noodig is, om de kinderen goed te verplegen en op te voeden, dan worden zij zelve de slachtoffers en laten zij hun kroost in droevige omstandigheden achter. Laten zij steeds een grooter aantal aanzitten aan den disch, zonder de schotels te kunnen vergrooten, dan lijden | |
[pagina 472]
| |
allen en ontstaat er een zwak geslacht. En nu spreek ik nog slechts van het eerste noodige, het voedsel. Maar ook aan de woning, de kleeding, de verpleging, de opleiding moet veel meer zorg kunnen worden besteed, zal het kind een geheele mensch worden, naar lichaam en geest met krachtig gestel en helder oordeel. De natuur Iaat ook hier de zwakste bloesems afvallen en vergaan, maar waar slechts even voldoend voedsel is bewaart zij het leven. Doch daar er te weinig is om wat leven blijft tot volle ontwikkeling te brengen, ontstaat er een geslacht van menschen met halve menschenkracht. Dit kan natuurlijk hun niet schelen, die het om de bevolking van den hemel hier namaals te doen is; voor de toekomstige hemelbewoners komt het er niet op aan of zij lang of kort op aarde vertoefd hebben en of zij al dan niet krachtig en gezond geweest zijn. Maar voor hen, die op aarde gaarne wat minder ellende en droefheid zagen, is het van het hoogste gewicht dit tegen te gaan en den oorsprong van dit kwaad op te sporen en te bestrijden.’ ‘De maatschappij, als een geheel beschouwd, kan niet meer verteeren dan zij produceert. Is het gezamelijk product gering, omdat de leden der maatschappij zwak en onontwikkeld zijn, dan zijn ook de loonen laag en kunnen voeding, verpleging en opleiding niet voldoende zijn. Dan baat het niet, al zorgt men door eene uitstekende staatsinrichting nauwgezet, dat het volle product van den arbeid aan den arbeider komt. Slecht werk bedingt natuurlijk slechts laag loon en laag loon geeft slechte voeding, slechte opleiding en dan weder slecht werk. Het komt er op aan uit dezen vitieusen cirkel te geraken en de maatschappelijke eenheid, het individu krachtiger te maken, te zorgen, dat het van de eerste jeugd af goed verzorgd en de leertijd ruim genomen worde. Alleen op die wijze ontstaat een krachtig geslacht, een ras van geheele menschen, wier arbeid de waarde heeft, welke noodig is om hun een ruim levensonderhoud te kunnen verschaffen. Het eerste en voornaamste middel om hiertoe te geraken is, dat de ouders zorgen geen kinderen te krijgen, die zij niet in staat zijn flink groot te brengen, en dat zij te snelle opvolging vermijden, opdat de kinderen in de eerste levensjaren ruimschoots de liefderijke verpleging der moeder kunnen genieten.’
Donker zijn alzoo de toestanden. En nog donkerder had de heer Van Houten ze misschien kunnen kleuren. Hij heeft gewezen op de zwakheid, ziekelijkheid, ongeschiktheid en zoo meer van hen, die, opgroeiende in te talrijke gezinnen, zonder de vereischte verpleging toch in leven blijven om een min of meer ellendig leven voort te sleepen. Hij had ook nog kunnen wijzen op het gansch niet onbelangrijk kapitaal, dat zij mede ten grave nemen, die tengevolge van eene onvoldoende verzor- | |
[pagina 473]
| |
ging reeds in de eerste levensjaren bezwijken. Hij had nog meer kunnen doen uitkomen de angsten, de afmattende zorgen, de smarten, die bij het lijden en sterven der kinderen, de ouders overstelpen. Maar aan den anderen kant zouden wij meenen, dat de heer Van Houten, dat donkere willende schetsen, daarop te veel heeft gestaard en zoo voorbij heeft gezien, dat er naast het schrikkelijk donkere toch ook nog licht en mogelijk nog meer licht dan donker is. Of zouden wij ons bedriegen, als wij aannemen, dat het aantal jonge mannen, die, gesteund door een matig werkzaam levenGa naar voetnoot(*), zich zonder overgroot bezwaar weten te houden buiten ongeoorloofde betrekkingen, nog altijd groot is? Zouden wij ons bedriegen, als wij onderstellen, dat ver het grootste aantal onzer jongelieden, ofschoon schroomende ‘een meisje zonder geld’ te vragen, toch geen huwelijk wenschen te sluiten dat niet bovenal gekroond wordt door warme toegenegenheid? Maar wat hiervan ook zij, de toestand is donker en dreigt donkerder te worden. Het huwelijk, het huwelijk door de liefde gesloten, mag niet in onbruik komen, zal de maatschappij, zal de mensch in den mensch niet te gronde gaan. ‘De drieëenheid, man, vrouw en kind, is de cel der maatschappij. Waar zij uitéénvalt, is het verval der geheele maatschappij niet tegen te gaan. Wanneer de man alleen staat en zijne inkomsten uitsluitend voor eigen genot aanwendt; wanneer hij zijne geslachtsbevrediging zoekt bij de eerste de beste, die hem voor een oogenblik aantrekt; wanneer dus het volgende geslacht bestaat uit kinderen, uit dergelijke ontmoetingen tegen den wensch der ouders geboren, en door de moeders overgelaten aan nourrices of aan het vondelingshuis, dan gaan de zedelijke krachten en eigenschappen verloren, zonder welke geene maatschappij duurzaam in stand kan blijven. Menschen, die hunne ouders, althans hun vader, niet kenden, zijn er helaas te vele, en evenzeer menschen, die zich hunne kinderen niet aantrekken, en die de mogelijkheid moeten erkennen, dat het verwaarloosde kind, dat hun daar op de straat om een aalmoes vraagt, het hunne is. Maar van eene geheele maatschappij, waar de banden met het verleden en de toekomst derwijze verbroken zijn, bestaat er geen voorbeeld, dan wellicht in de meest bedorven slavenstaten. Waar het natuurlijk instinct zijn vrijen werkkring heeft, vormt het steeds | |
[pagina 474]
| |
het huisgezin. Is het anders, wijt het niet aan de natuur, maar wijt het aan menschelijke afdwalingen of aan conventioneele instellingen, die de werking der natuur belemmeren.’ Huwen dus, èn ter vóórkoming van extramatrimoniale betrekkingen, èn om het huwelijk zelf en al de zegeningen, die het in zich sluit. Maar huwen bij doorgaans beperkte inkomsten? Huwen bij het vooruitzicht, dat het gezin misschien binnen weinige jaren groot, voor het draagvermogen der ouders te groot zal zijn? - Ja huwt, en dat hoe eer hoe eer hoe beter, meent de heer Van Houten. ‘Eene dwaling is het, dat een gering inkomen een reden moet zijn om niet te trouwen. Men wordt door te trouwen niet armer. Ieder moet toch, afzonderlijk levendeGa naar voetnoot(*), ook in zijn onderhoud voorzien. De kosten hiervan voor ieder afzonderlijk zijn vermoedelijk hooger dan het gemeenschappelijk huishouden, op bescheiden voet ingericht, zou behoeven te kostenGa naar voetnoot(†). Vooral in de menages de garçon ontstaan zoo talrijke onnoodige uitgaven. De inkomsten behoeven ook door het huwelijk niet te verminderen. Werkte de vrouw vroeger voor haar onderhoud, zij kan het blijven doenGa naar voetnoot(§). Te zamen levende, gezellig en bevredigd, zijn de lust en ijver grooter, de verleiding tot onnutte uitgaven kleiner, de verzorging beter.’ ‘Niemand zal dit ontkennen.’ - ‘Men zal slechts tegenwerpen, dat wie trouwt, moet voorzien, dat de vrouw spoedig niet meer werken kan, dat de man alleen in de behoeften van hem, zijne vrouw en een onbepaald, wellicht zeer groot aantal kinderen zal moeten voorzien. Alsof op echtgenooten de zedelijke plicht rust om zooveel mogelijk kinderen te krijgen, en alsof de echtgenooten zelve, dit ernstig willende niet in de macht zouden hebben, om in dit opzicht naar de omstandigheden te handelen.’ ‘De vraag is, of de zedelijkheid kan eischen, dat een echtpaar onmiddellijk na het huwelijk kinderen krijgt; dat steeds, zoodra de moeder na de bevalling weder voor conceptie in staat is, dadelijk een nieuwe zwangerschap volgen moet; dat wanneer die periode, uithoofde de moeder te zwak is om haar kind lang te zoogen, korter wordt, ook de kinderen sneller op elkander moeten volgen en dat dit zoo moet voortgaan, zoo lang de natuur wil en toelaat? De vraag is, of de biechtvader, door de vrouw geraadpleegd, moet antwoorden....... De vraag is of de geneesheer, de klachten over te snelle opvolging van de kinderen hoorende, zich bepalen moet tot schouderophalen en tot de gemeenplaats, dat men er veel voor laten, maar weinig tegen | |
[pagina 475]
| |
doen kan? De vraag is, of minder met tijdelijke goederen gezegenden hunne neigingen moeten onderdrukken en coelibatairen moeten blijven omdat zij niet in staat zijn bij opvolging van de traditioneele moraal in de behoefte van een gezin te voorzien? Of zij wier neiging voor elkander, of wier vertrouwen op de toekomst te groot was, wanneer die verwachtingen illusiën blijken, in naam der zedelijkheid veroordeeld moeten blijven tot het voortbrengen van kinderen, die onvoldoend verpleegd en opgeleid, geen flinke burgers kunnen worden, of zoo zij niet sterk zijn, slechts geboren worden om spoedig ten grave te dalen en dan op nieuw door even ongelukkige wezens vervangen te worden.’
Op die vragen geven de Franschen een ander antwoord, dan men totdusver over 't algemeen gaf. ‘Parijs althans is het brandpunt van eene andere opvatting der huwelijksplichten. De Parijsche vrouwen zijn voorgegaan op dit punt eene verandering te brengen. Zij weigeren zich langer te leenen tot de vernederende gedragslijn, telkens kinderen te krijgen om ze naar de nourrice te zenden, en na korteren of langeren tijd onder gemengde aandoeningen het bericht te krijgen, dat God teruggenomen heeft, wat Hij schonk, en dat het kindje weder onder de engeltjes is opgenomen. De Parijzenaars oordeelen, en te recht, dat deze kleine omwandeling op de aarde volstrekt overbodig is, en dat het in alle opzichten beter is kinderen, aan welke zij de voornaamste voorwaarden om te leven en zich te ontwikkelen, niet kunnen geven, maar te laten waar zij zijn. Zonder zich te onthouden zorgen zij daarom, dat de conceptie vermeden wordt.’
Ter schole dus bij de Parisienes! En dit te liever, daar deze, wat haren welstand betreft, bij de door haar gevolgde gedragslijn zich ook zeer welvarend schijnen te bevinden. 't Is in het oogvallend, zegt de heer Van Houten, dat de Parijsche vrouwen van middelbaren leeftijd, die gemiddeld ongeveer de helft minder kinderen hebben ter wereld gebracht, dan een gelijk getal Nederlandsche, een veel gezonder voorkomen hebben. Volgens Reclam zorgen de Fransche vrouwen beter voor hare gezondheid dan de DuitscheGa naar voetnoot(*); hetwelk mede een gevolg is van hare kleinere gezinnen, daar grootere der vrouw nauwelijks den tijd gunnen om op de door Reclam aanbevolen wijs met bad enz. haar toilet te maken. 't Spreekt verder immers ook van zelf, dat de vrouw gezonder moet blijven, als haar tusschen elke bevalling een redelijke tijd wordt gelaten en huiselijke werkzaamheden haar niet zoo overstelpen, als bij de onafgebroken voortzetting van den kringloop noodwendig het geval wordt.’ Of anders, is men niet in staat Franschen raad in te winnen, dan | |
[pagina 476]
| |
neme men ter hand geschriften als het Amerikaansche: Moral Physiology or a brief and plain treatise on the population-question by Robert Owen Dale; of het Engelsche, The Elements of social science or physical, sexual and natural religion by a graduate in medicine. De auteur van dit laatste, ook in onze taalGa naar voetnoot(*) overgebrachte, geschrift, een ‘op dit gebied kundig medicus’, heeft middelen aan de hand gedaan die doeltreffend en, naar zijne verzekering, voor de gezondheid volkomen onschadelijk zijn, en tegen welke ook Prof. Evers, uit het oogpunt der gezondheidGa naar voetnoot(†), geen bijzondere bezwaren heeft. Men leze en overwege dan deze geschriften, want ‘er moet een einde komen aan de onkunde met de wetten der physiologie. Ieder behoort te weten, en aan zijne eigene behoeften, aan zijn eigen oordeel moet worden overgelaten, welk gebruik hij van zijne wetenschap maken wil. Men moet ophouden als Goddelijken wil, als noodlot, als onvermijdelijk te beschouwen, wat zulks niet is. Men moet ophouden als pligtmatig aan te zien, wat op geen enkelen grond van humaniteit of maatschappelijk belang te verdedigen is.’
Op deze voorwaarden dan, dat men kennis hebbe van de middelen die er bestaan om het gezin binnen zekere perken te houden, en dat men teradega met zijne meer of minder ruime inkomsten, acht de heer Van Houten zich gerechtigd de vroege huwelijken aan te prijzen. Één bezwaar evenwel, een duchtig bezwaar, bestaat er volgens zijn eigen belijdenis tegen deze, maar dit is ook voor opheffing vatbaar. 't Is dit, dat het huwelijk onder onze wetgeving onontbindbaar of slechts onder zeer bijzondere omstandigheden ontbindbaar is. Zoozeer als iemand is de heer Van Houten overtuigd van de wenschelijkheid, dat partijen bij het aangaan van een huwelijk eene verbintenis beoogen aan te gaan voor het geheele leven. Bij die bedoeling toch alleen zijn die voortdurende zorg voor elkanders welzijn, die dagelijksche inspanning ter bewaring van gezondheid, eer, maatschappelijke positie en vermogen bestaanbaar, welke voor de instandhouding en den bloei der familie vereischt worden. Het gemis aan zorg voor de toekomst, het leven bij den dag maakt korte liaisons in alle opzichten ruïneus. Maar er kunnen en zullen, ofschoon toch minder dikwijls dan men zich wel verbeelden mag, gevallen voorkomen, die leeren, dat de liefde niet altijd bestendig van duur is. Nu of dan zal ook het vroeg gesloten huwelijk blijken eene misrekening geweest te zijn. En dan zullen de | |
[pagina 477]
| |
echtgenooten zich ongelukkig gaan gevoelen. Dàn, door elkander afgestooten, zullen zij zich allicht tot anderen aangetrokken gevoelen. Dan ook zullen zij die bevrediging, welke zij bij elkander niet meer vinden, misschien bij anderen gaan zoeken. En daarom behoort de maatschappij afstand te doen van een eigenlijk toch maar aangematigd recht; behoort zij onder de vereischte waarborgen, vooral in het belang van de kinderen, aan de echtgenooten vrijheid te verleenen om, als de basis, de causa, de voorwaarde en onderstelling van het bestaan des huwelijks, als namelijk de liefde heeft opgehouden te bestaan, desverkiezende, voorgoed van elkander te scheiden. Ontbindbare huwelijken; huwelijken met doorgaans weinige doch flinke kinderen; vroege huwelijken; dan wordt de toestand natuurlijk, gelukkig en zedelijk. Allereerst is nu maar de groote vraag: welke zijn de door den Engelschen geneeskundige aanbevolen of de bij de Franschen in gebruik zijnde middelen en van welken aard zijn deze? - De hoogleeraar Evers zegt er dit van: ‘Hij (de schrijver der Social Science) geeft vijf middelen op, waardoor dit doel bereikt kan worden. Van deze is er slechts één, dat natuurlijk is, het door Raciborsky opgegevene, waarvan de ondervinding leert, dat het aan het beoogde doel niet voldoet. Van twee anderen zegt hij zelf, dat zij met de gezondheid in strijd zijn. Er blijven dan nog slechts twee middelen over, waarvan het eene kieschheidshalve niet besproken kan worden, het andere in de praktijk nog niet getoond heeft het doel te kunnen treffen, dus vrij onzeker is.’ Wat de heer Evers van de bewuste middelen zegt is zeer weinig en bijzonder gunstig luidt het niet. Maar als nu de heer Van Houten de door den hoogleeraar geuite vrees, dat de middelen, voorzoover zij doeltreffend zijn, schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn, bespreekt, dan gaat het niet aan, eenvoudig te zeggen: ‘Ten aanzien der gezondheid, hebben wij de verzekering van den schrijver van de Elements of Social Science, een zonder twijfel op dit gebied kundigen medicus, dat meerdere der door hem opgenoemde middelen volkomen onschadelijk zijn.’ Tegenover de autoriteit van den ons onbekenden Engelschman, vele van wiens beweringen, volgens de aanhalingen van den hoogleeraar, weersproken worden door de ervaringen van andere bekende geneeskundigen, mocht de autoriteit van onzen zeer bekenden practicus, en dat te meer omdat deze zoo bescheiden optreedt, bij den heer Van Houten wel iets zwaarder gewogen hebben. Als de Fransche vrouwen zich bij het gebruik van één van die middelen inderdaad wèl bevinden, dan beteekent dat zeker iets, maar bewijzen doet het nog niet alles. Aan den anderen kant late men zich ook niet met woorden afschepen, of zich verschrikken door zulk een voorstelling van zaken, waarbij deze slechts van ééne zijde gezien worden. Spreekt iemand van gevaar voor de gezondheid, dan vergete men niet, dat in de tegenwoordige omstandigheden menigten van vrouwen vóór den tijd verouderen, en menigten | |
[pagina 478]
| |
van kinderen wegkwijnen. Spreekt iemand van onnatuurlijkheid, men vrage eerst wat onder ‘natuurlijk’ en ‘onnatuurlijk’ verstaan moet worden, en of het dan ook zoo natuurlijk is, dat, terwijl de vogel ter ontvangst van zijne jongen een nest bouwt, en het insect zijn eieren dáár neerlegt, waar de jongen hun voedsel dadelijk zullen kunnen vinden, de mensch daarentegen voor zijn kinderen geen behoorlijk verblijf bereidt, en niet vooruit zorgt, dat hij hun eene behoorlijke opvoeding zal kunnen verschaffen. Spreekt iemand van kieschheid of onkieschheid, men vrage of de thans heerschende begrippen van kieschheid misschien ook noodig hebben herzien te worden; daar toch ook het kieschheidsgevoel met de tijden verandert. Niet te haastig dus zij men met zijn oordeel gereed, met de verklaring: aan deze zijde is het rechte, aan de andere het verkeerde, of ook hier is het kwaad grooter, daar kleiner. En al mocht het na ernstig onderzoek blijken, dat dit laatste alzoo ware, en al zou het in zulk een geval zeker het verstandigste zijn van die beide kwaden het minste te kiezen, niet al te spoedig legge men zich neder bij de onderstelling, dat den mensch niet anders gelaten is dan de keus tusschen twee kwaden, 't ééne mogelijk kleiner dan het andere. Erger evenwel dan een hangen tusschen twee kwaden of dan een vervallen van het eene kwaad in het andere zou het zijn, als, terwijl de heer Van Houten de toestanden juist zedelijker wil doen worden, de verspreiding van de kennis der bedoelde middelen bevorderlijk moest worden aan het toenemen der onzedelijkheid. ‘Het (middel) zal waarschijnlijk het meest worden toegepast in extra-matrimoniale gevallen, en dan zeker de zedelijkheid niet bevorderen, zegt prof. Evers, en bedoelt daarmede ongetwijfeld, dat vele vrouwen van buiten-echtelijk verkeer minder zullen worden afgeschrikt, als zij zich weten te beveiligen tegen eene ongewenschte zwangerschap. Wie nu een buiten-echtelijk verkeer voor iets in onze eeuw op zich zelf ongeoorloofds houdt, kan niet anders dan deelen in 's hoogleeraars vrees. Zoo dan ook de heer Greven, die, schoon dan ook maar tijdelijk, met hem groot gevaar voor de zedelijkheid ducht. Anders echter de heer Van Houten. Extra-matrimoniale betrekkingen op zich zelf schijnen hem hier minder te ergeren. Hare grootste verkeerdheid schijnt hem elders gelegen. ‘Ik beschouw het’, zegt hij, ‘als een der noodlottigste gevolgen van extra-matrimoniale betrekkingen, dat de vrouw blootstaat aan zwangerschap, en dat er alzoo kinderen kunnen geboren worden, voor wie in geen enkel opzicht gezorgd is.’ Nu is het zeker waar, dat het buiten-echtelijk verkeer totdusver ook en misschien vooral als onzedelijk moest worden veroordeeld, omdat onnoozele derden er de slachtoffers van worden, en dat er veel zou gewonnen zijn, als zulken niet meer ter wereld gebracht werden; maar of nu daarmede dit verkeer van al of nagenoeg al zijn onzedelijks ontheven zou worden, mag betwijfeld worden. ‘Men kan, als men van zedelijkheid spreekt, het oog hebben, | |
[pagina 479]
| |
òf op de uitwendige handelingen, òf op de gezindheid van den handelenden persoon. De handelingen beoordeelt men naar de voor- of nadeelige gevolgen voor de maatschappij; de gezindheid naar den graad van het egoïsme en van het vermogen, de hartstochten te beheerschen. Wat nu het eerste betreft, het middel, dat wij bespreken, zou juist alle gevolgen wegnemen; er zou geen vrees meer behoeven te bestaan voor de geboorte van een nieuw individu, meestal verwaarloosd, veracht, opgroeiend tot last voor zich zelf en de maatschappij. Juist dat betrokken zijn van de belangen van derden bij eene handeling, waaraan de maatschappij alleen het recht ontleent, haar te straffen met wettelijke of sociale nadeelen, zou dan hier gaan ontbreken. De gevolgen zouden alleen bestaan in een naar ons inzien nadeeligen invloed op het karakter der handelende personen, een invloed, die hun zedelijke ontwikkeling vertraagt. Wij zouden meenen, dat zij tot hunne eigene schade verder dan wij verwijderd bleven van het echt menschelijk leven.’ Is dit door den heer Greven opgemerkte, zoo als ons voorkomt, volkomen waar, lijden de beide handelende personen zelve door de vertraging van hunne zedelijke ontwikkeling, dan kan men niet ontkennen, dat er ook aan die zijde gevaar voor de zedelijkheid ontstaat. Want toegegeven, dat eene zedelijkheid, die alleen door vrees voor schadelijke en schandelijke gevolgen bedwongen wordt, geene echte zedelijkheid is, is het toch ook waar, dat, als men zijn driften den teugel viert, dit ten laatste ook op het karakter nadeelig moet werken, en een min of meer onzedelijken toestand van het individu bevorderen. En daarom zouden wij haast wenschen, dat de aangeprezen middelen blijken mochten niet doeltreffend te zijn. Daarom zouden wij haast gewenscht hebben, dat de heer Van Houten maar gezwegen had. Maar bij nadenken komen wij tot een ander besluit. In zekere kringen ten onzent is de kennis in 't geheim doorgedrongen, verklaart de heer Van Houten. Als een loopend vuurtje zal het zich nu, maar in 't geheim, verspreiden. Zelfs indien iets goed is, kan 't niet heilzaam zijn, dat het in 't donker blijft; 't verkleurt dan spoedig. Maar als 't eens iets kwaads moest zijn! Wat onheil zou er door gesticht kunnen worden! Dat ouders, meesters en vrouwen waken! Dat physiologen en geneeskundigen onderzoeken, de zaak in hunne handen nemen, leiding of waarschuwing geven! Dat de moralisten den aard, de roeping van den mensch der negentiende eeuw, de verschillende levensbetrekkingen aan een vernieuwd grondig onderzoek onderwerpen, en ons leeren wat thans natuurlijk is, wat de kieschheid van ons vordert!
Men heeft de aangeprezen Fransche zeden of andere dergelijken dienst doende middelen bestreden, met een beroep op de ongunstige gevolgen die zij in menig ander opzicht zouden kunnen hebben. De heer Van | |
[pagina 480]
| |
Houten heeft, hierin voortreffelijk voorgegaan door den heer Greven, de gemaakte bedenkingen, ons bedunkens, ontzenuwd. Toch zou hij zich hebben kunnen bedienen van een nog meer afdoende tactiek. Hij zou, in plaats van zich op te houden met de weerlegging van de ingebrachte bezwaren, die bezwaren hebben kunnen veranderen in even zoo vele aanbevelingen voor hetgeen hij bedoelt. Gedeeltelijk aan hem zoowel als zijn voorganger ons houdende, gedeeltelijk onzen eigen weg gaande, willen wij het heilzame doen uitkomen dat gelegen zou zijn in de beoefening van hetgeen wij kortweg ‘voorzichtigheid’ zullen noemen. Bijaldien de bevolking, als gevolg van ‘voorzichtigheid’, eerst al verminderen mocht, wat wij nu eens onderstellen, dan zou daarmee dit gewonnen zijn, dat die bevolking dan slechts afnemen zou in zulken, die in zeker opzicht, s.v.v. nietswaardigen zijn, en aangroeien en toenemen in meerwaardigen. De vele bevallingen der vrouw maken het gezin niet altijd rijker aan kinderen. Als eene vrouw toch achtereenvolgens zes kinderen ter wereld brengt, maar er intusschen ook weer drie aan den dood moet afstaan, dan is dit gezin niets rijker dan een ander, waarin maar drie kinderen geboren werden. Het éènige verschil zal ten slotte hierin bestaan, dat in het eerste gezin de moeder naar lichaam en ziel veel meer zal geleden hebben en dat de kinderen er minder aan toe zijn, omdat een deel der verpleging, die hun ten goede had kunnen komen, verspild werd aan de gestorvenen. Ondersteld verder dat de ‘voorzichtigheid’ inderdaad tengevolge mocht hebben eenige vermindering der bevolking, de kracht des volks zou daarentegen des te grooter worden; want waar sprake is van volkskracht, daar is natuurlijk niet de vraag, hoe groot de bevolking in 't algemeen, maar hoe groot het aantal weerbare en produceerende personen is. Spreekt men toch van kracht, dan bedoelt men zulk een kracht, die tot iets in staat is, en zulk eene zoekt men niet bij kinderen, maar verwacht men alleen bij volwassenen. En waar het nu geldt 's lands verdediging of de voortbrenging van rijkdommen is het dus ook niet de vraag, hoeveel zielen en zieltjes er zijn en hoeveel monden er gevuld moeten worden, maar hoeveel armen en handen zich behoorlijk roeren kunnen. In Parijs, zegt de heer Van Houten, bedraagt het aantal kinderon beneden de 16 jaren circa 20, in geheel Frankrijk circa 27, en in de meeste landen van Europa circa 35 percent der bevolking. En nu, al mocht het zijn, gelijk allicht aan iemand mag voor de aandacht komen, dat Parijs een naar evenredigheid grooter aantal volwassenen telt omdat de provincie er (niet hare kinderen, maar) hare volwassenen bij scharen heenzendt en omdat de Parijzenaar zijne jonggeborenen dadelijk de deur en de stad uitzendt, om ze voor een zeer groot gedeelte nooit te zien terugkeeren; dit is toch zeker, dat de groote stad Parijs, wat hare weerbaarheid en hare productiviteit betreft, door haar kleiner aantal kinderen niets verliest. - Ondersteld alweer, dat bij ‘voorzichtigheid’ de bevolking iets geringer | |
[pagina 481]
| |
mocht worden, deze bevolking zal dan toch eene naar lichaam en geest meer weerbare worden. Wij willen gaarne gelooven dat het bij de tegenwoordige manier van oorlogvoeren op de massa's aankomt. Maar hierbij denken wij toch aan massa's strijdbare mannen. Ware het anders, ware het alleen om massa's te doen, welnu, wij hebben massa's ossen en schapen genoeg om ze den vijand voor de voeten te werpen, en kunnen ons desnoods ook toeleggen op den aanfok van vierbeenige ezels. - Strijdbare mannen dus! Maar in de eerste plaats, hoe zullen wij aan een massa strijdbare mannen komen, als er, hoe velen er ook geboren worden, van hen die geboren worden, reeds in de eerste levensjaren de helft of meer wegsterft; en als van de overblijvenden weer een groot gedeelte als voorde militie ongeschikt moet afgekeurd worden? Zoo worden de massa's langs anderen weg toch reeds kleiner. Maar gelijk nu massa's ossen ons op het slagveld van geen dienst kunnen zijn, zoo ook niet massa's van zulke mannen, die geen vermoeienissen kunnen doorstaan, die lusteloos en moedeloos zijn, die geen warme liefde voor hun geboortegrond hebben, ook omdat hunne geboorte hun weinig anders dan een hongerigen en ziekelijken kinderleeftijd aanbracht. Massa's alleen doen 't hem niet. Dat begrepen zeer goed mannen als Thiers, toen zij niet meegingen met Gambetta, en weigerden geheel Frankrijk te wapen te roepen. De massa bloed mocht voldoende geweest zijn om daarin tot aan de knieën te waden, verdronken zou de Duitscher er toch wel niet in zijn. En hoeveel rijker zal een bevolking worden aan genietingen en voldoeningen, als zij er naar tracht om het aantal niet-produceerende consumenten binnen de grenzen te houden en dat der produceerenden naar evenredigheid te doen toenemen! Gesteld dat de tegenwoordige bevolking produceert 40 x, en daarvan de eene helft voor zich behoudt en de andere aan den vreemdeling in ruil voor andere producten afstaat. Wat zal nu gebeuren als zij zich eens door mindere geboorten mocht kunnen inkrimpen tot op de helft? Zal zij nu ook de helft van het vroegere produceeren? Neen! kleiner aantal kinderen tellende en ‘beter onderlegd’ zal zij tusschen de 20 en 40 x produceeren; stel 30. Van deze 30 de helft voor zich behoudende, verbetert zij haar toestand al dadelijk, daar nu voor ieder individu in plaats van ½ zoo als vroeger, ¾ beschikbaar wordt. Voorts zal er zeker ook ¼ minder worden uitgevoerd dan vroeger en evenzoo ¼ minder worden ingevoerd, maar de nu ingevoerde ¾ zullen verdeeld worden onder eene de helft kleinere bevolking, zoodat ook hier ieder individu weer meer voldoening zal erlangen. En dat meer zal nog toenemen; want vermindert de kleiner geworden bevolking haar productie en aanbod, terwijl intusschen de vraag in den vreemde dezelfde blijft, dan zal het door haar aangebodene duurder worden en alzoo grooter hoeveelheden van de vreemde voortbrengselen bedingen kunnen. Ten slotte zal het land zich daarvan misschien weer even ruim kunnen voorzien als vroeger. | |
[pagina 482]
| |
Ook het Darwinisme komt den heer Van Houten te hulp. Of deze theorie, bij al het bewonderenswaardig licht dat zij over vele bijzonderheden heeft doen opgaan, in de hoofdzaken juist is, laten wij in 't midden. Sub judice lis est. Voor 't oogenblik nemen wij ze aan. Prof. Evers, die deze leer, ‘waarvoor veel pleit,’ tegen de uitbreiding der Fransche zeden in 't vuur brengt, bepaalt haar aldus: ‘De geschiedenis en vooral de palaeontologie leeren dat, althans bij den mensch, de wet der ontwikkeling krachtig werkzaam is. Bewijzen worden meer en meer aangevoerd, dat het tegenwoordige geslacht meer verwijderd is van de overige dierlijke wezens, dan de praehistorische menschen dit waren. “Vanwaar die ontwikkeling?” zoo kan gevraagd worden. En zou op die vraag niet het best geantwoord worden: zij is het gevolg van den strijd om het leven? De zwakke geslachten gaan te gronde, de sterkeren blijven bewaard, en deze sterkeren brengen op hunne beurt krachtiger individuën voort, waarvan de zwakkere het eerst bezwijken. Het spreekt van zelf, dat met de sterkeren niet de sterk gespierde bedoeld worden, maar zij die uitmunten door kracht van geest, gepaard aan een gezond lichaam.’ - Het menschdom heeft zich alzoo in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld tot menschheid. Dit heeft het gedaan door dat zijne, in een of ander opzicht, voortreffelijkeren hunne minderen, de zwakken, vertraden, vermoordden, of fatsoenlijker uitgedrukt, telkens elimineerden. En dat elimineeren van de zwakkeren is dus gebleken eene voor het menschdom goede en nuttige zaak geweest te zijn. Maar afdoende is deze manier van doen totdusver niet gebleken. Er blijven ook in onze beschaafde maatschappij nog altijd geslachten over die op een zeer laag en zwak en gemeen standpunt staan. Deze propageeren zich even goed als de beteren. Zoo kan het wel een elimineeren blijven ten eeuwigen dage. Wat zou er nu tegen zijn, als ons geslacht zich maar altijd meer verwijderen mag van de praehistorische menschen, maar altijd hooger rijzen mag en zulks in al zijn leden, - wat zou er nu tégen zijn, dat die vooruitgang op andere wijs plaats vond? 't Is der natuur toch wel niet te doen om 't elimineeren op zich zelf, maar om 't bestaan van achterlijk blijvende en belemmerende geslachten te doen ophouden. Hoe onbarmhartig zij soms ook afgeschilderd worde, heeft de natuur toch wel geen voorliefde voor verderven, geen antipathie tegen behouden! Laten de zwakkere geslachten dan hunne, zij 't ook geringere krachten aanwenden, niet om zich te vermenigvuldigen, maar om zich en de hunnen te versterken en te verheffen, dan zullen zij door hun bestaan niemand in den weg staan, dan zullen ook zij aan den vooruitgang deelnemen en hun bestaan zal weldra een edel genoemd kunnen worden. Spreekt men verder: ‘Voortdurende strijd om het bestaan is de oorzaak en bron van alle ontwikkeling en iedere vooruitgang in de maatschappij. Neem haar weg, maak het ieder gemakkelijk en goed in de wereld en gij zult de maatschappij eerst stationair houden en haar alsdan doen | |
[pagina 483]
| |
achteruitgaan,’ dan spreekt men waarheid. Zonder inspanning, verslapping, zonder strijd, dood. Maar 't zij dan ook strijd, niet in naam, maar inderdaad. Een hopelooze strijd is geen strijd. Als reus en dwerg vijandig tegenover elkander staan, gaat de dwerg onvermijdelijk te gronde, en de reus gaat niets vooruit. Bij den laatste is noch inspanning, noch ontwikkeling, noch oefening van kracht en evenmin zelfvoldoening. Zwakke, onvermogende ouders, die belast zijn met een groot aantal kinderen, hebben geen kans om te overwinnen. En als Spencer vroeger wilde dat ‘widows and orphans should be left to struggle for life and death’, zonder dat hun bij de worsteling ook maar even de hand geboden worde, dan vergunde hij hun niet veel meer dan men het dier vergunt, dat in een goed gesloten zak in het water wordt geworpen, en zich nu stuiptrekkend en krampachtig bewegen mag, maar onder al die beweging toch zinken moet. - En dan worde het ook een strijd niet langer op vóórvaderlijke manier, maar op menschelijke wijs gevoerd. Wij hebben ons, dunkt mij, nu al ver genoeg van de praehistorische menschen verwijderd, dan dat wij geen recht zouden hebben ons van hen te onderscheiden. Ook hierdoor te onderscheiden, dat wij ophouden met elkander te strijden, elkander uit den weg te ruimen. Houdt die strijd op, een andere strijd kan voortduren, de strijd met de natuur, de strijd om een steeds edeler bestaan. En zoo mag ons leven een goed leven worden, maar een te gemakkelijk zal het wel niet zijn. In den mensch in 't algemeen, of anders in den mensch zooals hij onder ons zeker standpunt van ontwikkeling bereikt heeft, is een drang om steeds hooger te klimmen. Reeds vóór hij zijn eerste levensbehoefte bevredigd ziet, strekt hij de hand uit naar opschik. Straks wordt een nette woning hem eene behoefte. Eindelijk zal hij ook iets genieten willen van de weelden, die wetenschap en kunst aanbieden. Maar daartoe blijven arbeid en strijd onmisbare voorwaarden. Nog anderen dan Darwin roepen wij te hulp. 't Zijn de Engelschen Greg en Galton, die wij echter alleen kennen uit de door den heer Van Houten terecht geprezen dissertatie van den heer Greven. Wij erkennen evenwel gaarne, dat de eerstgenoemden vreemd zouden opzien, als zij ooit vernemen mochten, dat zij den heer Van Houten als hulptroepen worden aangeboden, dat hunne geschriften nog moeten dienen om beperking van het kindertal, desnoods bij de meer ontwikkelden alleen, aan te bevelen. Zij zouden zeker en niet zonder reden vragen: hoe! hebt gij dan niet gemerkt, dat de heer Greven, de man die meende bij den schrijver van de Social science een panacee voor de kwalen der maatschappij gevonden te hebben, juist door onze geschriften bekeerd geworden is, en min of meer ontmoedigd de pen heeft neergelegd? En, zeker, zou ons antwoord zijn, zeker, uwe gevolgtrekkingen kunnen den heer Van Houten geen dienst doen, maar destemeer datgene waarvan gij uitgaat, en dit destemeer als deze u dit ééne, waarin gij tegenover hem volkomen gelijk hebt, maar wil toe- | |
[pagina 484]
| |
geven, dat namelijk de ‘voorzichtigheid’ 't eerst en meest ingang zal vinden bij den middenstand. Tot de lagere klassen toch, al mogen zij 't meest noodig hebben hunne gezinnen te beperken, zal de kennis van de middelen ter beperking alleen uit den middenstand kunnen doordringen, terwijl de toepassing van die middelen misschien geruimen tijd kan afstuiten op onverschilligheid, vooroordeel, wantrouwen en op het geloof aan... een fatum, dat zich uitspreekt in een spreekwoord als dit: ‘wat den mensch opgelegd is kan hij toch niet ontloopen.’ - De middelklassen zullen zich dus het eerst gaan sparen. Maar die middelklassen mogen wij ons niet voorstellen als een afgesloten stand uitmakende. Gelijk zij zich in hare meest bevoorrechten aansluiten aan- en indringen in den hoogsten stand, zoo ook staan hare onderste lagen in nauwe aanraking met de hoogstgeklommenen van den laagsten stand; grenzen trekken kunnen wij niet. Die middelklassen nu zullen het kindertal in hunne gezinnen beperken, terwijl volgens de onderstelling, de anderen het niet doen, althans niet dadelijk doen. Vermeerderen zullen dus in de eerste plaats de klassen van den hoogsten stand. Maar die hoogste klassen zullen hare kinderen en kleinkinderen dan ook zien dalen, afdalen tot in den middelstand. En daarbij zal deze laatste geen schade lijden. Laten, ofschoon ik het onbillijk en hoogst onbescheiden zou achten van de hoogste standen in ons vaderland zóó te spreken, - maar laten ‘the pampered favorites of fortune’, ‘those whose frames are damaged by indulgence’, zich in vergelijking met den middelstand te zeer vermenigvuldigen en tengevolge van de versnippering der fortuinen dalen en onder de middelklassen zich verspreiden, dan zal dit voor de laatsten geen nadeel zijn, zij brengen o.a. eenig fortuin mede, fijnere, wezenlijk beschaafde vormen enz. - Vermeerderen zullen, volgens de onderstelling, ten andere ook de lagere klassen. Maar in die klassen zullen er toch altijd zijn, die hoogerop willen, en hoe hooger deze reeds staan, des te meer zullen zij verlangen te klimmen. En uit dezen zullen de middelklassen alzoo mede tevens aanvulling en versterking ontvangen. Zij zullen, al brengen zij zelve betrekkelijk weinig kinderen voort en groot, dientengevolge niets minder sterk zijn dan vroeger. Zij zullen van beide zijden, vanboven en vanbeneden, telkens nieuwe menschen in hare gelederen zien optreden. En dat zal haar goed doen. Want al zeggen wij met Greg: ‘It is the middle classes who form the energatic, reliable, improving element in the population, who constitutes the true strenght and wealth and dignity of nations’, juist om gezond te blijven hebben zij telkens aanvoer van versch bloed noodig, hebben zij behoefte aan vernieuwing, zullen hare deugden zich niet omzetten in gebreken, zullen hare vooroordeelen niet steeds dieper wortel schieten. Eindelijk ook ter vreedzame oplossing van de sociale kwestie zou het goed zijn als de ‘voorzichtigheid’ eens algemeen ingang mocht vinden. Uit de lagere klassen stijgt de kreet op om een beter levenslot. Velen | |
[pagina 485]
| |
die tot haar behooren, zijn misnoegd, omdat zij niet naar hartelust zich aan ongebondenheid kunnen overgeven. Hadden deze als kinderen in een meer welvarende omgeving hunne opvoeding ontvangen, hadden zij, tot volwassen leeftijd gekomen, een huwelijk durven of kunnen sluiten, zij zouden voor een groot gedeelte niet zoozeer zijn afgedaald. Vele anderen zijn ontevreden omdat de verdiensten niet voldoende zijn om in de behoeften van het talrijk of zwaar bezocht gezin te voorzien; medelijden met de hunnen maakt hen radeloos, radeloosheid vervoert hen tot wanhoop, wanhoop tot wie weet niet wat! Welnu, dat de jonge mannen, vóór zij zich gewennen aan 't in de kroeg zitten, vóór zij zich gewennen aan den omgang met liederlijke vrouwen, in het huwelijk treden; dat zij iets vroeger of later de vadervreugde leeren kennen, maar zóó dat zij er zich zelven en der vrouw niet alle geriefelijks om behoeven te ontzeggen, dat zij hun kind goede voeding en opvoeding kunnen geven, en gij zult mannen verkrijgen, ook in de lagere klassen, die hun stil huiselijk leven te kostelijk achten, dan dat zij 't door oproer of door onbillijke werkstaking in gevaar zouden willen brengen.
Ik ben gekomen aan het einde van mijn verslag en, wil men, van mijne aanprijzing, eene aanprijzing evenwel onder het ernstig gemeend voorbehoud, dat de aangewezen middelen den toets eener duchtige, èn hygienische èn zedekundige, critiek blijken te kunnen doorstaan. Maar eindigen mag ik toch niet zonder nog een enkel woord in te brengen tegen eene onderstelling, welke de natuur van den redelijk-zedelijken mensch misschien wel iets te na komt. Gelijk de heer Greven het onderdrukken van ‘the especial one of our animal wants, which is redeemed from animalism by being blended with our strongest and least selfish affections, which is ennobled by its association in a way, in which the appetites of eating and drinking can never be ennobled,’ eene besnoeing noemt van onze natuur; gelijk hij meent, dat alleen een enthusiast gelooven kan aan de uitvoerbaarheid van de onthouding in het huwelijk en volstrekte onthouding ook van den gehuwde te verwachten eene illusie acht, ja bijna eene naieveteit, maar toch nog aanneemt, dat het ‘voor den ongehuwde, wiens leven zonder sterke verleiding verloopt, mogelijk is in strenge onthouding te leven en zeer gelukkig te leven’ acht de heer Van Houten het ongehuwde leven buiten extra-matrimoniale betrekkingen slechts voor enkele ascetische naturen practicabel en spreekt hij zelfs van eene ‘ondoenlijke geheele onthouding.’ Hiertegen meen ik te moeten opkomen. Bij alle erkenning van de rechtmatige eischen onzer geheele natuur, bij de wetenschap, dat de als Heiligen vereerden de eischen hunner natuur zelden straffeloos in den wind geslagen hebben en de onthouding soms hebben doorgezet ten koste van hun beter leven, meen ik, dat geheele onthouding den gehuwde mogelijk is omdat zij meermalen een heilig moeten is. Nu | |
[pagina 486]
| |
reeds verscheidene jaren geleden wees ik op hetgeen den mensch daartoe verplichten kon en op hetgeen hem ter volbrenging van dien plicht ter hulp kon komen. Onder anderen schreef ik: ‘Zou misschien menigeen, die nu nog zich gebonden rekent aan zijn huis en bij zijn huis blijvende, slechts bezwaarlijk werk en loon kon vinden, dàn, teneinde het haast onmogelijke, mogelijk te maken, d.i. teneinde zijn huisgezin niet te zeer uit te breiden, den moed en de genegenheid niet hebben om zich voor een geruimeren tijd van zijn huis te verwijderen en elders een beter stuk brood en een spaarpenning bovendien te verdienen?’ Of - als de heer Van Houten met recht verklaart: ‘Het is niet te veel gevergd van den jongen man, om in het vooruitzicht van een vroeg huwelijk tot op dien tijd kuisch te leven,’ zou het dan voor den gehuwde niet mogelijk zijn, zich op de aangeduide wijs een jaar te onthouden? Meent iemand dat dit zoo goed als niets zou beteekenen, dan wordt ons antwoord, dat, als de moeder door een jaar uitstel tot haar verhaal mag komen; dat als hetgeen de geboorte en de eerste verzorging van het laatst geboren kind aan het huishouden gekost heeft ingehaald en vergoed is; dat, als men zich tot de ontvangst van het te verwachten kind iets beter heeft kunnen voorbereiden; dat, als de andere kinderen zich een weinig beter redden kunnen, dat dit reeds groote winst zou zijn. Maar vervolgens hebben wij nog iets anders op het hart. De heeren Greven en Van Houten schijnen van oordeel, dat, tenzij men de toevlucht neme tot de bewuste middelen, alleen geheele onthouding kan leiden tot beperkte gezinnen. De eerste tenminste schrijft: ‘Het gaat niet aan hier eene vergelijking te maken met matigheid in andere opzichten, matiging helpt hier niets, alleen absoluut dooden van het instinct is hier afdoende.’ Maar als men dit meent, dan verkeert men in dwaling. Algeheele onthouding is niet noodig, ook al laat men de andere middelen voor hetgeen zij zijn. Uitgebreider Handboeken over PhysiologieGa naar voetnoot(*) wijzen den weg. Men leze deze ter plaatse waar men met reden eenig licht verwachten kan; men wete dáár tusschen de regels te lezen. Wil men zich nu niet gedragen naar den wenk, dien men uit zulke geschriften kan afleiden, dan moet men zich de gevolgen getroosten. Maar is het waarheid, dat althans reeds de vrouwen verandering verlangen, dan is er uitkomst. ‘In alle klassen der maatschappij zijn de vrouwen het hartelijk moede, zoo als de Parijsche communarde het uitdrukte, zulke vruchtboomen te zijn, onophoudelijk kinderen voortbrengende en hierbij hare physieke en moreele kracht langzamerhand uitputtende. En niet het minst in de laagste klassen, waar de vrouw te midden van dit alles nog werken moeten voor den kost, waar de inkomsten ontoereikend zijn om, zelfs als zij dringend vereischt wordt, hulp te betalen, en waar deze geene elasticiteit bezitten, maar het brood voor de nieuwgeborenen uit den mond der andere kinderen of | |
[pagina 487]
| |
der ouders moet worden bespaard. Meent gij, dat zij niet snakken naar een beter lot, die vrouwen, die men bijna niet anders ziet dan met een kind op den arm en een kind aan de hand, en wier bleek en vroeg gerimpeld gelaat den stempel draagt van onophoudelijk zwoegen en zorgen bij dag en bij nacht? Zij zouden de kracht niet hebben om, zoo het noodig ware, er eenig offer voor te brengen? Welnu, de vrouw wordt hier ondersteld een offer te willen brengen, dat ook de man het brenge. Dit offer of - andere offers en pijnlijke ook! Als gij uw kind het noodige niet kunt geven, dan brengt gij het ten grave, na lang en veel lijden misschien. Als gij de middelen mist om uw kinderen te laten leeren wat zij in hun stand zouden noodig hebben te leeren, dan doet gij hen van de maatschappelijke ladder een sport afdalen. In elk geval moet men dus een offer brengen. Dat men dan kieze en zich zelven oplegge het minst grievende. Dat men zich zelven verloochene! En zou zulk een zelfverloochening niet misschien haar eigen belooning medebrengen? Zouden de constituties bij meer matiging zich ten slotte niet beter bevinden? Zouden de gehuwden zoo zich zelven en elkander niet sparen? Of het een voorrecht is, al of niet, of het een bewijs van verbastering is of van vooruitgang, of 't een teeken is van het goed vertrouwen, dat de natuur in den mensch stelde, al of niet, weet ik niet, maar indien ‘it must be admitted without doubt, that in all events the instinct in men is perennial, not periodic,’ dan schijnt het, dat, opdat er geen misbruik plaats hebbe, den mensch des te meerdere zelfbeheersching zal geraden zijn.
Zoeterwoude h.a.c. denier van der gon. |
|