| |
Geen daden, maar woorden!
De vestingoorlog door A.L.W. Seyffardt, kapitein der Artillerie aan de Koninklijke militaire Academie. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1876.
Wie onzer, waarde lezer, heeft niet nu en dan zijn nurksche buien gehad? Wie heeft niet eens zijn gal uitgestort over al wat hem maar genaakte of wat hem betrof, wie heeft niet in die gemoedsstemming alles, vooral zijne betrekking, zijn dagelijksche bezigheid door den meest donkerkleurigen bril beschouwd? Wat ons althans aangaat, wij kunnen ons daarvan niet geheel vrijpleiten. Gewichtig is de invloed, dien humeur, luimen, nukken en meer van die aardigheden op 's menschen levensbeschouwing uitoefenen. Vooral de eentonigheid van het dagelijksch leven is bijzonder den jongen mensch dikwerf een doorn in het oog, hij verlangt afwisseling, avonturen, op zijn minst althans verandering in dien voortdurenden gelijkmatigen gang des levens. Later, als het bloed minder bruisend door de aderen vliet, wijzigt zijne levensbeschouwing zich als van zelve, en verliezen verandering, avonturen, reizen enz. hunne aantrekkelijke zijde.
Op zekeren dag - 't is al een heelen tijd geleden - toen wij eens in een buitengewoon pessimistische bui verkeerden, smaakte onze waardige vader het volle genot der conversatie met den heer Nurks in de nde macht. Na eene lange tirade over onze betrekking, volgde eene ontboezeming, ongeveer aldus luidende: ‘Wat! welke poëzie kan er in onze betrekking liggen, chien de métier, altijd exerceeren, altijd oefenen, nooit eens geoefenden hebben, zijn ze klaar, dan gaan ze naar huis, en domme boeren kinkels komen in hunne plaats, eeuwigdurende kringloop, nooit of te nimmer zien wij de practijk. Toen wij naar Indië wilden gaan, heeft men ons niet willen hebben en nu suk- | |
| |
kelen wij maar voort. U althans noemt uw werkkring nog “praktijk”, u geneest de zieken en ziet dus de resultaten, maar wij... een hondebaantje, vader, en anders niet’. Bedaard liet de waardige grijsaard ons uitrazen, slechts een fijn glimlachje aan de mondhoeken toonde, dat hij zijn antwoord reeds gereed maakte, terwijl wij nog voortholden op het pessimistische hobbelpaard. Na kort stilzwijgen begon hij: ‘Luister goed, mijn jongen, nu zijt ge het wellicht niet met mij eens, maar later, ik hoop, spoedig, zult gij overtuigd zijn van de waarheid mijner woorden. Gij noemt uwe betrekking een hondebaantje, maar ik moet u opmerken, dat er veel gelijkheid is tusschen uwe betrekking en de mijne, waarbij echter de uwe van meer gewicht is en uw vak op de ladder der volmaking reeds hooger gestegen is dan het mijne. Wij beiden zijn geroepen tot genezing: gij tot genezing van maatschappelijke kwalen, ik tot genezing van personeele kwalen, gij moet de grootste maatschappelijke kwaal, den oorlog, voorkomen, wij moeten de ziekten voorkomen. Ik heb reeds menigmalen in mijn leven den oorlog aan den horizon zien dreigen, zonder dat het tot eene uitbarsting kwam, alleen omdat men de krachten zijner tegenpartij
kende’ - ik herhaal dat het gesprek al lang geleden is. - ‘Op dat oogenblik had het leger zijn plicht reeds vervuld; de ijver, de toewijding, de oefening, die eeuwigdurende eenzelvige kringloop, zooals gij het noemt, had den vijand ontzag ingeboezemd en den oorlog, dien geesel der menschheid, tegengehouden. Juist door die eentonige, dagelijksche plichtsbetrachting bleven de volken gespaard voor de rampen van den krijg. Dat leger heeft op dien dag honderd- en duizendvoudige rente opgeleverd. Wij echter vinden nog altijd patienten en zieken, wij, die de ziekten moesten voorkomen door de hygiène, wij stuiten af op onwil en onwetendheid en daardoor blijft de geesel der ziekte onder ons rondwaren en kunnen wij slechts trachten naar genezing, waar wij zoo gaarne de ziekte hadden willen voorkomen door gepaste gezondheidsmaatregelen. Zeide ik dus te veel, toen ik beweerde dat uw vak meer het ideaal nabij is dan het onze? Maar er is meer: gij wenscht de practijk, dus de oorlog; jongen, gij weet niet wat ge wenscht; ik heb Europa in vuur en vlam gekend onder den eersten Napoleon, wellicht beleef ik het onder den derden Napoleon nogmaals, maar bedenk, gij wenscht de armoede, de ellende, den kommer van duizenden en honderdduizenden, als ge de practijk wenscht. Ik, als geneesheer, mag geen epidemiën wenschen, om in mijn volle kracht te kunnen werken, gij moogt niet naar den oorlog verlangen!’ - Daar zaten wij, stom, verslagen, doodgeslagen letterlijk, door die weinige woorden van den braven grijsaard. Wij hadden een les van levenswijsheid ontvangen die ons, wij hopen het, tot den einde toe zal heugen. De nurksche bui ging, met de pessimistische bril, in den doofpot.
Onwillekeurig herinnerden wij ons telkens dit gesprek bij het nalezen
| |
| |
en bestudeeren van het boven door ons aangehaalde werkje; waarom, dit zullen we later melden. De heer Seyffardt heeft in zijn boek een waren dienst bewezen aan hen, die van de studie van den vestingoorlog hun werk maken. Tot dusverre moest men door allerlei hulpmiddelen voorzien in de bestaande leemte. Wel waren er goede leerboeken voorhanden, maar de wijzigingen, die een gevolg waren van de nieuwere bewapening en methode, van den verderen afstand, waarop gevuurd werd en van zooveel andere zaken meer, moesten hier en elders worden opgezocht, terwijl ze nu tot een goed geheel vereenigd zijn. De meeste handboeken leerden ons nog de geldigheid van het stelsel van Vauban, nl. dat de spade, gesteund door het kanon, de vesting overwinnen moest. De nieuwere leer huldigt daarentegen meer het stelsel van Coehoorn, nl. dat het kanon, gesteund door de spade, de overwinning moet bezorgen. De schrijver haalt, uit de geschiedenis van den laatsten oorlog in Frankrijk, talrijke voorbeelden aan ter verduidelijking van de door hem geopperde stellingen.
De verschillende wijzen, waarop men zich van een vesting meester kan maken of althans die vesting nutteloos maken, worden achtereenvolgens behandeld, nl.: de insluiting, het bombardement, de verrassing, de onverhoedsche aanval en het geregeld beleg. Bij elke handelwijze worden de verplichtingen van den aanvaller en den verdediger telkens afzonderlijk behandeld. De schrijver geeft in zijn voorbericht een lijstje van de door hem geraadpleegde bronnen, voor het meerendeel van Duitschen oorsprong. Waarschijnlijk, dat wij daaraan op bladz. 96 het woordje ‘doorgevoerd’ te danken hebben. Vooral deze indringer moet noodzakelijk weder over onze oostelijke grenzen worden teruggebracht.
De heer Seyffardt zal zich, bij de samenstelling van zijn boek, wel niet gevleid hebben met de hoop, dat hij, buiten het leger, vele belangstellende lezers zou vinden. Daartoe is ook zijn werk te technisch van aard en is de titel reeds op zich zelve niet uitlokkend voor hem, die niet bepaald eene studie van dit onderwerp heeft gemaakt of wil maken. Het zou evenwel zijne zeer goede zijde hebben, indien de kring van lezers een weinig werd uitgebreid, opdat de niet-militairen zouden zien, dat ook zij in een belegerde of gebombardeerde vesting belangrijke plichten hebben te vervullen, plichten, wier al of niet nakoming van grooten invloed kan zijn op den meer of minder langen duur der verdediging. Zoo bijv. de inrichting en bediening der brandweer, die geheel onder militair beheer moet staan, want er is groot gevaar voor brand, aangezien de belegeraar alle middelen aanwendt om brand te stichten. De ingezetenen moeten daarom alle brandbare voorwerpen en meubels verwijderen van de zolders en bovenverdiepingen; - en juist dienen meestal de zolders tot berging van brandstoffen - voorts moeten alle huizen des nachts openstaan, om steeds vrijen toegang te verleenen, of liever, zij moeten den ganschen dag ook openstaan, want
| |
| |
een opene gangdeur geeft aan iederen voorbijganger gelegenheid, om een in de straat springend projectiel te ontvluchten. De gasverlichting moet ophouden en bovendien zal de commandant der stad dikwijls vergen, dat de ramen aan de straat verlicht zijn; vrouwen, kinderen en grijsaards zullen somtijds de stad moeten verlaten of hunne schuilplaats zoeken in kelders of in bekrompen en bedompte ruimten, waarin ook nog levensmiddelen moeten geborgen worden. Vooral deze zijn van het hoogste gewicht. De maag is onverbiddelijk. Zij eischt geregeld elken dag haar voedsel en vraagt niet naar overvloed of gebrek, niet naar beleg of vrijheid. Er moeten dus, reeds vóór de insluiting, maatregelen worden genomen in het belang der voeding en andere behoeften van menschen en dieren, want voeding is niet het eenige, maar ook brandstof, proviand van allerlei aard, geneesmiddelen, geestrijke dranken, en zoovele zaken meer, moeten aanwezig zijn. Dat alles moet worden bewaard en uitgedeeld. De hoeveelheid hangt af van het aantal dagelijks benoodigde rations, van de grootte dier rations en van den tijd, gedurende welken men de sterkte wil behouden. Ofschoon vele ingezetenen voor zichzelven kunnen zorgen, rust echter op den commandant der vesting de verplichting, om ook de zorg voor het meerendeel der burgerlijke bevolking op zich te nemen. Breekt daarbij het gebrek of de hongersnood uit, met zijn treurig gevolg van besmettelijke ziekten, dan is de vesting verloren. De bepaling echter, dat alle inwoners zich voor een zekeren tijd van levensmiddelen moeten voorzien, dat hierop streng zal worden gelet en dat iedereen uit de vesting verwijderd wordt, die zich daaraan niet houdt, is slechts een halve maatregel. Er zijn toch menschen, die geen geld en nog meer menschen die geen behoorlijke plaats hebben, om levensmiddelen voor eenige maanden te koopen en te bergen, zoodanig dat ze niet bederven. Ook kan geen politiemacht, hoe uitgebreid ook, nagaan, of alles is
aangeschaft en of er niet te veel wordt verbruikt. Het is ondoenlijk allen te verwijderen die, meestal buiten hun schuld, niet aan het bevel hebben voldaan. Wel zouden daardoor vele onnutte monden en een lastig element uit de vesting verwijderd worden, maar de arme drommels - want het is natuurlijk juist altijd het armste gedeelte der bevolking - vinden in oorlogstijd ook buiten de vesting geen voedsel en geen dak. Dit is derhalve een zaak van onmogelijkheid. Veel beter is het dus, dat de militaire autoriteit ook voor de burgerij de levensmiddelen opkoopt, bewaart en uitdeelt tegen vasten prijs, waarbij van den beginne af een bepaald ration wordt vastgesteld. Deze uitdeeling moet voor de armen gratis geschieden. - Wij zijn het hierin niet geheel eens met den schrijver. Wij achten gratis uitdeeling aan de armen zeer goed, mits het mannelijke deel bijv. aan de vestingwerken arbeidt, terwijl dikwerf ook de vrouwen in de magazijnen, door het maken van zandzakken, als hulppersoneel in de hospitalen en keukens het brood kunnen verdienen, dat men haar geeft. - Voorraad van levensmiddelen bij particulieren
| |
| |
worden ten algemeenen nutte onteigend en opgestapeld. Door deze maatregelen wordt de speculatiegeest der winkeliers en opdrijving der prijzen van de eerste levensbehoeften vermeden.
Ziedaar bijv. een onderdeel van de verplichtingen, die op den commandant eener vesting rusten en waarbij de burgerij zeer zeker in groote mate belang heeft. Hoe dikwerf wordt er niet geklaagd over de heerschzucht van den vestingcommandant, over den grooten druk, dien hij op de schouders der reeds zoo zeer geteisterde bevolking legde, terwijl meest altijd het belang van het land, zeer dikwerf dat der ingezetenen daardoor werd behartigd. De heer S. behandelt dit gewichtig gedeelte van zijn onderwerp met de zorg, die het vereischt, zonder te vervallen in détails die weinig ter zake afdoen en die naar omstandigheden moeten worden gewijzigd. Oude handboeken waren daarin zeer sterk. Als curiosum deelen wij bijv. mede, dat in een ‘Traité de la défense des places’ uitgegeven naar een handschrift van Vanbon, er op gewezen wordt, dat men er op letten moet, dat er ook rations voor vastendagen worden aangeschaft en dat men, bij de berekening, het aantal gewone rations dus verminderen moet met het benoodigde aantal magere rations!
Het bovengenoemde werk moet dienen als leerboek, als handboek, als leiddraad of hoe men het noemen wil voor den Nederlandschen officier. Het moet hem derhalve leeren, hoe hij te handelen heeft, wanneer hem de taak van den aanval of de verdediging eener vesting wordt opgedragen. Natuurlijk bedoelen wij daarmede niet, dat hij volstaan kan met eene letterlijke opvolging van al wat het boek hem leert; het moet voor hem alleen blijven een leiddraad, terwijl hij verplicht is zijne handelingen naar omstandigheden te wijzigen. Een leiddraad kan niet in alles voorzien, kan niet te veel in détails treden. Aan dit euvel heeft de heer S. zich dan ook niet schuldig gemaakt, integendeel, hij is in een ander uiterste vervallen en geeft voor den Nederlandschen officier naar ons oordeel veel te weinig.
Wij stellen eens een concreet geval. Nederland is in een oorlog gewikkeld en onze vijand is de aanvallende partij. Wij hebben den vijand zoo lang tegengehouden, dat de inundatiën behoorlijk zijn gesteld en de forten in de Utrechtsche linie in uitmuntenden staat van tegenweer zijn gebracht. Het veldleger trekt terug en de vijand nadert onze linie. Wij geven dus alles onder de beste omstandigheden. Is nu de leiddraad van den heer S. voldoende, om den opperbevelhebber of den commandant van een enkel fort te wijzen op hunne algemeene verplichtingen, hen bekend te maken met de meer bijzondere verplichtingen, die deze of gene toestand veroorzaakt en met die verplichtingen, welke door de omstandigheden, somwijlen met het uur, opkomen of vervallen? Wij betwijfelen het zeer en juist dat noemen wij een groot gebrek in het werk van den heer S. Wij vinden geen speciale vermelding van het- | |
| |
geen gedaan of gelaten moet worden met het oog op Nederlandsche toestanden. Zoo bijv. vereischt de toestand der onderwaterzetting de voortdurende zorg van den opperbevelhebber: hij zal zich dagelijks, wellicht meermalen daags, doen inlichten omtrent den waterspiegel, ten einde te beslissen of er water moet worden ingelaten of afgetapt; hij zal moeten zorgen voor de bewoners - of gewezen bewoners - der geïnundeerde terreinen, voor hun vee, hunne woningen, hun voorraad. Hij zal met de meeste nauwlettendheid moeten nagaan of er ook mogelijkheid bestaat om de inundatiën af te tappen. Immers, als er gevaar is voor het eigendom van den boer, voor zijn land, zijn oogst, zijn woning, in één woord zijn geheele bezitting en kostwinning, dan moet men niet heel veel op zijne vaderlandsliefde rekenen - altijd de goeden niet te na gesproken. - Hij zal in zijn verregaande domheid of in zijn grof egoïsme, een geheel stelsel van verdediging in de war brengen en het vaderland aan zijn persoonlijk belang opofferen. Het zal daarom raadzaam zijn hem niet in
de nabijheid van zijn eigendom te laten, maar hem meer achterwaarts, op verren afstand van zijn goed, ten dienste van den Staat te doen werken, om in het onderhoud der zijnen te voorzien. Dat is wel hard, onmeêdoogend, onmenschelijk; maar er is in den oorlog zooveel onmenschelijks, dat, evenals het bovenstaande, door de noodzakelijkheid wordt geboden. De zoogenaamde ‘chicanes’ - waarover de heer S. met uitzondering van enkele regels op bladz. 112 en enkele woorden op bladz. 149 een merkwaardig stilzwijgen bewaart, - zijn in een geinundeerd terrein geheel verschillend van die in droge terreinen; de aanleg van batterijen buiten de forten wordt bepaald, niet door de het meeste voordeel aanbiedende plaatsen, maar is gewoonlijk beperkt tot dijken en wegen, het gebruik van weinig diepgaande vaartuigen met een enkel kanon er op, - zg. uitleggers - op plaatsen waar geen batterijen zijn aan te brengen; over het bevriezen onzer wateren, hoe dit te belemmeren, te voorkomen, of er tegen te waken, - wij komen hierop later terug - over de voorzieningen ten behoeve onzer eigene manschappen, gelegerd in dompige, vochtige lokalen, somwijlen onder den waterspiegel, over de buitengewone voorzorgsmaatregelen tegen ziekte in die drassige terreinen, in één woord, over deze en honderd andere, uitsluitend Nederlandsche toestanden, vinden wij bij den schrijver geen enkel woord. Toch zouden ze in dit boek niet misplaatst zijn. De heer S. bezit meer dan menig ander de bekwaamheden, om ons op duidelijke wijze bekend te maken met de vele verplichtingen, die uit plaatselijke omstandigheden voortspruiten, en het doet ons leed te moeten getuigen dat dit door hem is verzuimd. Voor ons, Nederlandsche officieren in Nederland, zal wel hoogst zelden of nooit de taak zijn weggelegd om eene vesting aan te vallen; wij zullen ons wel altijd bepalen tot de verdedigende rol in vestingen of forten. Eene gepaste handleiding, bevattende in
ruimen zin al datgene, waarover zich de zorg van den be- | |
| |
velhebber moet uitstrekken, en ons leerende en wijzende op 't geen hierboven door ons werd genoemd en nog veel meer, zou velen welkom zijn, zou aanleiding geven tot besprekingen, tot wederzijdsche gedachtenwisseling en zou dus bij slot van rekening dienen tot welzijn van den Staat en van den soldaat.
Vonden wij ons dus teleurgesteld, doordien wij geene enkele vingerwijzing aantroffen omtrent Nederlandsche toestanden, eene tweede teleurstelling wachtte ons, toen wij evenmin eenige melding zagen gemaakt van die toestanden, die voor menig officier nog noodzakelijker en nuttiger zijn dan de Nederlandsche, wij bedoelen de Nederlandsch-Indische.
De vroeger zoo zeer aangeprezen en vooral door gen. Knoop voorgestane samensmelting der Nederlandsche en Nederlandsch-Indische legers is, voor zooveel het corps officieren betreft, geen chimère meer; wij tellen reeds een honderdtal officieren, die Indië en de Indische vechtwijze door eigen aanschouwing hebben leeren kennen. Zij, die zich naar Indië willen begeven, vinden echter in het werk van den heer S. niets, wat hen omtrent den aanval van vestingen in Indië kan leeren. Hier te lande zullen wij ons meestal wel bepalen tot de verdedigende houding, in Indië echter zijn de rollen geheel omgekeerd, dáár zijn wij gewoonlijk de aanvallers, dáár vermeesteren wij de vestingen en forten, die door den inlander onneembaar worden geacht, dáár voeren wij strijd, den strijd der moreele tegen de physieke overmacht, en tegelijkertijd den strijd tegen klimaat, tegen vermoeienissen en ontberingen, hier te lande onbekend. Maar over onze Indische oorlogsvoering, over de verdediging, zooals die algemeen daar geschiedt, over de wijze, waarop dáár gewoonlijk de aanval wordt verricht, over dat alles vinden wij geen woord bij den heer S. En dat, terwijl wij in Indië sedert jaren een moeielijken krijg te voeren hebben, terwijl het buitenland het oog gevestigd houdt op ons leger te Atjeh, en dat leger bewondert en prijst! Wij hadden zoo gaarne iets gevonden over den aanval van vestingen en forten in Indië. Wat zou de schrijver een tal van voorbeelden uit de Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis hebben kunnen aanhalen! Dan had hij tevens de gelegenheid gehad om te wijzen op voorbeelden van edele zelfopoffering, op grootsche heldenfeiten, die thans, helaas! voor een groot gedeelte van het Nederlandsch publiek onbekend blijven. Wáár is één leger ter wereld, dat bogen kan op eene krijgsgeschiedenis als het Nederlandsch-Indische? Bijna elk jaar vlecht het
zich nieuwe lauweren om de slapen, en dit deed het sedert een lange serie van ruim 250 jaren - 30 Juni 1619 veroverde Jan Pieterszoon Koen Jacatra -. Jacatra en Kotta Radja, ziedaar de eindpunten van die onafzienbre reeks van heldenfeiten, schitterende in de jaarboeken der geschiedenis of verborgen in het stof der papieren.
Eilieve, waarde lezer, vergun ons eene eenvoudige vraag, eene vraag die zoo dikwijls bij ons is opgerezen: ‘Leest ge den militairen Specta- | |
| |
tor ook? Of hebt ge wel eens gebladerd in de ‘Fastes militaires des Indes Orientales Neerlandaises?’ Grimlach niet om die vraag, die u wellicht erg nuchter toeschijnt. Hebt ge een ontkennend antwoord gegeven, geloof me vrij, ge hebt waarlijk niet het beste deel gekozen, althans indien Neerland's roem en glorie u eenigszins ter harte gaan, indien de daden uwer voorvaderen en van uwe tijdgenooten u niet geheel koel laten. Neen, zeker niet, uwe koffieprijzen zullen door die lektuur niet stijgen, ge zult uw suiker of uw tabak er niet duurder door verkoopen, maar ge zult meer respect krijgen voor den soldaat, die daar ginds, in verre streken, leven en gezondheid waagt, opdat gij hier rustig en vredig uw handel zult kunnen drijven. Wellicht zal door die lektuur de kruideniersgeest, die in zoo menig Hollandsch hart is ingeslopen, verdwijnen, om plaats te maken voor den gloed der bewondering, voor het vuur der geestdrift over zoovele heldenfeiten. ‘Hoe menigeen verlaat niet alles wat hem dierbaar is, om eene arme moeder te helpen of om de opvoeding van broeders of zusters te helpen ondersteunen. Werp eens een blik op het register der delegatiën; bij het zien van dat groote getal zou men denken, dat het gelden waren, afgezonderd van den overvloed; het tegendeel is waar, gewoonlijk is het de prijs van een leven vol gebrek en ontbering’ - zoo schreef de (toenmalige) kapitein Gerlach in zijn ‘Fastes militaires.’ En in de door ons opgenoemde werken en in nog vele andere vindt ge tal van grootsche daden van die mannen, die door allerlei drijfveeren - gewis ook door onedele - naar die verre gewesten werden gevoerd. Voor u schuilt er gewis in die boeken veel kaf onder 't koorn, wat gaan u de wijzigingen aan in de taktiek der infanterie,
of de invoering van een nieuw affuit of meer dergelijke onderwerpen; maar gij hebt ongelijk, waarde lezer, wanneer ge niet eens een blik slaat in al die werken, die op verschillende plaatsen spreken van hetgeen door Nederlanders in Indië is verricht. Gij zoudt er kunnen lezen, hoe in de meest moeielijke omstandigheden het leven van een officier werd gered door zijn oppasser, terwijl geen uur daarna die oppasser, zwaar aan den voet gewond, op zijne beurt door zijn officier werd gered; ge zoudt er kunnen lezen, hoe een tamboer, onder een hagelbui van kogels een geheel kampement redt van den ondergang, door een ontstanen brand te blusschen en hoe hij, van zijn hoog standpunt - hij zat op het dak - een vijandelijk opperhoofd met eenige volgelingen binnen ziet dringen, zich van het dak laat glijden, een geweer opneemt en het opperhoofd doodschiet. Het geheele tooneel duurde slechts eenige oogenblikken, maar die oogenblikken waren juist voldoende om de bemanning van het geheele fort te redden. De dood van het opperhoofd bracht verslagenheid bij den vijand, hij staakte den aanval, na meer dan 150 man te hebben verloren.
Ofschoon wij geen Indische krijgsgeschiedenis schrijven - meer bevoegde personen hebben dit reeds vóór ons gedaan - willen wij thans
| |
| |
de aandacht vestigen op eenige voorbeelden van den aanval van versterkte plaatsen in Indië, ten bewijze dat onze geachte krijgskameraad, de heer S. genoeg voorbeelden van dien aard in zijn leerboek had kunnen aanhalen. Moeielijk is voor ons echter de beantwoording der vraag: wáár te beginnen, wáár te eindigen? Want zoo ooit, dan geldt hier het woord ‘Greif nur hinein, und wo du greifst, da packt es’. Wij zullen onze keuze echter tot enkele voorbeelden bepalen, in de hoop, dat ze den lezer zullen aansporen, om er meer van te weten, dat hij zelf zal grijpen naar de door ons geraadpleegde werken.
Generaal Van Geen had in 1824 en '25 een zeer gelukkigen krijg gevoerd in de baaien van Boni en Soepa, op Celebes. Het Nederlandsch gezag was door hem geheel hersteld. Er bestond geen enkele reden, om eene zoo aanzienlijke krijgsmacht, als hij onder zijne bevelen had, daar te behouden. Daarom verliet de generaal met een aantal troepen Macassar en droeg het bevel op aan den kolonel Bischof. Zooals het echter meestal in Indië gaat, ging het ook nu; nauwelijks was de tuchtroede nedergelegd, of een der vorsten, die onderwerping hadden beloofd, stond weder op en waagde op nieuw de kans van den oorlog. Lapatauw, vorst van Tanetta, had eene aanzienlijke legermacht bijeen getrokken, waarmede hij dacht gerust de kleine macht, die Macassar bezette, te kunnen tarten. De toestand was moeielijk: Java en Borneo in opstand, alle beschikbare soldaten weggezonden en slechts een handvol ter beschikking van den gouverneur van Macassar. Wat moest er gedaan worden? Het was niet mogelijk op veel versterking te rekenen; iedere dag wachtens gaf aan den opstand meer uitbreiding en meer kracht. Er moest een snel en beslissend besluit worden genomen, dat even snel en beslissend moest worden uitgevoerd, want het was noodzakelijk om door een stouten slag den opstand in zijne geboorte te stuiten, als een waarschuwend voorbeeld voor de andere vorsten, wier onderwerping meer schijn dan werkelijkheid was. Onmiddellijk stelde de kolonel Bischof eene kolonne samen, bestaande uit ééne compagnie infanterie, ééne compagnie Amboineezen, vier vuurmonden, nl. twee houwitsers en twee stukken berggeschut en een detachement huzaren van ongeveer 50 paarden, totaal ± 800 man, om de geduchte macht van Lapatauw te vernietigen. Bevelhebber der kolonne was de majoor Van Coehoorn van Houwerda.
De keuze van den aanvoerder mocht uitstekend worden genoemd. Een nazaat van den beroemden ingenieur Coehoorn, deed hij zijn naam eer aan. Hij had, ofschoon nog geen 40 jaren, reeds eene rijke ondervinding van den oorlog. De laatste oorlogen van het keizerrijk en den veldtocht in Rusland had hij medegemaakt; in den slag bij Leipzig had hij zich zoodanig onderscheiden, dat hem het Legioen van Eer werd toegekend. Ook had hij deelgenomen aan de expeditie van 1824 en '25 van den generaal Van Geen. Een tijdgenoot en deelgenoot aan
| |
| |
den door ons te beschrijven veldtocht schrijft van hem: ‘Minzaam en goed, was hij hart van het hoofd tot de voeten, en zoo wij hem allen als een broeder beminden, waardeerden wij hem tevens als onzen degen en ons schild.’ Dat hij dapper was, zal onzen lezers weldra blijken.
Den 6den Juli 1826 ingescheept, kregen de troepen reeds den volgenden dag, des morgens ten 11 uur, de kust van Tanetta in 't gezicht. Na de landing zond de bevelhebber een parlementair aan den vijandelijken vorst, om zoo mogelijk tot eene schikking te geraken. Hij gaf hem een uur van beraad, welke tijd door de onzen gebezigd werd om het terrein te verkennen. Van de plaats, waar men zich bevond, zag men in het steile gebergte slechts één doortocht, een smalle, sombere bergkloof, die op een bres geleek, welke door het zwaard van een reus was geslagen. Ieder staarde naar deze opening, toen de parlementair terugkwam. Vorst Lapatauw weigerde en waagde den strijd. Coehoorn besloot onmiddellijk tot den aanval over te gaan: hij moest een beslissenden slag slaan en door stoutmoedigheid den vijand tot ontzetting brengen. Die taak was zeer moeielijk. De stad Tanetta ligt op de kruin der rotsmassa, die zich vóór de troepen uitstrekte. Nauwelijks zichtbaar waren de met palmbladeren bedekte daken der huizen, waarboven zich het torentje eener moskee, van schietgaten voorzien, verhief. De stad was versterkt door een wal. Deze wal was aangelegd door een oud-Fransch officier Delorme, die door Daendels van Java was verbannen. De nadering werd bovendien nog verdedigd door kleine vóórliggende werken, gedeeltelijk langs de rivier, gedeeltelijk langs de helling van den berg verspreid.
Na het uitvaardigen der noodige bevelen stelde de majoor Coehoorn zich aan het hoofd der infanterie en richtte de geheele kolonne zich op de reeds genoemde bres. Nauwelijks echter waren de tirailleurs deze tot op een kanonschotsafstand genaderd, of ze werden door een hevig artillerievuur begroet, hetwelk door de vier, voortreffelijk aangevoerde vuurmonden, onmiddellijk werd beantwoord. Het was alsof 't gebergte vlammen braakte. De schoten volgden elkander met ongeloofelijke snelheid op en de vlakte was door de kogels en granaten letterlijk omgeploegd. Trots den vuur- en ijzerregen drong de infanterie vooruit naar de voorliggende werken des vijands, terwijl de huzaren, door telkens hernieuwde charges, een zwerm van Tanettaansche ruiters terugdreven, die bij herhaling eene omsingeling beproefden. Eindelijk, onder een hagelbui van kogels en telkens in een wolk van kruiddamp verdwijnende, bereikte Coehoorn den voet der redouten. Zij werden in den looppas en in weerwil der hardnekkige verdediging, één voor één bestormd, beklommen en genomen. Zulk eene stoutheid verstomde den vijand. Evenwel was nog eerst het gemakkelijkst gedeelte der taak vervuld, het hoofdfort moest worden vermeesterd. Daaraan was voor het oogenblik niet te denken; de uitgeputte soldaten konden onmogelijk de rivier doorwaden en de westelijke bijna loodrechte berghelling beklimmen.
| |
| |
Coehoorn verleende dus de noodige rust aan zijne troepen en ging zelf het terrein en de versterkingen des vijands verkennen, waarbij hem bleek, dat de aanval aan deze zijde zoo goed als onmogelijk was. Eensklaps gaf hij bevel tot den terugtocht en bivakkeerde ongeveer op de plaats der landing. Gedurende den nacht riep hij zijne onderbevelhebbers bijeen, alsmede de twee commissarissen, die, voor eventueele onderhandelingen, aan de expeditie waren toegevoegd. Hij deelde hun zijne plannen mede, die bij de officieren instemming, bij de commissarissen bestrijding vonden, maar toch ten slotte werden vastgesteld. De aanval zou op de zuidelijke face van den berg plaats hebben.
Wij slaan thans eene menigte détails over, om ons te bepalen tot de eigenlijke vermeestering der forten, eene vermeestering, die aan het ongeloofelijke grenst. De troepen zagen na een marsch van vijf uren de hoofdstad van het rijk van Tanetta vóór zich, boven op een hoogen, kegelvormigen berg, die bijna naakt en gevormd was uit eene opeenhooping van reusachtige rotsblokken, zoodat eene beklimming uiterst moeielijk was. Een enkele weg slingerde zich om den berg, maar deze werd over hare geheele lengte door drie zware batterijen verdedigd. Het geheel had de gedaante van een groote steenen pauselijke tiare, waarvan ieder der drie kroonranden uit eene rij zwaar geschut bestond. Coehoorn deed eerst zijne artillerie het vuur openen en stelde zich toen aan het hoofd der infanterie, om deze in persoon ter bestorming der onderste batterij aan te voeren. Sinds geruimen tijd vuurde de vijand uit al zijne stukken en overdekte de vallei met een regen van kogels en schroot. Eindelijk was Coehoorn onder dien ijzerregen de vallei doorgetrokken. Met den degen in de vuist beklom hij stoutmoedig de onderste helling van den berg, en bereikte, in weerwil van het steeds toenemend vuur, den voet van de onderste der drie batterijen. Maar nu meent hij eenige aarzeling te bespeuren bij de hem volgende soldaten. De minste aarzeling echter kon noodlottig zijn voor de gansche kolonne, een stoute greep moest hij doen om haar te overwinnen. Hij rukt zich de epauletten van de schouders, werpt die binnen de vijandelijke batterij en roept uit: ‘Vooruit, mijne vrienden, die moeten we terughalen!’ Deze woorden waren voldoende om den moed te doen herleven; de troepen dringen in de batterij en spoedig wappert daar de Nederlandsche vlag. Ruim 11 uur waren de troepen in beweging. Niettegenstaande de vermoeienis stijgt de kolonne steeds hooger; de tweede batterij wordt op hare beurt vermeesterd en eindelijk de derde. Nu rest nog de citadel, waarvan de voet weldra
bereikt is. Niets kan de dappere soldaten meer tegenhouden; zij beklimmen de sterkte, waarbij de een den ander tot stormladder dient. Zoo kruipen zij door de nog rookende schietgaten, Coehoorn is de eerste die binnen dringt en met eigen hand de vlag op het bastion plant. -
Zóó vermeestert men in Indië vijandelijke versterkingen, zóó geschiedt daar door Nederlandsche troepen de stormenderhandsche aanval!
| |
| |
Wij verzwijgen verdere bijzonderheden en vermelden alleen, dat Lapatauw wel tot onderwerping moest komen, nu zijn kracht vernietigd, zijn hoofdstad vermeesterd, zijn leger uiteen gejaagd was. Coehoorn keerde naar Macassar terug en stierf drie weken na zijne terugkomst aan de gevolgen der doorgestane vermoeienissen op dien merkwaardigen 9den Juli 1826.
Als tweede voorbeeld van den stormenderhandschen aanval willen wij noemen de verovering van den kraton Pleret, op den 9den Juni 1826, gedurende den oorlog op Java. Hierbij zouden wij uitstekend goed gebruik kunnen maken van de ‘Mémoires sur la guerre de l'île de Java de 1825 à 1830’ door den (toenmaligen) majoor F.V.A. de Stuers, maar de schrijver heeft zelf aan die vermeestering een werkdadig deel genomen en zich daarbij uitstekend dapper gedragen. Zijn werk draagt daardoor dien stempel der partijdigheid, die hij zich zelven, door eene wellicht te ver gedrevene bescheidenheid, heeft voorgeschreven. Wanneer Z. Exc. dit mocht lezen, zal hij het ons niet euvel duiden, dat wij, ten opzichte van dit wapenfeit, méér vertrouwen hebben in de beschrijving van den (toenmaligen) kapitein A.W.P. Weitzel, getiteld: ‘Gedenkwaardige tafereelen uit den oorlog op Java van 1825 tot 1830, bewerkt naar de beste schrijvers en de nagelaten papieren van Z. Exc. den Luitenant-Generaal Baron Merkus de Kock.’ Het eerste der door ons aangehaalde voorbeelden was een stormenderhandsche aanval zonder de minste voorbereiding, het tweede doet ons kennis maken met de berenning en verovering eener vesting, waarbij wij het voordeel hadden van bekend te zijn met het omliggend terrein en met de vesting, die den 16den April reeds voor de eerste maal door de onzen was veroverd.
Pleret, een voormalig vorstelijk verblijf, ligt bij de Opak, 7 palen ten zuiden van Djocjocarta. Het is een vierkant gebouw van bijna 3 palen in omtrek; zijne zware steenen muren zijn meer dan 20 voet (7 meter) hoog en bieden, behalve de hoofdpoort, bijna geene en dan nog zeer enge toegangen aan. Het groote belang van Pleret was gelegen in den weg van Djocjocarta naar Imogiri, die langs Pleret liep, zoodat de gemeenschap tusschen beide plaatsen daardoor zeer bemoeielijkt werd. Dientengevolge werd besloten zich van Pleret meester te maken, hetgeen den generaal Van Geen den 16den April 1826 gelukte. Bij deze vermeestering werd door hem o.a. met grooten lof melding gemaakt van den kapitein-adjudant De Stuers. Na de bemachtiging trok de kolonne op Djocjocarta terug, zonder bezetting te Pleret achter te laten, daar de beschikbare krijgsmacht te zwak was en men vertrouwde, dat de vijand Pleret niet op nieuw zou bezetten. Hierin vergiste men zich. Diepo Negoro zag het groote belang der plaats zeer juist in. Gelegen in het midden der landstreek, waar hij zijn invloed uitoefende, en vlak nabij het woeste Zuidergebergte, was de plaats alleszins geschikt voor eene afwachtende houding, 't zij dat de krijgs- | |
| |
kans zich ten zijnen gunste keerde, 't zij hij de vlucht moest nemen in de bosschen en wildernissen. Hij wierp dus eene aanzienlijke krijgsmacht in de benting, en stelde die onder bevel van den Tommongong Kerto Pangalassan, een zijner meest ondernemende bevelhebbers. De benting moest dus opnieuw genomen worden. Maar men wist dat deze taak thans grootere opofferingen zou kosten. Gelukkig, dat na de eerste bemachtiging en vóór de tweede, belangrijke strijdkrachten op het oorlogstooneel waren aangekomen.
Ook thans slaan wij eene menigte détails over en wenschen alleen zooveel mede te deelen, dat de leeslust worde geprikkeld.
Den 9den Juni rukten drie kolonnes uit Djocjocarta tegen den kraton op, terwijl aan eene andere zijde eene vierde kolonne hulptroepen naderde. Des morgens ten half negen kwam de aanzienlijke krijgsmacht in de omstreken van Pleret aan en vóór negen uur was de berenning volbracht en de sterkte van alle zijden ingesloten. De laatste kolonne had, op korten afstand van Pleret, eene vijandelijke bende ontmoet van 7 à 800 opstandelingen en deze in de vesting teruggeworpen. De 3de kolonne, bestaande uit cavalerie, had zich ten Westen, Zuidwesten en Zuiden van den kraton in verschillende pelotons verdeeld en diende, eenerzijds om een aanval in den rug der kolonnes te voorkomen en tevens om zoo noodig den vijand, die uit den kraton mocht vluchten, achterna te jagen. De kolonne Le Bron (1ste kolonne) bezette de westzijde, waar de hoofdaanval zou plaats hebben, en stelde zich op ongeveer geweerschotsafstand van den muur. Bij deze kolonne was al het geschut en de stormladders ingedeeld. De tweede kolonne bezette het Noorden en Oosten, terwijl de hulptroepen de hellingen van het Zuidergebergte bezet hielden, en het Zuid-oosten beschermden. De afstand, die de aanvallende kolonnes van den muur scheidde, was ongeveer 250 à 300 pas.
Nadat de artillerie nu haar vuur geopend had, marcheerde de majoor der genie Van der Wijck met een peloton der infanterie en eenige pionniers naar den voet van den muur, ten einde aldaar twee vaatjes buskruit, ieder van 80 kilo, in te graven en te ontsteken. Zonder verlies werd de voet van den muur bereikt. De kapitein-adjudant De Stuers plaatste het peloton infanterie in een ravijn en beantwoordde het vrij hevige vuur des vijands, terwijl de pionniers hunne taak trachtten te volbrengen. Deze was zeer moeielijk; de vijand wierp aanhoudend zware steenbrokken naar beneden en bovendien was de muur niet zoo gebouwd, als dit gewoonlijk bij kratons het geval is. Meestal zinken de muren loodrecht in den grond, terwijl hier het fondament trapsgewijze in breedte toenam, zoodat men weldra op de grondvesten zelven stuitte. Dat, en de voortdurende regen van steenen, was oorzaak dat men de kruitvaten slechts een halven meter diep in den grond kon brengen. Toen het werk gereed was en de kruitworst met de gezwinde lont was geplaatst, trok de infanterie terug en gaf de majoor
| |
| |
Van der Wijck het bevel tot de ontsteking. Bijna een kwartier wachtte men te vergeefs op de uitbarsting, gedurende welken tijd De Stuers gelegenheid had, een aanval van uit de westelijk gelegen dessa op de kolonne terug te slaan en tot buiten het gezicht te verdrijven. De ontploffing volgde nog steeds niet, totdat de luitenant De Fruy der pionniers de gezwinde lont, die niet was doorgebrand, opnieuw ontstak. Geen vijf minuten daarna volgde een geweldige slag en stelden de stormkolonnes zich in beweging. Toen men zoowat halfweg genaderd was en de rook was opgetrokken, zag de majoor Van der Wijck, dat de muur wel veel geleden had, maar niet was ingestort, weshalve hij de pionniers met de stormladders liet vooruitkomen. Zonder verlies werd de muur bereikt en gaf Van der Wijck het sein ter beklimming, door zelf langs een der ladders naar boven te snellen. Hij, met den kapitein De Stuers en den kapitein Rijnbende der artillerie, bereikten het eerst den bovenkant. De vijand vluchtte langs alle banketten en verzamelde zich in de zuid-oostzijde des kratons. Spoedig werden dus enkele ladders naar de andere zijde overgebracht en daalde de infanterie met de piekeniers, die alreeds een vaandel hadden veroverd, in den kraton af, verzamelden zich en trokken naar de oostzijde.
De majoor Van der Wijck ging nu met De Stuers naar generaal Cochius terug, ten einde hem den stand van zaken mede te deelen. Nauwelijks waren zij weder buiten den kraton of de luitenant De Fruy verscheen op den muur en riep hun toe, dat de pionniers, die ongewapend waren, door tal van opstandelingen werden aangevallen. Nog had hij niet uitgesproken, of deze manschappen vertoonden zich op den muur, hevig achtervolgd en beschoten door den vijand, en, daar er geene ladders aan den buitenkant waren, wierpen zij zich van den hoogen muur naar beneden, waardoor 15 man zware kneuzingen bekwamen.
Terwijl Le Bron met zijn geringe macht den vijand in de groote, zeer bebouwde en met veel houtgewas begroeide binnenruimte vervolgde, had een gedeelte der vijandelijke benden zich achter hem verzameld, de pionniers vervolgd en de schietstellingen weder ingenomen. Toen dus Van der Wijck en De Stuers met een peloton Sumanappers naar boven ijlden, ontmoetten zij hevigen wederstand. De Stuers was het eerst weer boven, maar kreeg een gevaarlijk schot in de knie, viel op het banket en had weinige oogenblikken daarna een tweede wonde in den hals. Achter De Stuers kwam de luitenant Vurstemberg, die doodelijk gewond neerviel; De Fruy werd door een steenworp buiten gevecht gesteld, zoodat Van der Wijck de eenige Europeesche officier op dit gevaarlijk punt was. De Sumanappers begonnen te aarzelen. Van der Wijck spoorde hen aan door woord en daad, totdat hij eindelijk tien man boven had, waarvan onmiddellijk drie ernstig gekwetst neervielen. Toch hield Van der Wijck vol; die drie officieren, die zwaar gewond voor hem lagen, moesten gered, de kraton moest genomen worden, wilde men niet Le Bron met de zijnen overleveren aan de aanzienlijke
| |
| |
overmacht des vijands. Door zijne volharding en de dappere hulp van den kapitein der Sumanappers, Joijo-Jasmito, gelukte het den vijand uit de nabijheid te verdrijven en in de sterkte af te dalen. Terwijl Van der Wijck zijne weinige Sumanappers vereenigde, zond hij den luitenant-adjudant De Kock naar den kolonel Cochius, ten einde ondersteuning te verzoeken, want Le Bron verkeerde nog in groot gevaar. Hierop kwam spoedig de luitenant Van der Wees met 50 inlandsche infanteristen over den muur zich bij hem voegen, waarmede hij thans de westzijde tot aan het noorderfront schoon veegde. Het was toen half twaalf.
De majoor Le Bron had intusschen menigen aanval te verduren gehad, maar steeds den vijand voor zich uit gedreven; daardoor meer lucht krijgende, posteerde hij zich aan de zuidzijde met den rug tegen den muur. Cochius bevond zich thans tegenover het noorderfront, en zag eene bende van ± 400 opstandelingen door den hoofdingang den kraton verlaten, blijkbaar met het doel om te vluchten. Daar hij slechts 50 man infanterie bij zich had, en de strijders binnen den kraton tevens meer lucht wilde verschaffen, liet hij de vluchtelingen stilletjes begaan, totdat het hun onmogelijk werd den ingang weder te bereiken, waarna ze eerst met een geducht geweervuur en vervolgens met kartetsen werden beschoten, totdat ze ten slotte in handen vielen van de cavalerie, die er ook nog een veertigtal neersabelde. Eene tweede bende vluchtelingen onderging dezelfde welwillende behandeling. Nu rukten van alle zijden Nederlandsche troepen tegen den kraton op. De kapitein Koelman drong door eene nauwe opening met vijftig man naar binnen en vereenigde zich met Le Bron, terwijl met veel moeite een twaalftal huzaren in den kraton werden gebracht. Thans drong Le Bron weder op en wierpen de vijanden zich al vluchtende over den muur, buiten den kraton, waar zij in handen vielen der cavalerie of der voor tegenaanvallen wakende infanterie. Eindelijk ten drie ure was Cochius geheel meester van den hardnekkig verdedigden kraton. Onder degenen, die zich bijzonder hadden onderscheiden, werd ook genoemd de kapitein-adjudant De Stuers, die met vier wonden uit den strijd kwam. Geen wonder, dat hij, na het eindigen van den oorlog op Java, benoemd werd tot ridder der Militaire Willemsorde 3de klasse - de 4de klasse was hem reeds in 1822 toegekend - en tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, geen wonder tevens, dat wij zijn ‘Mémoires’ ten dezen opzichte eene weinig te vertrouwen bron hebben genoemd.
Het derde en laatste voorbeeld dat wij uit onze Indische krijgsgeschiedenis wenschen te putten, is de vermeestering van Bondjol. Was het eerste voorbeeld een stormenderhandsche aanval zonder voorbereiding, en het tweede eene berenning gevolgd door een bestorming, waarbij men althans telle quelle een bres had gemaakt, wij kunnen zeggen dat bij de verovering van Bondjol sprake is van een geregeld beleg, na- | |
| |
tuurlijk gewijzigd naar de omstandigheden, waarin aanvaller en verdediger zich bevonden.
Vooraf geven wij eene kleine beschrijving van Bondjol en volgen daarbij het werk van den gepensioneerden luitenant-kolonel van het Nederlandsch-Indisch leger H.M. Lange: Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter westkust van Sumatra (1819-1845), naar welk werk wij den belangstellenden lezer verwijzen voor nadere bijzonderheden en waaruit wij, zeer verkort, het verhaal van de inneming van Bondjol zullen overnemen.
De kampong had, bij eene lengte van 600, eene breedte van 200 tot 300 schreden, want het zuidelijk gedeelte van de westelijke omwalling of borstwering, welke overigens in eene rechte lijn liep, was meer dan 100 schreden teruggeschoven. Deze, op 5 à 600 passen van den linker of westelijken oever van de rivier van Alahan-Pandjang verwijderde kampong leunde ten Oosten en ten Zuid-Oosten tegen den steilen wand van een heuvel, welke genoegzaam loodrecht oprees, doch door een beek van den kampong was afgescheiden. Deze heuvel, Boekit-Terdjadi genaamd, die ook het, beoosten daarvan gelegen, terrein beheerschte, was met onderscheidene, goed aangelegde verschansingen bebouwd, waaruit met geschut van verschillend kaliber op onze troepen gevuurd werd. Ten Noorden was het veld zoo moerassig, dat de plaats van die zijde niet te genaken was. Van het terrein was door de Pàdries met veel oordeel partij getrokken door goede stellingen en verschansingen. Over het algemeen was het terrein om en bij Bondjol zoodanig begroeid, dat de onzen weinig van de vijandelijke verdedigingswerken konden onderscheiden.
Reeds den 11den Juni 1835 waren de eerste troepen voor Bondjol verschenen en hadden er hunne verschansingen om henen gebouwd, zoodat van dien dag de berenning dateerde. Wij zullen de verschillende ondernemingen tegen den kraton niet opsommen, wij zullen er niet over uitweiden, hoe de kapitein Vogel zelfs reeds met een aantal troepen des nachts in den kraton was binnengedrongen en hoe een ongelukkige samenloop van omstandigheden alleen oorzaak is geweest, dat toen reeds Bondjol in onze macht gevallen was. Wij wenschen ons alleen te bepalen tot de laatste phase van het beleg van Bondjol. In eene order uit het kampement voor Bondjol, gedateerd den 9den Juli 1837, gaf generaal Cochius het bevel, dat voor den zuidwestelijken hoek, en op circa 80 passen van Bondjol, eene borstwering zou worden aangelegd en dat van uit die borstwering met de gezwinde sappe naar den hoek van Bondjol zou worden gechemineerd. Tot aan den hoek van den kampong gekomen, zou men een of meer mijnen aanleggen om de borstwering en auwer-auwer omver te werpen, waarna men zich in de bres moest logeeren. Den 13den Juli was de redoute voltooid, en den 14den, des avonds ten half acht ure, het werk aan de loopgraven begonnen. Tot 10 uur werd de arbeid ongestoord voortgezet, maar toen
| |
| |
werd het door den vijand opgemerkt. Hij richtte dus aanstonds een levendig vuur op de troepen, die daarop, met uitzondering van tien man, de vlucht namen. Tot twaalf uur werd het werk voortgezet met de sappeurs en de tien achtergebleven Maleiers. Dezen verlieten nu ook het werk en ten slotte moest de generaal vrijwillige arbeiders werven onder de inlandsche en Amboineesche soldaten, die daarvoor ieder een Spaanschen mat (± f 2.55) per nacht ontvingen. Deze maatregel werkte goed. De arbeid duurde den geheelen nacht, waarbij de manschappen dikwerf tot aan de knieën in de modder moesten staan. Om die arbeiders beter te kunnen beschermen, gaf de generaal last dat op 20 passen van den zuid-westelijken hoek van Bondjol een cavalier (kat) zou worden opgericht, ten einde daaruit met geweervuur in Bondjol te kunnen plongeeren. Het werk ondervond veel vertraging, doordien de Pàdries het riviertje, dat door Bondjol stroomt, hadden weten af te leiden naar het terrein, waar gesappeerd werd. Bovendien was het terrein voor de vijandelijke borstwering dik met struikgewas en doorn-bamboe begroeid, en werd men gedurig gehinderd door geweervuur en steenworpen. Toch vorderde de loopgraaf langzaam, maar des te zekerder. Reeds kon men de Pàdries achter hunne borstwering hooren spreken, toen men onverwachts stuitte tegen een vischvijver, die onder het struikgewas verborgen lag. Den volgenden nacht, van den 25sten op den 26sten, werd eene verkenning gedaan, om te onderzoeken, hoe de loopgraaf het best om den vijver kon worden geleid.
Niettegenstaande het hevig artillerievuur, dat van alle zijden op Bondjol werd gericht, bleef de verdediging even hardnekkig. Bovendien wist men weinig omtrent de inwendige inrichting; alleen wist men, dat het terrein voor de bres modderig en door 's vijands vuur bestreken was. De loopgraaf werd aan de noordzijde van den vijver, die gebleken was niet groot te zijn, vervolgd. Het werk ging echter moeilijk door de overhangende takken van den auwer-auwer en door het schieten en met steenen werpen der Pàdries. In den nacht van den 29sten op den 30sten stuitte men op nieuw tegen een uithoek van den vijver, terwijl de arbeid den volgenden nacht zeer goed vooruitging. Men veronderstelde toen tot aan den voet der borstwering te zijn genaderd, daar de vijand pogingen had gedaan om de laatste fascienen met haken weg te halen en hij het niet wagen zou, zich daartoe buiten de borstwering te vertoonen. Eindelijk was men zoover gevorderd, dat de troepen gedekt tot aan den voet der borstwering konden naderen. De generaal zag nu af van zijn voornemen, om die borstwering te ondermijnen, voornamelijk omdat die arbeid zeer bemoeielijkt zou zijn door het water. Hij besloot dus de opening in de borstwering door het geschut te doen maken. Eene verkenning der vijandelijke sterkte leerde het volgende: het vooruitspringend gedeelte van Bondjol was inwendig geheel geraseerd, het binnentalud der borstwering van het westelijk front was voor een groot gedeelte zichtbaar en daarentegen vertoonden
| |
| |
zich, ter plaatse waar Toewankoe Imam gezegd werd zijn verblijf te houden, eenige onderling verbonden en geblindeerde woningen; het scheen dat vandaar tot aan den hoek, waarop de sappe gericht was, een geblindeerde gang bestond. De bres had eene aanzienlijke wijdte bekomen en was alleen nog met doorn-bamboe versperd. Voorts had de binnenzijde der borstwering, naar gissing, eene hoogte van 1,50 M. tot 1,80 M. Het noordelijk front tegenover de bres had veel geleden door de kogels; ter rechterzijde van de bres stond een versterkt huis.
In den nacht van den 4den op den 5den Augustus werd de bodem der loopgraaf, uithoofde van de modder, met fascienen gedekt, terwijl de bressen aanmerkelijk verwijd bleken te zijn. Toch oordeelde de generaal een stormenderhandschen aanval niet geraden, omdat men een hardnekkigen tegenstand had te wachten en de positie in Bondjol wellicht onhoudbaar zou blijken, indien men niet vooraf meester was van de versterkingen, die op den achtergelegen heuvel waren aangebracht. Het prestige der wapenen vorderde, dat men geen aanval op Bondjol moest wagen, vóórdat men de meeste kansen op een gunstige uitkomst verkregen had. Bandjol, het in de oogen der Pàdries onneembare Bondjol, moest vallen, maar daartoe moesten ook alle maatregelen worden genomen, om zooveel mogelijk zekerheid te verkrijgen, dat het vallen zou.
Toewankoe Imam deed eensklaps poging om te onderhandelen. De generaal oordeelde dit van zooveel gewicht, dat hij hem de volgende voorwaarden aanbood:
1o. | Toewankoe-Imam zou als eenvoudig Maleier in de vallei van Alahan-Pandjang blijven wonen. |
2o. | Enz. |
3o. | Ten blijke van onderwerping moest den volgenden dag de auwer-auwer om Bondjol worden geslecht, en de sterkten op den berg geslecht en verlaten worden. |
4o. | Enz. |
De generaal gaf hem tijd van beraad tot des avonds, maar de Pàdrie eischte drie dagen, die door den generaal werden geweigerd. Om kort te gaan, de onderhandelingen leidden tot niets, alleen had de vijand van dien tusschentijd gebruik gemaakt om zijne sterkte weder in eenigszins verdedigbaren toestand te brengen.
Den 13den Augustus werd een aanval gedaan op de sterkten, gelegen op den Boekit-Tjerdadi. Deze sterkten werden in drie daarop volgende nachten vermeesterd, zoodat den 15den de ontzagwekkende versterkte stellingen op den heuvel in ons bezit waren. Tevens had men opgemerkt, dat veel volk, waaronder vrouwen en kinderen, den kraton had verlaten. Eene compagnie infanterie, die den 16den 's morgens langs een tamelijk bruikbaar pad naar Bondjol afdaalde, vond den kampong verlaten. Hierdoor was een einde gekomen aan dat merkwaardig beleg, dat van Juni '35 tot den 16den Augustus 1837 had geduurd.
| |
| |
Als met een tooverslag - en hiermede eindigen wij ons verhaal van de inneming van Bondjol - werd door deze vermeestering een volkomen ommekeer van zaken waargenomen. De trotsche Maleier boog het hoofd en begreep, misschien voor de eerste maal, dat hij een meester had.
Bij dit beleg werd gehandeld volgens de regelen der kunst, en toch alweer, zoozeer gewijzigd door allerlei omstandigheden, dat het wel kon dienen als voorbeeld in een leerboek over den vestingoorlog.
Ofschoon de verovering van Daloe-daloe en van nog zoo menige andere indische vesting door ons als voorbeeld zou kunnen worden gekozen, eindigen wij hiermede onze aanhalingen uit de Indische krijgsgeschiedenis, eene bron die, wij wezen er reeds op, door den heer S. geheel over het hoofd is gezien. Ook kunnen wij zwijgen over de vermeestering van den kraton in Atjeh, ofschoon dit feit van nog recenten datum is; de talentvolle schrijver van de ‘Fastes militaires’ heeft de lezers van dit Tijdschrift reeds vergast op eene naauwkeurige en boeiende beschrijving van dit feit en vervolgt nog steeds zijn verslag over den verwoeden krijg, aan Sumatra's noordpunt gevoerd.
Zooals wij vroeger opmerkten, bevat het werkje van den heer S. niet de minste gegevens voor den verdediger van een fort of vesting, gelegen op Neêrlandsch grondgebied en gesteund door vóórliggende inundatiën. Met wien moet de officier omtrent het stellen der inundatiën in overleg treden? Wiens hulp heeft hij noodig? Wanneer de Regeering eenmaal de noodzakelijkheid der onderwaterzetting heeft ingezien, langs welken weg zal men dan tot de uitvoering geraken? Door welke regeling ontmoet men den minsten tegenstand en de meeste hulp? Menigeen zal zich deze vragen wellicht eens gesteld hebben, maar nog velen, zeer velen zullen er zijn, bij wie nooit dit denkbeeld is opgekomen. Een kleine voorlichting zou dus in het werk van den heer S. niet overbodig geweest zijn. De militaire Spectator geeft ons weder eenig antwoord op deze vragen. Bij het snuffelen in de militaire Spectators vinden wij omtrent dit onderwerp den navolgenden merkwaardigen brief.
Den prince van Orange enz.
Edele, Erentfeste, voorsienige, seer discrete, bezondere goede Vrinden, alsoo wij UE. yetwes noodwendigs hebben voor te houden, wegens zaken, den gemeenen lande, mitsgaders het district van Rijnlandt in 't particulier betreffende, sal ons aangenaem zijn, dat UE. zich willen bequamen, omme zonder faute sich op morgen alhier te vinden. - Daartoe Ons verlatende, zullen wij UE. hiermede Edele, Erentfeste, voorsienige, seer discrete besondere goede Vrienden bevelen in Godes H. Bescherminge.
In 't leger bij Bodegrave den 6 October 1672.
UE. Goedwillige Vriendt,
(geteekend) de prince van oranje.
Bailluw, Dijkgraaf en Hooge Heemraden van Rynlandt.
| |
| |
Uit dezen brief blijkt dat Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland zich bij het naderen van den winter hebben onderhouden met den Prins van Oranje, en wel in zijn leger te Bodegrave. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat het onderhoud ook over de defensie van den gemeenen lande liep en dat het Collegie, hier bedoeld, over die gewichtige aangelegenheid gehoord werd
Het is, voor zooverre wij weten, niet bekend wat in de vergadering werd besproken. Het is echter zeker dat Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rijnland zich met de zaken, de defensie betreffende, bemoeid hebben, gelijk blijkt uit het navolgende stuk, door ons eveneensuit ‘De Militaire Spectator’ overgenomen.
‘Adrys geformeert by Dycgraaff ende Hooge Heemraden van Rijnlant tot voldoeninge van het aenschrijven van de Ed Mo. heeren Gecom. Raden van de Ed. Groot Mo. heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, in dato den negenden Novemb. 1672 dienende tot beveylinge van de provintie van Hollandt jegens de invasien ende incursien die den vijant soude onderneemen bij tijden van beslooten water en ijs.
Eerst soude Dijckgraeff ende hoogeheemraden van opinie weesen, dat de beyde wiericken, soo groote als kleyne, door het byten van het ys soude behooren open gehouden te werden tot aen den Rijn bij Nieuwerbrugge. Ende dat aldaer den Ryn soude werden overgegaen ende de bytinge voort gecontinueert, geduyrende het water, genaemt de Mye ende soo voorts door de geinundeerde Myepolder, gemeen met Segvelt tot in de Myert, die soo voorts soude moeten werden opengehouden tot aan het Woertsche verlaat, continueerende langs de cromme Myert, ende van het Woertsche Verlaat tot in de drecht by den Uythoorn, alwaer Amstellandt begint, ende van waer het continueren van het byten soude gelaten werden tot advys van Dycgraaff ende hooge heemraden van Amstellant.’
Wij zullen het geheele ‘advijs’ niet op den voet volgen; wij deelen daarvan alleen mede, dat door de verschillende gemeenten ± 4000 man met 3000 bijlen en 1000 haken zouden worden aangewezen om, zoodra er vrees bestond dat men over het ijs kon loopen, bijten te maken. Ieder man moest daartoe vijf dagen dienst doen en vervolgens worden afgelost. Hij zou daarvoor geen belooning genieten ‘als dienende tot een algemeene defentie van het platte landt van Hollandt, in hetwelcke alle deselve opgezetenen zijn’. Verder moesten er ‘officieren van aensien’ zijn, die het toezicht hielden, ‘patrouljes van militie’ om de bijtende landlieden voor vijandelijke aanvallen te vrijwaren, terwijl het dienstig werd geoordeeld, dat eenige vaardige schaatsenrijders naar de zijde des vijands op kondschap zouden worden gezonden. De ‘opgebijte’ grachten moesten eene breedte hebben van 24 voeten, op de nauwste plaatsen van 20 voeten en op de ondiepe geïnundeerde terreinen wel
| |
| |
30 voeten. Al de schotsen, door het bijten los en driftig gemaakt, moesten aan den binnenkant met haken worden opgehaald en zooveel doenlijk schuins op elkander gestapeld, zonder dat eenige in 't water werden gelaten of onder het ijs weggeborgen. Dijkgraaf en Hoogheemraden waren echter ‘becommert dat door negligentie van de bijtende lantluyden’ de vijand op de een of andere plaats zou kunnen doorbreken, weshalve zij ‘van opinie zijn dat tot meerder securiteyt eene tweede bytinge langs de volgende canalen behoorde te werden ondernoomen’. Rijnland kon echter voor die nieuw opgenoemde kanalen geen manschap genoeg leveren en dus oordeelden Dijkgraaf en Hoogheemraden het wenschelijk, dat zulks geschiedde door de landzaten van Delfland en Schieland, die, door het inbreken van den vijand, eveneens zouden lijden en wel geene zwarigheid zouden maken om deze taak op zich te nemen wanneer de ‘dangereuste ende naest aen den vyant geleegen wateren bij die van Rynland werden bearbeyt’. Hoewel de diensten onvergolden moesten worden gepresteerd, adviseerde het college ‘dat de landluyden sullen dienen gefouriert en gelogeert te werden in de naest gelegen huysen, ende daer sooveel gemack gedaen te werden als eenichsints doenlick sal weesen................................
Ende meenen de voors. Dijckgraeff ende hoogeheemraden onder reverentie, dat door alle hetgeen voors. is, de provintie van Hollandt, voor sooverre sich Rijnlandt strekt, bij tyden van vorst ende ys, onder Godes genadige zeegen, in securiteyt soude kunnen werden gebracht, ingevalle U.Ed.Mo. tot naercoominge van hetgeene voors. is, alle noodige ende presyse ordres gelieven te lalen affgaen, ende voorts de executie vigilante, geexperimenteerde ende authoriteyt hebbende militaire officieren gelieve aen te beveelen.
Aldus gedaen en geadviseert in 't gemeenlantshuys van Rynlandt binnen Leyden den tienden December 1672.
Ter ordonnantie van Dijckgraeff en Hooge Heemraden van Rijnlandt.
Wij eindigen hiermede onze beschouwingen over Nederlandsche en Nederlandsch-Indische toestanden en verwijzen den belangstellenden lezer naar de door ons aangehaalde werken. Wij zijn hem echter nog eenige opheldering schuldig omtrent den aanhef dezer regelen ‘dat ook een soldaat niet mag verlangen naar den oorlog, evenmin als een geneesheer naar epidemieën’. Laat het bij ons niet tot daden komen, laat het bij woorden blijven! En dat deze wensch in het belang van het vaderland is, wie zal het betwijfelen? Ten overvloede geven wij hier eene enkele bladzijde van het werk des heeren S. terug, eene bladzijde, die niet alleen getuigt van de ellende, die de oorlog na zich sleept, maar die tevens getuigt van het fijnste raffinement, om die ellende niet te ver- | |
| |
zachten, maar integendeel zoo bezwarend mogelijk te maken, eene bladzijde, die ons leert dat in het ruwe handwerk van den oorlog het doel de middelen heiligt. Wij lezen dan op bladz. 36 en verder als volgt:
‘Voor een bombardement is dus belegeringgeschut noodig en liefst van de zwaarste kalibers, om spoediger tot het doel te geraken. Daar het bombardement een indirect middel is ter vermeestering der sterkte, zoo tracht men zooveel mogelijk de kern der verdediging te treffen en wint dus op allerlei wijze berichten in, om de juiste plaats te weten van de woning van den commandant of van invloedrijke officieren en burgers, van het raadhuis, van de kazernen, van het plaatselijk bureau, van de magazijnen van buskruit, levensmiddelen en fourage enz. ten einde zoo mogelijk, door het treffen dier plaatsen, het meest de verdediging te verlammen en den commandant tot de overgave te bewegen. Het treffen of liever het beschieten van dergelijke punten is dikwijls, òf door gebrek aan locale kennis òf doordat de afstand der batterijen tot die kleine doelen te groot is, onmogelijk; men tracht dan de geheele stad onder vuur te houden, ten einde aldus de ellende en den angst der inwoners tot eene dusdanige hoogte te doen komen, dat die invloed op den commandant tot de capitulatie leidt. Men moet het vuur niet op enkele gedeelten der vesting concentreeren, iets waartoe men zich allicht zoude laten verleiden, als men weet dat die gedeelten sterk bevolkt zijn, misschien nog wel met het meest onrustige gedeelte der bevolking; die bevolking vindt dan immers een veilige toevlucht in de niet beschoten gedeelten der stad. Even verkeerd zoude het zijn, tenzij men over een buitengewoon groot aantal vuurmonden en buitengewoon veel munitie te beschikken had, het vuur gelijkmatig over een groote stad te verdeelen; want dan vielen er te weinig projectielen op een bepaald gedeelte, om een goed georganiseerden brandweer te verhinderen, ontstane branden onmiddellijk te blusschen of liever hun uitbreken te voorkomen. De middenweg is hier de beste. Enkele batterijen worden met de taak belast, door haar vuur de geheele stad onveilig te maken, waarbij ter enfileering van lange
rechte straten ook van granaatkartetsen kon worden gebruik gemaakt. Andere batterijen hebben daarentegen ten taak de plaatsen, waar door de eigenlijke bombardementsbatterijen brand is veroorzaakt, onder een zoo hevig concentrisch vuur te houden, dat aan blusschen niet te denken valt. De bombardementsbatterijen veranderen, naarmate van de verkregen uitwerking op een gedeelte der stad, haar opzet of elevatie, ten einde daardoor weder een ander gedeelte onder vuur te nemen, om aldus trapsgewijze, door het in brandschieten der huizen, de geheele stad met vernieling te bedreigen.’ Verder deelt de schrijver mede dat in het eerste etmaal van het bombardement van Straatsburg in 1870 4400 schoten en worpen werden gedaan, terwijl dat getal in de tweede 24 uur tot 5700 klom. ‘Tegen de kleine vesting Thionville werden in 1870 in 52 uren tijds 8605 schoten en worpen gedaan, dat is 166
| |
| |
per uur of 3984 in een etmaal. Toul werd in 1870 één dag (23 September) uit Pruissische en Fransche’ (natuurlijk veroverde) ‘belegeringsvuurmonden beschoten; het bombardement duurde van 's morgens 6 tot 's namiddags 3 uur, in welken tijd 2433 schoten en worpen werden gedaan. De beschieting der vesting Verdun duurde 53 uur, in welken tijd 7390 schoten en worpen waren gedaan.’
Wat dunkt u, waarde lezer, van zulk een methodiek vernielingswerk? Wat dunkt u van dien ijzerregen, die in 1870 over de genoemde steden is gevallen? Is het dan wonder, als wij uit den grond des harten de bede slaken: Laat het nooit tot daden komen, laat het bij woorden blijven! Laat Nederland gespaard blijven voor de rampen van den oorlog!
En als het nu toch eens tot daden komt, als het Nederlandsche leger eens geroepen wordt, practisch uit te oefenen, wat het zoolang in theorie heeft bestudeerd, wat dan? Dan, dat dan het leger zijn plicht wete te vervullen, even goed als de geneesheer, wanneer de geheimzinnige doodelijke ziekte rondom hem henen waart. De geneesheer, die zijn plicht begrijpt, zal het afgematte lichaam voortsleepen, van ziekbed tot ziekbed, om heul en lafenis te brengen, om leed te verzachten, om den dood zijne prooi te ontwringen, voor zooverre de wetenschap hem daartoe in staat stelt; het leger zal ook, waar het geroepen wordt ter beveiliging van den Nederlandschen bodem, doen, wat zijn plicht hem gebiedt. Maar de Staat eischt van den geneesheer eene ernstige opleiding en eene ijverige studie, opdat het publiek gewaarborgd zij voor kwakzalverij of domheden, opdat men het kostbaarste, wat het individu bezit, het leven, niet vertrouwe aan mannen, die dat vertrouwen niet verdienen. Bij den vooruitgang der wetenschap bleek hervorming der studie van geneeskunstbeoefenaren noodig, daarop werd met kracht aangedrongen en dit werk kwam tot stand. De vooruitgang in de krijgswetenschappen maakt ook hervorming van het leger noodig, maar de aandrang daartoe is niet groot, omdat niet alleen het geld, maar ook de tijd, des noods het bloed, moet gevraagd worden van dat gedeelte der natie, dat zich thans liefst buiten het leger houdt. O! mocht er in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging een tweede Cato opstaan die elke rede zou eindigen, niet met de wereldbekende woorden ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam’, maar met de woorden: Bovendien oordeel ik, dat eene ingrijpende hervorming onzer levende strijdkrachten hoogst noodzakelijk is.’ Eerst dan zal het leger niet alleen zijn plicht willen vervullen - dat zal het wel altijd - maar eerst dan zal het dien naar eisch kunnen vervullen.
Maastricht, December '76.
m.c.u. huber,
Kapitein der Infanterie.
|
|