De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.De tweede expeditie tegen Atjih.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
Pel zich tot herstel van gezondheid op Java bevond, werden dan ook door de Indische regeering, in overleg met hem, de noodige voorbereidingen gemaakt, om tegen het einde van het jaar de militaire operatiën met kracht te kunnen hervatten. Men stelde zich voor om den vijand naar het binnenland, naar de XXII Moekim terug te dringen, hem daar zooveel doenlijk te isoleeren en de communicatie met de zee en met de naburige kuststaten voor hem af te snijden.’
‘De generaal Pel keerde in de eerste dagen van November van Java naar Atjeh terug met het voornemen om, zoodra de omstandigheden hem daartoe gunstig zouden voorkomen, weder offensief tegen den vijand op te treden, volgens een door den gouverneur-generaal goedgekeurd plan, tot welks uitvoering de noodige strijdkrachten op Java werden bijeengebracht om achtereenvolgens naar Atjeh gezonden te worden, wanneer ze derwaarts ontboden werden.’ Dat goedgekeurde plan had in hoofdzaak ten doel, zich zoo spoedig mogelijk van de linie koerong Rija-koerong Raba meester te maken; en om het te bereiken schijnt de militaire en civiele bevelhebber van het beginsel te zijn uitgegaan: het Mibouwsche alsmede Ketapang doea te bezetten, in Lamtermin en zoo noodig nog meer zuidwaarts eenige sterkten aan te leggen en Bital om te trekken, gepaard aan eene bedreiging uit Sinangri ten einde den vijand te noodzaken - hoe geducht die stelling ook versterkt mocht zijn - naar de VI moekim de wijk te nemen. Vervolgens wilde hij zich van Bital meester maken en langs de zuidzijde opereerende, de bergpassen bezetten om de gemeenschap tusschen de VI en IV moekim af te snijden. Mocht eerstgenoemde moekim niet spoedig in onderwerping komen, dan meende hij ze daartoe zoowel aan de landzijde als uit zee met geschutvuur te kunnen dwingen, om zich daarna oostwaarts te wenden, waar hij door de betere gezindheid der sagi XXVI M. minder tegenstand verwachtte en op die wijze de lijn koerong Rija-koerong Raba in zijne macht te krijgen. Hoewel dat plan op zichzelf genomen een uitstekend middel aanbood om Groot-Atjih zooveel mogelijk te isoleeren, bijaldien men dezerzijds bij machte was en bleef die uitgestrekte linie behoorlijk te kunnen bezet houden, vraagt men zich tevens af, waarom de generaal zich liet verleiden - in tegenspraak met zijne vroeger geuite bedoeling - zich zóó ver naar het zuiden uit te breiden en een postenketen in 't leven te roepen, die hem al aanstonds groote zorg en moeilijkheid berokkende. Zonder nu de redenen, die de Indische regeering tot deze verandering van zienswijze hebben geleid, vooralsnog aan eenig oordeel te onderwerpen, mag hier evenwel niet onopgemerkt blijven dat het volgende motief, in het Koloniaal verslag van 1876 opgenomen, ‘de noodzakelijkheid van offensieve operatiën, deed zich te krachtiger gevoelen, naarmate de vijand tegen het einde des jaars overmoediger | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
werd,’ minder juist met de geschiedenis overeenkomt; 't geen trouwens door dat verslag zelf vrij duidelijk wordt aangetoond. Wij lezen toch: op den 11d n November ontvangt men bericht, dat een aantal Atjineezen zich op 400 passen beoosten Kota Alam trachten te nestelen; - zij worden echter door een sterke patrouille verdreven. Vier dagen later wordt een poging van den vijand verijdeld om bij Sinangri de postenketen te forceeren, alles zonder eenig verlies aan onze zijde, en den 22sten zoowel een aanval op Lamprit als een ‘stouten aanslag’ op Longbatta Mesigit afgeslagen, waarbij slechts twee officieren en elf minderen werden gewond. Dertien man buiten gevecht was het zwaarste verlies ons door ‘den overmoedigen vijand’ toegebracht! De herhaaldelijk sedert lang aangekondigde algemeene aanval doet evenmin van zijn overmoed blijken, en loste zich in den vroegen morgen van den 26sten in een vrij onschuldig vuurgevecht op; want bij het ‘aangrijpen van onze oosterlinie over hare geheele lengte, door onstuimig voorwaarts dringende benden,’ die echter ‘reeds om 9 uur in hare kampongs waren teruggetrokken,’ en een verlies aan onze zijde van...... zes gewonden, kan de overmoed van den vijand niet groot zijn geweest. ‘Voornamelijk’ - zoo verkondigt de Staatscourant van 6 Februari 1876 - ‘had hij het gemunt op de versterkingen te Lamprit, te Lemboe en te Kota Alam, die aan een hevig vuur waren blootgesteld;’...... en wij verkregen zes gekwetsten! Deze aanval had dan ook weinig meer te beduiden dan die in den nacht van 21 op 22 Juni te voren met evenveel succes was afgeslagen en waarbij wij vier gewonden bekwamen. Toen den volgenden dag een gedeelte der linie weder aanhoudend werd bestookt, was het uitzenden van een paar detachementen - die reeds des middags terugkeerden - genoeg om dien overmoedigen (?) vijand zijne stelling bij Lemboe-O. te doen ontruimen. Den 29sten op nieuw bezet zijnde, was het voldoende ze met geschutvuur uit de nabij gelegen posten te verontrusten, om hem den 4den December ‘voor goed zijne deerlijk gehavende loopgraaf te doen verlaten.’ De vijand, die zich door eene patrouille laat verdrijven; het doorbreken onzer linie, waaraan hem alles gelegen moest zijn, zóó spoedig opgeeft en ten gevolge van een ‘passieven tegenstand’ zijne loopgraaf verlaat, had ons in zijn overmoed, gedurende de maand November, dan ook geen grooter verlies toegebracht dan van 19 geblesseerden. In December vindt men teekenen, die eerder aan uitputting of moedeloosheid dan aan overmoed doen denken, daar zelfs onze agressieve bewegingen niet in staat waren den vroeger waargenomen moed en de volharding in het verdedigen zijner stellingen bij hem op te wekken. Immers wij lezen verder: ‘Middelerwijl werd door den bevelhebber alles in gereedheid gebracht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
om den voorgenomen tocht tegen de VI, IV en IX moekim aan te vangen. De daartoe benoodigde vermeerdering der bezetting was aangevraagd, en nadat den 10den December een bataillon barissan en den 21sten het 8ste veldbataillon in Atjih waren aangekomen, werden op den 26sten de operatiën geopend. Spoedig daarop, den 8sten en den 29sten Januari debarkeerden achtereenvolgens nog het 13de en het 12de bataillon.’ Vroeg in den morgen van 26 December rukten drie colonnes van Kota Radja uit. De linkercolonne onder de bevelen van den majoor Vetter, - een bataillon barissan, een compagnie mariniers, twee sectiën artillerie en een detachement genietroepen - had in last naar Lamara Oelejlo te marcheeren om van daar Mibouw te nemen. De middencolonne - het linkerhalf 6de bataillon, twee sectiën artillerie en een detachement genietroepen onder den majoor F.J.W. Mekern - moest uit Mandarsa poeti zuidwaarts aanhouden, zich in compagnies colonnes in linie ontwikkelen en, in verband met de eerste afdeeling, het terrein tusschen kampong Mibouw en de koerong Daroe bezetten. De derde colonne, door den luitenant kolonel Engel aangevoerd, en in samenstelling gelijk aan de linker, zou, de koerong Daroe volgende, tot dekking verstrekken van de rechterflank der middencolonne. Het doel der operatie, 't doorbreken van 's vijands liniën om in den rug zijner werken te ageeren, werd onder de leiding van den generaal Pel zonder veel tegenstand bereikt, als men een hevig gevecht uitzondert waarbij de majoor Mekern doodelijk gewond werd en zijne colonne 5 gesneuvelden en 8 geblesseerden telde. Den volgenden morgen toch zette de middencolonne haren marsch naar Ketapang doewa voort en nam die kampong ‘zonder tegenstand ontmoet te hebben’ in bezit, waar het hoofdkwartier tijdelijk gevestigd werd. Terwijl den 28sten de noodige maatregelen genomen werden om onze postenketen tusschen Mibouw en Longbatta Mesigit te sluiten, deed de hoofdmacht eene verkenning in de richting van Djempit, welke kampong den volgenden dag ‘met geringe krachtsinpanning’ vermeesterd werd; wij telden slechts twee gewonde officieren. Op haren marsch in de richting van Pakan Badak, ongeveer een uur gaans van Kota Radja gelegen, ondervond de colonne Engel bij Lamhassan eenigen tegenstand, waarbij een officier der mariniers gewond werd en twee geblesseerde vrouwen, moeder en dochter, die tegen ons gestreden hadden, in de ambulance waren opgenomen. Den volgenden dag werd eerstgenoemde kampong ‘zonder strijd’ door onze troepen bezet, en nadat een paar kampongs, waaruit niettegenstaande de geheschen witte vlag des nachts op ons bivak geschoten was, met recht aan de vlammen waren prijs gegeven, zag de vijand, met onze troepen in den rug, zich niet alleen genoodzaakt Lamtermin en Bital te ontruimen, maar ook de versterkingen van T. Nanta aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
den linkeroever der kwala Tjangkoel op te geven. Dat alles had ons slechts 5 gesneuvelden en 12 geblesseerden gekost. De laatste dagen van 't jaar 1875, even gelukkig als roemrijk voor onze wapenen, bleven vrij van de treurige herinneringen, die den laatsten dag van 't vorige had achtergelaten; er kon alzoo een blijde oudejaarsavond in Atjih worden gevierd en, al was dan ook de hervatte strijd niet door allen goedgekeurd, velen zagen een heilaanbrengend nieuw jaar te gemoet. De hierboven gecursiveerde uitdrukkingen en de aangeteekende verliezen in November en December geleden, doen echter duidelijk uitkomen, dat, welke aanleiding er ook voor een meer agressief optreden hebbe bestaan, ze niet gezocht moet worden dat ‘de noodzakelijkheid van offensieve operatiën zich te krachtiger deed gevoelen, naarmate de vijand tegen 't einde van het jaar overmoediger werd.’ Neen! noch in hunne weifelende aanvallen, noch in de flauwe verdediging hunner stellingen, waren de onstuimige moed, de doodsverachting en stalen volharding van onze vroegere tegenstanders te herkennen. 't Waren niet meer de Atjineezen, die de bewondering onzer flinke soldaten hadden opgewekt, toen zij zich met de klewang in de vuist op hunne bajonnetten wierpen, of als verdedigers optraden van Tiban, Lemboe-Langoegoep, Soerian en den grafheuvel; en hunne tegenstanders......... waren toen meer te duchten dan thans. Op staatkundig gebied had tot aan het einde des jaars weinig verandering plaats. Was de radja van Pedir naar zijn land teruggekeerd, met het voornemen zich aan de oorlogspartij te onttrekken, die van Merdoe daarentegen had nieuwe hulpbenden aangebracht en T. Moeda Bajot van Lamkapang, een der ons meest vijandig gezinde hoofden, ging voort de bevolking in de XXVI moekim op te ruien, waar alles even duur en de amfioen zelfs tot 35 dollars de bal gestegen was. Ook Habib Abdoe'r Rahman stelde pogingen in 't werk om de oorlogspartij te ondersteunen, ofschoon hij bij den vorst van Quedah en andere kleine staten van het Maleische schiereiland geen de minste hulp en weinig sympathie voor de Atjineesche zaak had gevonden. In Groot-Atjih zelf schijnt hij een onbeduidenden invloed op den gang van zaken uit te oefenen. Inmiddels deed de toenemende sterfte en evacuatie van de door ziekte en ongemak geteisterde koelies en dwangarbeiders, dat even gebrekkig en belemmerend als onmisbaar transportmiddel, zich dikwerf op verontrustende wijze gevoelen, zoodat de gestadige aanvulling van arbeidskrachten der Indische regeering niet minder zorg baarde, dan die voor de strijdkrachten werd gevorderd. Dit deed op andere middelen bedacht zijn; en hoewel eene poging om in China zelf vrije arbeiders aan te werven niet aan de verwachting had voldaan, werd door tusschenkomst van Chineesche handelaren in het steeds toenemend gebrek aan werkkrachten voorzien. 't Gelukte al spoedig een zóó groot aantal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
werklieden en vrije arbeiders over te halen zich in Atjih te vestigen, dat zoowel een bestuur van hun eigen landaard ingesteld, als deszelfs werkkring en rechtsmacht geregeld konden worden. Bij dezelfde ordonnantie (10 November 1875) werd den militairen en civielen bevelhebber, - met bevoegdheid tot overdracht - eene gelijke rechtsmacht over alle rechtstreeksche onderdanen van het gouvernement in Groot-Atjih toegekend, als krachtens de bestaande verordeningen aan de residenten toekomt. De maritieme rapporten behelsden weinig nieuws. Buiten hunne bemoeiingen op politiek terrein, bleef de zeepolitie in al haren omvang aan de zorg der stationscommandanten toevertrouwd en het kustgebied werd herhaaldelijk door een of meer oorlogsstoomschepen bezocht, ‘zoo tot handhaving der blokkade op het nog niet in onderwerping gekomen gedeelte, als tot het vertoonen der vlag in de staten, die ons gezag hebben erkend.’ Tegen verboden gemeenschap of handel werd even streng gewaakt als tegen de afpersingen en andere onrechtmatige handelingen, waaraan sommige vaartuigen - vooral op de noordkust - van de zijde der radjas en rijksgrooten waren blootgesteld en elke beleediging Neêrland's vlag aangedaan, onmiddellijk gewroken. Zoo werd o.a. in November, aan de kampongs nabij Kwala Gighen, waaruit op de sloepen van de Palembang geschoten was, even als vroeger aan Samalangan, eene welverdiende tuchtiging toegedeeld. Gighen, Endjoeng en Ajer Laboe verheugden zich in een toenemenden handel en in de meeste kuststaten heerschten vrede en rust.
Was de geschiedenis van de leiding dezer expeditie gedurende de twee laatste maanden van 1875 een nieuwe phase ingetreden, de twee eerste maanden van 't volgende jaar openden een nieuwe en schoone bladzijde in de gedenkboeken der Indische krijgsgeschiedenis. Pel handhaafde zijn goeden naam aan 't hoofd zijner meestal jonge en ongeoefende soldaten, die, vol vertrouwen in hun bevelhebber, zich hunne oudere kameraden niet onwaardig betoonden. Wat zij in bedrevenheid, gehardheid en ondervinding te kort schoten, moest dan ook wel door goeden wil en ijver worden aangevuld. En als schier elk rapport melding maakt van ‘den uitmuntenden geest der troepen’ - zelfs toen zij op het felst door koorts en cholera werden geteisterd - is dit wel de schoonste lofrede op de officieren en het kader, die met zulke elementen een zoodanig resultaat wisten te verkrijgen. Even voorspoedig als het jaar 1875 voor onze wapenen was geëindigd, even glansrijk stelde 1876 zich in op Atjih's oorlogsveld. Ook bij de tegenpartij scheen de vroegere strijdlust allengs te herleven en weldra zouden wij werkelijk met ‘een overmoedigen vijand’ te doen krijgen. De sterkte van onze legermacht had van lieverlede eene aanmerkelijke uitbreiding gekregen; de ruim 3000 man, door den generaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
Van Swieten achtergelaten, was thans reeds tot een aantal van ruim 7000 geklommen en werd later nog met ruim 1700 vermeerderd.
Na de gemeenschap tusschen Sinangri - waar een vivres- en munitie-depôt gevestigd werd - en Padan Badak, dat in verdedigbaren staat was gebracht, verzekerd, de bezetting der postenketen gewijzigd en tevergeefs bij hoofden (ketjiks) en bevolking op hunne onderwerping aangedrongen te hebben, besloot de generaal Pel met geweld tot de VI en IV M. door te dringen. De noodige verkenningen in de VI M., door T. Nanta en zijne volgelingen verlaten, waarbij eenig geschut vernageld en het versterkte Lamtengah met gering verlies genomen werd, waren door de onderwerping van 't hoofd van Lampagger gevolgd, die zich den 10den Januari in het hoofdkwartier aanmeldde. Terwijl ook andere ketjiks zich beschikbaar stelden en de bevolking van dien kampong - waaronder een vijftigtal vrouwen - van lieverlede terugkeerde, had die der omliggende dorpen almede het verlangen te kennen gegeven zich te onderwerpen en weder te keeren. Zelfs T. Nanta scheen vredelievender gezind, hoewel zijn schoonzoon zich met de zijnen bij imam Longbatta had aangesloten. De houding van T. Tjihik Lamnga die, ofschoon een vreemdeling in die moekim en met slechts een kleine kern gewapenden om zich heen, zoo hoofden als bevolking, zelfs tegen veler belang en neiging in, tot feitelijk verzet wist aan te sporen, is alweder een bewijs welk een overwegenden invloed de oorlogspartij op het volk uitoefent; de vraag is slechts hoelang de bevolking die pressie van enkele chefs zal kunnen en willen verdragen. Voor Nederland echter blijft de vraag nog steeds onbeantwoord: waarom de Indische regeering niet reeds sedert lang getracht heeft die enkele hoofden voor zich te winnen, en daardoor een einde te maken aan den strijd. De Franschen dachten er anders over toen Abd-el-Kader in Algerië tegen hen optrad; hoeveel geduchter zijne strijdkrachten ook wezen mochten, Bugaud aarzelde geen oogenblik om door onderhandelingen te bereiken wat door de wapenen niet werd verkregen en vele stammen..... werden door geld gewonnen. Geene opoffering mag te groot zijn om vrede te koopen. Als voorwaarden der onderwerping, door den adsistent-resident Kroesen bekend gemaakt, werd vooropgesteld, om alle aanwezige versterkingen op te ruimen, de wapens uit te leveren, hulp te verleenen bij de onzerzijds uittevoeren werken en zich solidair aansprakelijk te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
stellen voor al wat in de landstreek ten onzen nadeele mocht worden bedreven. Door tusschenkomst van T. Lampasei waren ook de hoofden der kampongs langs het noordwesterstrand, die gedeeltelijk onder zijn ressort behoorden, tot onderwerping aangemaand. ‘Uit hun antwoord sprak niet zoozeer eene vijandige stemming, als wel zeker gevoel van schaamte om zich zonder slag of stoot over te geven.’ Een weinig schaamte voor de leus, een weinig tegenstand voor den vorm,.... en..... de eer zou gered zijn. Toen de bevelhebber over nog eenige meerdere troepen beschikken kon, wier aantal - niet grooter dan volstrekt noodig - bedachtzaam met het gebrekkige transport-wezen in verband was gebracht, werd tot den tocht naar de IV M. overgegaan; en na eene verkenning op groote schaal rukte het gros der troepen, door een der onderworpen ketjiks van Lamtengah vergezeld, naar de kloof van Blangkalla, die zonder tegenstand te ontmoeten werd bezet. Den volgenden dag was het hoogste punt van den bergpas bereikt. De troepen gedroegen zich uitstekend; en na een allermoeielijksten weg, niet het minst voor de bergartillerie, afgelegd en den vrij hevigen tegenstand van den goed verschansten vijand overwonnen te hebben, daalden zij tegen den avond in de vlakte af om het bivak te betrekken. Zoo was dan een groot deel van het hoogland Heraja Paran - 't noordelijk uiteinde van het Daholi-gebergte - doorgetrokken, en de dáár beproefde verdediging scheen der bevolking dan ook voldoende, om het verwijt harer naburen te ontgaan, ‘zich zonder slag of stoot’ te hebben overgegeven. De Atjineezen laten zich nog al gemakkelijk vinden; jammer genoeg dat men er geen partij van weet te trekken. Nog vóór de nacht was ingevallen, had de moekim hare onderwerping door T. Moeda Joesoef namens de hoofden doen aanbieden, en kon 's anderen daags opgehinderd tot aan Loenga voortgerukt en aan de koerong Raba positie genomen worden, nog geen twee uren gaans van Pakan Badak verwijderd. In tegenwoordigheid van T. Lampasei, het steeds door ons erkende opperhoofd van deze moekim, werd op den 22sten hare onderwerping onder dezelfde voorwaarden als die der VI M. aangenomen. Ook de ketjik van Beradoean kwam zich onderwerpen, en tijdens het verblijf aan de koerong Raba werden verschillende verkenningen naar de passen en kloven van het gebergte uitgezonden om ook in dat gedeelte van Groot-Atjih het terrein beter te leeren kennen. Op den 24sten keerde de colonne, met achterlating van een post te Boekit Seboeng, opgewekt en in een gunstigen gezondheidstoestand naar Pakan Badak terug. Zonder tegenstand te ontmoeten werd nu het oostelijk gedeelte der IV M. doorgetrokken. De vijand was verdwenen; hier en daar stond het volk gereed onze soldaten eenige verfrissching aan te bieden, en men zag mannen met vrouw en kinderen naar de verlaten kampongs terug keeren. Door het verzenden over zee | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
van al wat den marsch kon vertragen, was de colonne in staat een betrekkelijk grooteren afstand dan gewoonlijk af te leggen; meermalen toch was het den generaal Pel, onder minder gunstige omstandigheden, niet mogelijk meer dan ½ uur per dag vooruit te komen. Terwijl hij geslaagd was, zijne stelling westwaarts zoo ver mogelijk uit te breiden, van koerong Raba als uiterst steunpunt meester te zijn, en alzoo zijn oogmerk gedeeltelijk bereikt te hebben, was door den vijand - die thans eerst eenig blijk van meerder moedbetoon begon te geven - eene dreigende houding tegen onze oosterlinie aangenomen. Door de duisternis begunstigd, gelukte het eene bende Atjineezen in den nacht van 23 op 24 Januari tusschen Lampriet en Lemboe N.O. door de keel dezer versterking ongemerkt naar binnen te dringen. De luitenant Regensburg was het eerste slachtoffer; hij werd overmand en afgemaakt voordat de toesnellende bezetting den stoutmoedigen indringer kon verjagen, die na een hevig gevecht, man tegen man, eindelijk met een verlies van 8 dooden moest wijken. Aan onze zijde waren behalve genoemden officier twee dooden en 22 (waaronder 12 zwaar) gekwetsten gevallen. Niettegenstaande de vijand ook de forten Blang Tjoet en Lampriet trachtte te bekruipen, rekende Pel die linie voldoende beveiligd en bezet, om zich zelve te beschermen en te verdedigen. Hij besloot dan ook den zoo glansrijk begonnen veldtocht niet te staken, en thans de IX M. voor de macht zijner wapenen te doen bukken. Dit landschap waartoe, voor het uitbreken van den burgeroorlog onder sultan Mohammed Sjah, ook Lamsajoen, Pager-ajer en Longbatta behoorden, strekt zich ten zuiden tot aan de grenzen der sagi XXII M. uit. Het meer stoutmoedig optreden van de oorlogspartij hield Pel evenmin terug als de loopende geruchten dat toeankoe Daoed te Pagger-ajer Mesigit tot sultan uitgeroepen, maar daarentegen het bestuur van Simpang Olim, Djolo-ketjil en Tandjong Semantoh tot onderwerping bereid zou zijn. Den 28sten opgerukt, drong hij het gebied der IX M. binnen en had reeds spoedig met eenig verlies Boekit Daroe bereikt, welks bezit ons meester maakte van den bergpas die de gemeenschap tusschen deze en de IV M. beheerscht, en waar een dag aan de verzorging der troepen werd besteed. Ondanks vermoeiende marschen door een veeltijds drassig terrein en den hevigen tegenstand des vijands werd de tocht welgemoed voortgezet, ook al liet de voeding wel eens te wenschen over, en op den laatsten dag der maand Lampermej genomen. Gedurende de eerste dagen van Februari kwamen Lamkoenjit, Toeram en Beloel, benevens meer noordwaarts Lamrong en Lamsajoen na een korten doch hevigen strijd in ons bezit. Met het oog op de mogelijkheid dat de bevolking zou terugkeeren, zoodra het land door onze troepen voldoende bezet zou zijn, werd enkel de medsdjid van Oeleh- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
soesoe, waar het hevigst gestreden was, aan de vlammen prijs gegeven. Al wat buiten het landschap lag werd vernield, en de voogden van den minderjarigen kleinzoon van T. Nek Poerba, die tijdens de beide expeditiën onzijdig was gebleven, schreven een brief aan T. Lampasei, waarin zij verzochten ‘dat door de Hollanders niet meer gebrand mocht worden’. Of dat verbranden van huizen en tempels de goede stemming der bevolking bevordert, zal de tijd moeten leeren. Wij waren nu het gebied van toekoe Baït, een der aanzienlijkste hoofden uit sagi XXII M. genaderd, en weldra zijne grenzen overschrijdende, viel Atoa ons in handen. Bij het innemen van dien kampong sneuvelde de imam van Lambarong, bij wien een schrijven werd gevonden van den imam van Maloh - uit dezelfde sagi - waarin hij verklaarde niet bij machte te zijn hem ter hulp te komen, zoo uithoofde der onwilligheid van zijn volk als van gebrek aan munitie;..... en dat in de ons zóó vijandige, en, volgens sommigen, aan oorlogsmiddelen zóó rijke XXII M.! Vandaar werden de operatiën noordoostwaarts voortgezet en met de bemachtiging van Kajoe-leh, Lambaroe en Pagger-ajer Mesigit bekroond. Hierdoor was de aansluiting aan de ooster-linie nabij Longbatta Z. verkregen en onze overal overwinnende troepenmacht keerde op den 7den binnen Kota Radja terug. Na een zegevierenden tocht van tien dagen, - waarin echter nauwelijks 4 uren gaans waren afgelegd - had de generaal Pel, met een verlies van slechts 5 dooden en 59 gewonden, zich van de IX M. met een klein deel der XXII M. meester gemaakt en op vier punten, te Bt. Daroe, Beloel, Atoa en Pagger-ajer Mesigit, bezettingen achtergelaten die uit de opgeheven posten der tweede linie genomen werden. De geheele sagi der XXV M. was voorloopig in onze macht; nergens had de vijand stand gehouden, en waar hij trachtte het te doen, gevoelige verliezen geleden. De bevelhebber begreep van die gunstige omstandigheden gebruik te moeten maken om door een inval in de XXVI M. en het doordringen lot de koerong Rija, het overige gedeelte van zijn plan te voltooien. Te nauwernood had hij zich eenige dagen rust gegund, of Pel stelde zich op nieuw aan het hoofd zijner troepen. Weder rukten drie colonnes ten aanval op, en wel: de rechter- - het 13de veldbataillon, een bataillon barissan en eene sectie artillerie - onder den majoor B.E. Mekern, stroomopwaarts langs den linker Atjih-oever; de midden-colonne, uit het 12de veldbataillon, een bataillon barissan en twee sectiën artillerie gevormd, die, door den majoor Jeltes aangevoerd, in last had over Kota-Alam en den rechter rivier-oever volgende den vijand tot tegenover Longbatta Mesigit terug te dringen; en de linker-colonne - het rechter half 3de bataillon en eene sectie artillerie onder bevel van den majoor Diepenheim - die als linker- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
flankdekking de Atjineezen in den omtrek van kampong Pinang moest in bedwang houdenGa naar voetnoot(*). Aanvankelijk ging de tocht naar wensch; met een gering verlies had men twee versterkingen genomen en na eenigen wederstand tegen het vallen van den avond Pango bezet, waar een post werd gevestigd, als zijnde die kampong aan een der weinige doorwaadbare plaatsen van de groote rivier gelegen. Dienzelfden dag echter (13 Februari) had in het zuiden een voorval plaats dat een krachtig voortdringen in de aangegeven richting uiterst moeilijk maakte. In den vroegen morgen namelijk had de kapitein J.M.E. van Swieten met twee officieren en 57 fuseliers (waaronder 10 ongewapend) Kota Radja verlaten om het linker half 6de bataillon te Atoa te versterken. Op het onverwachtst werd deze troep door eene sterke vijandelijke bende, die zich in het dicht begroeid terrein verscholen had, omsingeld en aangevallen. Eene wanhopige worsteling volgde, waaraan slechts één officier (de 1ste luit. Bosman, die een paar dagen later bezweek) en 13 minderen ontkwamen, om de droevige tijding naar Atoa over te brengen. De commandant dier sterkte zond onmiddellijk een detachement van 50 man op verkenning uit dat, door een overmachtigen vijand tegengehouden, met moeite erin slaagde, om den stervenden luitenant Baudoin en een zwaar verminkt soldaat mede te voeren. 't Gelukte echter aan eene tweede patrouille van gelijke sterkte de kampplaats te bereiken, vanwaar zij de lijken van den kapitein Van Swieten en 17 minderen naar Atoa overbrachten. - De Atjineezen hadden het verbranden der omliggende kampongs gewroken. Nauwelijks was den generaal Pel dit noodlottig bericht geworden of hij zond den majoor Mekern het bevel om zijne marschroute te verlaten, zich zuidwaarts te wenden, Kajoe-leh te bezetten en vandaar het terrein tusschen Pagger-ajer Mesigit en Atoa van vijanden te zuiveren. Te Kajoe-leh, niet zonder tegenstand genomen, werd een vaste post gevestigd en aan acht teruggevonden lijken van het detachement Van Swieten de laatste eer op het slagveld bewezen. Middelerwijl waren de operatiën op den rechter Atjih-oever vervolgd; Meroe, Lampermej en Tjap-oetoe, eene sterke met geschut bewapende benting, na veel inspanning genomen, waarbij ons vrij belangrijke verliezen werden toegebracht, en wel verre van te verminderen, nam de tegenstand in hevigheid toe. Thans had men werkelijk een vijand voor zich, die overmoediger werd naarmate men zijne kampongs verbrandde, met mannenmoed zijne sterkten aan de beide tegen de III M. ageerende colonnes betwistte, en 't gebied van T. Bajoet Langkapang - een onzer vinnigste bestrijders - tot het uiterste verdedigde. Zij die gerekend hadden op de goede gezindheid der bevolking van de XXVI M. zagen zich bitter teleurgesteld; die goede gezindheid moge bestaan hebben, zoolang wij ze ongemoeid en met vrede lieten, ze verloochende zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
terstond en niet zonder reden, toen wij met de brandfakkel in de hand hare kampongs naderden. Onze kleine troepenmacht, die niet alleen den steun van de dekkende colonne Mekern, maar ook tengevolge van ziekte en vermoeienis een aantal manschappen en koelies moest missen, had hier een zwaren strijd vol te houden, terwijl haar bevelhebber aan de mogelijkheid begon te twijfelen om het hem opgelegde programma te volbrengen. Hij had nominaal nog wel vier bataillons ter zijner beschikking, maar zij waren tot op de helft geslonken. En toen de weersgesteldheid de operatiën al meer en meer belemmerde, de gezondheidstoestand ongunstiger werd en de cholera op nieuw hare offers eischte, was het ongeraden om verder in oostelijke richting door te dringen. Pel trok dan ook op Pango terug om door eenige versterkte punten, het verbranden van een drietal kampongs, benevens 't opheffen en verplaatsen van eenige onzer aan de rivier gelegen posten, eene betere en veiliger linie tegen de sagi der XXII M. te verkrijgen. In het zuiden maakte de vijand het ons voortdurend lastig. Nauwelijks was het gros onzer legermacht naar de sagi XXVI M. opgerukt en slechts enkele bezettingen achtergebleven, of de vijand kwam in grooten getale terug, nestelde zich in de op de grenzen der sagi XXV gelegen kampongs, en talrijke benden die in het bedekte terrein tusschen Pager-ajer, Beloel en Bt. Daroe rondzwierven, trachtten ons zooveel mogelijk afbreuk te doen en de gemeenschap binnen onze postenketen te verhinderen. Na op den 16den Februari een artillerie-convooi - voor Atoa en Beloel bestemd - te hebben aangevallen, versperden zij 's anderen daags den weg aan een gewapend detachement, dat om zijne bestemming te kunnen bereiken met meer dan het dubbel aantal manschappen moest worden versterkt en maakten alle wegen hoogst onveilig. 't Scheen wel alsof de Orang-goenong ons geen rust wilden gunnen voor zij het hun ontnomen terrein weder herwonnen en zich op de brandstichters gewroken hadden. Maar voor wij hen in hunne verdere bewegingen volgen, moeten wij voor een oogenblik naar de hoofdmacht terugkeeren waar een even treurig als onverwacht tooneel ons verbeidt. Den 22sten vroegtijdig uit Pango opgebroken, namen onze troepen achtereenvolgens de zwak verdedigde kampongs Lamkapang, Poeklat (waarin de woning van T. Moeda Nja Batah, één der twee hoofden van de XXVI M.) en Kaloempang benevens de door den vijand verlaten moskee van Oeleh karang in bezit. Door de eveneens ontruimde kampong Pinang werd voorts naar Kajoe adang opgerukt en het bivak betrokken. Vandaar wilde Pel naar de kwala Gighen doordringen om door het sluiten van den riviermond de communicatie met de zee langs dien waterweg af te sluiten. Toen de colonne, den volgenden morgen, Langoegoep doortrekkende, de vijandelijke benden voor zich uitdreef en in den namiddag het bivak te Tongah aan de koerong Tjoet betrok, had de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
generaal zich tot het regelen van verschillende dienstzaken naar Kota Radja begeven en zich tegen den avond weder bij de zijnen gevoegd om het bivak met hen te deelen; 't zou de laatste rustplaats zijn in den laatsten nacht zijns levens. Op een stoel gezeten, zooals hij meermalen den nacht in het veld doorbracht, gevoelde hij zich eensklaps ongesteld en weinige oogenblikken later was hij, tengevolge van een slagaderbreuk, bezweken. In den vroegen morgen van 25 Februari had Nederland zoowel als het Indische leger een groot verlies geleden; ons land verloor een dapper soldaat, het leger een geliefd bevelhebber; zelfs in Àtjih bracht zijn dood een groote opschudding teweeg. Ook dáár had men zijne verdiensten leeren kennen; en al rust zijn gebeente in dien vreemden ons zoo noodlottigen bodem, zij die Pel in handel en wandel hebben gekend en gewaardeerd vergeten hem niet; de geest die hem bezielde, de herinnering die hij achterlaat, gaan niet verloren en zijn naam zal in eere blijven zoolang er gedenkboeken van onze Indische krijgsgeschiedenis zullen bestaan. | |||||||||||||||||||||||||
VIII.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
bataillon naar Tongah opgerukt, had hij, na eenige onbeduidende schermutselingen, den 21sten het bivak bij Silang betrokken en de volgende dagen besteed om posten te Pohama en aan de kwala Gighen op te richten, waardoor de gemeenschap van het binnenland met de zee langs de koerong Tjoet werd afgesneden. Hoe verder wij evenwel in 't zuiden en 't noordoosten doordrongen, hoe meer eene hardnekkige verdediging toenam, hoe overmoediger de Atjineezen zich betoonden. Onze posten aan genoemde rivier werden onophoudelijk bestookt, en om den ondernemenden vijand naar eisch het hoofd te bieden moesten nog verschillende tusschenposten worden aangelegd, die - ook met het oog op de onderwerping van den imam van Tjade - wel noodig, maar voor het concentreeren onzer strijdkrachten even nadeelig waren. Meer zuidwaarts lieten de benden uit de XXII M. ons geen oogenblik rust. Niettegenstaande de sterk bezette punten te Kajoe-leh en Atoa, hadden er dagelijks gevechten met onze patrouilles en convooien plaats, en op den 6den Maart was het den vijand zelfs gelukt de gemeenschap tusschen Pager-ajer en Longbatta te verbreken en Kajoe-leh in te sluiten. Door een inlandsch kanonnier en een dwangarbeider, die zich met levensgevaar dwars door de vijandelijke drommen een weg wisten te banen, werd de tijding overgebracht dat de commandant van dien post met een gevoelig verlies aan manschappen had moeten terugtrekken en weldra gebrek zou hebben aan vivres en munitie. Hier moest oogenblikkelijk hulp worden verleend. De luitenant-kolonel Meijer, (chef van den staf) met het linker half 3de en het 8ste bataillon infanterie benevens eene sectie artillerie tot ontzet opgerukt, trof bij Lambaroe een geducht versterkte benting aan die hardnekkig werd verdedigd. De vijand liet er 73 lijken achter; aan onze zijde sneuvelden 5 soldaten en werden 5 officieren met 36 minderen buiten gevecht gesteld, doch de gemeenschap en approviandeering verzekerd. Het 8ste bataillon bleef in de veroverde positie achter, terwijl het andere Kajoe-leh in den namiddag bereikte. Met achterlating van een bezetting te Lambaroe keerde het gros der colonne later naar Kota Radja terug.
Inmiddels had de generaal Wiggers van Kerchem - tot opvolger van Pel benoemd - den 10den Maart het bevel aanvaard, en na zich persoonlijk van den stand der zaken overtuigd te hebben diende hij een uitvoerig verslag van zijne bevinding in. ‘Aan het onmiddellijk voortzetten der offensieve operatiën’ - zoo leest men in het Koloniaal verslag van 1876 - ‘kon niet gedacht worden; daarvan had trouwens de generaal Pel reeds willen afzien, zoodra kwala Gighen bezet zou zijn. Behalve de 1200 lijders die in de hospitalen waren opgenomen, telde de bezetting een groot aantal kwartierzieken. De afgematte troepen moesten op verschillende punten aan de verbetering hunner vestiging arbeiden en werden daarin gedurig door de Atjehers bemoeilijkt. Aanhoudende regens maakten de slechte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
gemeenschapswegen tusschen de posten onderling schier ongenaakbaar; ook daaraan moest met kracht gewerkt worden, wat veel arbeid vereischte, vermits de afstand van Beloel tot Pager-ajer 6700 M. bedraagt en Pango circa 9400 M. van kwala Gighen verwijderd is. De approviandeering van laatstvermelde plaats had voorloopig door tusschenkomst der marine plaats.’ Voortdurend gelukte het aan vijandelijke maraudeurs, door het zeer begroeid terrein begunstigd, tusschen onze liniën heen te sluipen; terwijl 't ons zelden gelukte door de afzending van mobiele colonnes aan de in hare kampongs teruggekeerde bevolking de noodige bescherming te verzekeren; hunne nachtelijke overrompelingen bleven gelukkig zonder gevolg, maar geen patrouille bleef van hunne aanslagen verschoond; zoo moest o.a. eene van ruim 60 man sterk zich met een verlies van 4 dooden en 9 gekwetsten, waaronder een officier, op Atoa terugtrekken zonder den vijand te kunnen verdrijven. Op de voorposten, vooral te Beloel, trachtte bij herhaaldelijk de werken te bekruipen en ook op Ketapang doea werd menige aanslag, hoewel steeds tevergeefs, beproefd. Onze oostelijke linie bleef evenmin voor dergelijke aanvallen gespaard; zelfs wist een bende tot in het dwangarbeiders-kwartier achter Lampriet door te dringen en er eenigen te dooden en te verwonden. Bij al die verschillende pogingen van den vijand, 't zij om door onze liniën heen te breken 't zij om onze posten te verrassen of patrouilles en convooien op te lichten, was het noodig om het bevel over een deel der thans in zóó ruimen kring verspreide bezettingen aan een hoofdofficier op te dragen die, waar zulks vereischt werd, zelfstandig kon optreden. Te dien einde werd de kolonel der infanterie K. van der Heijden als commandant der z.g.n. zuidoostelijke linie Pager-ajer-Beloel aan den civielen en militairen bevelhebber toegevoegd, wiens eerste werk was om, door verbetering der wegen, het onderling verband der posten en dientengevolge hunne veiligheid nader te verzekeren. Ook onze westelijke linie bleef niet ongedeerd. Den 3den Mei werd de bezetting van Lampagger op onzen uitersten rechtervleugel overvallen. 't Was namelijk aan eenige Atjineezen, waarschijnlijk maraudeurs uit de Sagi XXII M., gelukt de versterking binnen te dringen, 2 officieren, 5 soldaten en 1 dwangarbeider te vermoorden en 23 der onzen te kwetsen, eer men erin slaagde, hen met achterlating van 11 dooden te verdrijven. Ten einde zich in 't vervolg voor dergelijke strooptochten te vrijwaren en tevens de veiligheid van de terugkeerende bevolking der ons onderworpen en getrouw blijvende moekims te verzekeren, werden door Wiggers van Kerchem drie colonnes onder zijn bevel vereenigd en een tocht zuidwaarts ondernomen om een nieuwen post - Beloel-zuid - te vestigen en de gemeenschap tusschen de XXII en XXV M. zooveel mogelijk te beletten, 'tgeen bijna zonder tegenstand volvoerd werd. Moesten de troepen alzoo voortdurend waakzaam en op hunne hoede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn tegen een meer en meer overmoedig wordenden vijand, in 't begin dezer maand vorderde het hooge water, bij storm en regen, weder eene buitengewone inspanning van de bezetting van onderscheidene posten wier terreplein overstroomd werd, terwijl dag en nacht alle beschikbare arbeidskrachten vereischt werden om ons in die uitgestrekte ongenoegzaam bezette linie te verdedigen en te handhaven. Alvorens tot het onderzoek over te gaan van wat er gedurende den aanvang des jaars op staatkundig gebied of politiek terrein voorviel, valt bij een terugblik op het oorlogsterrein al aanstonds op te merken, dat de veranderde zienswijze der Indische regeering nopens den te voeren krijg in Groot-Atjih tot hiertoe weinig degelijk goeds had opgeleverd. Wij hadden wel is waar een veel aanzienlijker gedeelte van zijn grondgebied bezet en den vijand verliezen toegebracht, maar tevens onze troepenmacht meer dan verdubbeld met de daaraan verbonden evacuatie, aanvulling enz. en weinig of niets gewonnen. Niettegenstaande ons doordringen in het zuiden en de uitbreiding aan de defensie-linie gegeven, werd de veiligheid erbinnen niet verbeterd; die onveiligheid was almede als argument ten voordeele van een meer agressieve houding aangevoerd, ofschoon statistieke opgaven aantoonen hoe de toen gesneuvelden en gewonden ‘in geen de minste verhouding staan tot de talrijke verliezen, binnen de tot beveiliging van Kota Radja opgerichte versterkingen geleden’. Waar slechts enkele soldaten nu en dan van 's vijands vuur te lijden hadden, bleef thans patrouille noch convooigeleide, hoe sterk ook, ongedeerd; nimmer was de gemeenschap tusschen onze posten op zulk eene ernstige wijze bedreigd; nimmer had men zoo aanhoudend tegen het doorsluipen van stroopende benden te waken en zulk een voortdurende krachtsinspanning van de soldaten en koelies behoeven te vergen. De hier en daar bestaande goede gezindheid, vooral in de Sagi XXVI M. was verdwenen, lijdelijk afwachten of krachteloos verzet in openbare vijandschap veranderd. Naarmate men aanvallend te werk ging en kampongs verbrandde, had men de bevolking tevens òf genoodzaakt om in 't ongenaakbaar gebergte een toevlucht te zoeken òf ze de wapenen in de hand gegeven om de oorlogspartij te versterken. Waarom zich met de onderwerping der VI en IV M. niet tevreden gesteld? - Waarvoor die barbaarsche verwoesting in de IX moekim? Waarom zich niet ertoe bepaald, om de kwala Gighen en andere uitwateringen in zee door de marine te doen afsluiten, toen het bleek dat onze strijdkrachten ontoereikend waren om, te gelijk met eene uitbreiding in het zuiden, van de linie koerong Rija-koerong Raba meester te worden? Op deze vragen - door velen gedaan - is, voorzoover ik mij herinner, evenmin eenig afdoend antwoord gegeven, als op de vraag, waarom men een middel onbeproefd laat, dat vooral in Atjih een gunstigen uitslag belooft. Jammer dat men daartoe eene schoone gelegenheid heeft laten voorbijgaan, door den radja van Rigas het verzochte vrijge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
leide naar zijn land, even onhandig als onstaatkundig, te weigeren; hij toch zou door zijne positie voor ons de geschiktste, en voor de oorlogspartij de meest vertrouwbare, de als 't ware aangewezen persoon kunnen geweest zijn, om met haar in aanraking te komen en onderhandelingen aan te knoopen, die misschien door de welwillende tusschenkomst van zulk een man de gewenschte gevolgen konden opleveren. Vooralsnog is het resultaat van 't geen de Indische regeering zich had voorgesteld: ‘den vijand naar het binnenland terug te dringen, hem daar zooveel doenlijk te isoleren en de communicatie met de zee en met de naburige kuststaten voor hem af te snijden’, waarlijk niet in ons voordeel en de toestand na de offensieve operatiën er niet op verbeterd. Niettegenstaande onze schier overal zegevierende wapenen, kwam dat resultaat in hoofdzaak neer op 't onzeker bezit van wat meer grondgebied, ten koste van een aanzienlijk verlies aan menschenlevens en een meer dan verdubbelde doch versnipperde legermacht met al den aankleve van dien verkregen. In weerwil van de behaalde voordeelen, de uitbreiding onzer liniën en de gedwongen onderwerping van een paar moekim- en verschillende kamponghoofden, werd het doel niet bereikt; de vijand noch naar het binnenland teruggedrongen noch ten eenenmale van de zee afgesneden; in één woord de verlangde linie koerong Rija-koerong Raba was niet in ons bezit. (Wordt vervolgd.) |