| |
| |
| |
Natuurkunde.
Darwin en darwinisme.
II.
Wat is strijd voor het bestaan en waardoor wordt hij veroorzaakt? Strijden voor het bestaan, zou men ook kunnen noemen: worstelen of strijden om te bestaan, boeleeren om het leven of misschien nog wel het best: wedstrijd om 't bezit der levensbenoodigdheden. De uitdrukking ‘de strijd voor het bestaan’ moet men dikwijls in ruimen en overdrachtelijken zin gebruiken. Twee wolven, die door den honger gedreven met elkander vechten om een prooi - zij strijden om bestaande te blijven. Eene plant, die in de zandwoestijn groeit, strijdt voor haar leven tegen de droogte, ofschoon men ook even goed kan zeggen: zij is afhankelijk van de vochtigheid. Eene plant, die jaarlijks duizend zaadkorrels voortbrengt, waarvan slechts een enkele tot eene plant wordt, zij strijdt tegen de planten van dezelfde en van andere soorten, die reeds den bodem bedekken. Omdat de vogellijm door vogels wordt uitgezaaid, hangt zijn bestaan van die vogelen af en men mag overdrachtelijk zeggen: dat hij strijdt met andere vruchtdragende planten, ten einde de vogels te verleiden liever zijne zaden te verslinden en derhalve uit te zaaien dan die van andere planten. Voor die verschillende toestanden nu, die zoo nauw aan elkander verbonden zijn, wordt de uitdrukking ‘strijd voor het bestaan’ gebezigd. En die strijd des levens, hij wordt overal gestreden. Te recht zegt Darwin: ‘Wij zien het uitzicht der natuur schitterende van licht en vreugde; wij zien overal een overvloed van voedsel, maar wij zien niet of wij vergeten te zien dat de vogelen, die zoo vroolijk rondom ons zingen, veelal van insecten of van zaden leven en derhalve onophoudelijk bezig zijn met leven te vernietigen: of wij vergeten hoe veelvuldig die kleine zangers of hunne eieren of hunne jongen vernietigd worden
| |
| |
door roofvogels of roofdieren; wij denken er niet altijd aan dat, ofschoon er voedsel in overvloed is, zulks geenszins in elk jaargetijde of in elk jaar het geval is.’
Die strijd voor het bestaan is een noodzakelijk gevolg van het streven aller bewerktuigde wezens om in getal toe te nemen. Elk wezen, hetwelk gedurende zijn natuurlijken leeftijd verscheidene eieren of zaadkorrels voortbrengt, moet in zeker tijdperk zijns levens vernietigd worden, of als dit niet gebeurde zou het getal zijner nakomelingen weldra zoo ontzaggelijk groot zijn, dat geen land groot genoeg zou zijn om hen allen te kunnen bevatten. Linnaeus heeft berekend; dat indien een eenjarige plant slechts 2 zaadkorrels voortbracht - en er is geen enkele plant die zoo weinig zaad geeft - en indien er in het volgende jaar van elk dier 2 zaadkorrels wederom, nadat zij tot planten waren geworden, 2 zaadkorrels voortkwamen en zoo vervolgens, dat er dan in 20 jaren een millioen dier planten zouden zijn. Darwin heeft de moeite genomen te berekenen hoeveel olifanten er ten minste zouden gevonden worden als men stelt, dat hij slechts van zijn dertigste tot zijn negentigste jaar vruchtbaar is en dat hij in dien tijd slechts 3 paar jongen voortbrengt; in dat geval zouden er in 't laatst van de 5de eeuw 15 millioen olifanten bestaan, die allen van één paar afkomstig waren.
Wij behoeven evenwel voor 't bewijs eener snelle vermeerdering geenszins onze toevlucht te nemen tot theoretische berekeningen; die vermeerdering heeft inderdaad plaats, wanneer slechts een paar jaar enkele der gewone hindernissen uitblijven. Sterk zijn in dit opzicht de bewijzen, die ons door de verwilderde huisdieren geleverd worden. Het zou ongeloofelijk zijn hoeveel paarden en koeien, beiden zoo langzaam voorttelende, in de vlakten van Amerika en van Nieuw-Holland omzwerven, als de opgaven daarvan niet boven allen twijfel verheven waren. Van de planten heeft men voorbeelden, dat zij in weinig tijds een groot gebied hebben ingenomen. Planten, die men uit Europa heeft ingevoerd, zijn aan de la Plata rivier thans zoo sterk verbreid, dat zij haast alle anderen hebben verdrongen. Men denke aan de Elodea Canadensis. Deze Amerikaansche plant werd in 1836 voor 't eerst in Europa in een vijver bij Warrington in Ierland aangevoerd. 6 jaren later vindt men ze voor 't eerst in Schotland en spoedig daarna had zij zich naar Engeland overgeplant. In 1860 waren de grachten en vijvers in en om Utrecht reeds overvuld met deze plant. 8 jaar later vond men haar reeds bij Nijmegen, in 1866 en '67 kwam zij ook voor bij Rotterdam en in Overijsel. Kortom, binnen weinige jaren had de Elodea Canadensis zich over een aanzienlijk gedeelte van Europa verbreid, overal ongerief barende door hare snelle vermenigvuldiging. En in zulke gevallen is er geen enkele reden op te sporen waarom men zou mogen vooronderstellen, dat de vruchtbaarheid dier planten en dieren eensklaps en tijdelijk buitengewoon sterk
| |
| |
toegenomen zou zijn. De eenvoudige verklaring is deze, dat de levensvoorwaarden zeer gunstig zijn geweest, dat er gevolgelijk minder ouden en jongen zijn vernietigd geworden en dat bijna alle jongen in staat zijn geweest om zich voort te planten.
Wij weten zeker, dat van alle dieren en planten veel meer nakomelingen worden voortgebracht, dan bij mogelijkheid in 't leven kunnen blijven en daarom moet er onvermijdelijk een strijd om bestaande te blijven ontbranden: een strijd van het eene individu tegen het andere van dezelfde soort of tegen de individuen van andere soorten of tegen de natuurlijke voorwaarden des levens. - De organisatie van elk wezen maakt de vermenigvuldiging tot in 't oneindige mogelijk. Dientengevolge moet elk wezen een menigte vijanden hebben, moet het aan verwoesting blootgesteld zijn, want we weten: slechts een gering aantal nakomelingen blijft bestaan.
De oorzaken, die het natuurlijk streven van elke soort om in getal toe te nemen beteugelen, al weten wij zeker dat zij bestaan, zijn veelal vrij moeielijk aan te wijzen, en vele zijn de voorbeelden, die ons bewijzen, hoe samengesteld en in elkander grijpend de betrekkingen zijn tusschen de bewerktuigde wezens, welke in zeker gewest met elkander strijden. Ik wil hier een voorbeeld geven, dat Darwin ons aan de hand doet.
‘In 't graafschap Staffordshire was eene uitgestrekte en zeer dorre heide, die nooit door de hand van een mensch was aangeraakt; doch verscheidene bunders van volkomen denzelfden aard waren 25 jaren geleden met dennen beplant. De verandering van den plantengroei op het ontgonnen gedeelte der heide was hoogst merkwaardig en zelfs grooter dan men gewoonlijk waarneemt, als men van zekeren bodem op een daarvan geheel verschillenden overgaat; niet slechts het betrekkelijk aantal heideplanten was geheel veranderd, maar 12 soorten van planten (grassen en rietgrassen niet mede gerekend), groeiden en bloeiden in het bosch - 12 soorten die niet op de heide gevonden werden. Het uitwerksel moest nog veel grooter op de insecten geweest zijn, want 6 soorten van insectenetende vogels kwamen wel in het bosch en in 't geheel niet op de heide voor, maar op de heide vond men 2 of 3 geheel andere insectenetende vogels. Hier zien wij dus hoe groot de invloed is van de invoering van eene enkele boomsoort; immers anders was er behalve dat niets geschied, dan dat er eene omheining om 't land gemaakt was, ten einde het vee eruit te voeren. Maar hoe krachtig in werking ook het maken van eene omheining is’, zegt Darwin verder, ‘bleek mij ten duidelijkste. Ik was te Farnham in Surrey. Daar zijn uitgestrekte heiden, met hier en daar op de ruggen en toppen der hoogten enkele denneboschjes: in de laatste 10 jaren heeft men groote ruimten omheind, en nu slaan er een menigte jonge dennen op, die zich zelve gezaaid hebben en wel zoo dicht opeen, dat allen niet in 't leven kunnen blijven. Toen men mij verzekerde dat
| |
| |
die jonge dennen niet door den mensch gezaaid of geplant waren, was ik zoo verwonderd over 't groote getal, dat ik mij naar verschillende plaatsen begaf, vanwaar ik eenige honderden morgens niet omheinde heide kon overzien en in den letterlijken zin des woords zag ik geen enkelen den, uitgezonderd de oude, vroeger geplante boschjes. Maar door nauwkeurig tusschen de stammetjes der heideplanten te zoeken, vond ik eene menigte zaailingen en kleine boompjes, die steeds door het vee waren afgeweid. Op een vierkante el heide telde ik 32 kleine boompjes en één daarvan, met 26 jaarringen, had gedurende vele jaren getracht zijne kruin boven het heidekruid te verheffen, maar 't was hem niet gelukt. Geen wonder dat het land, zoodra het omheind was geworden, dicht bedekt werd door krachtig opschietende jonge dennen. En echter was de heide zoo dor en zoo uitgestrekt, dat niemand ooit had kunnen gelooven, dat zij zoo door het vee afgeweid en kort gehouden kon zijn.
Hier zien wij derhalve dat het vee het bestaan van den denneboom bepaalt. In vele gedeelten der aarde bepalen insecten het vee. Paraguay geeft ons hiervan misschien het treffendst voorbeeld, want daar zijn nooit wilde paarden, noch wilde runderen, noch wilde honden geweest, hoewel zij in groote kudden noordwaarts in half verwilderden toestand zwerven. Deze in 't oog vallende omstandigheid laat zich eenvoudig hierdoor verklaren, dat in dit land zeer menigvuldig een vlieg voorkomt, die de gewoonte heeft hare eieren in de navels der jonggeboren dieren te leggen. Een menigte jonge dieren sterven hierdoor en dus die kleine gevreesde vlieg is de oorzaak, dat de runderen, paarden en honden hier nooit verwilderen. De te groote vermeerdering dier vliegen wordt gewoonlijk beteugeld door andere dieren, vooral door vogels. Derhalve, indien zekere insectenetende vogels - wier getal waarschijnlijk door haviken of roofdieren geregeld wordt - in Paraguay te veel verminderen, zouden de vliegen vermeerderen; daardoor zouden de paarden en runderen uitsterven, en dat zou zekerlijk den plantengroei grootendeels doen veranderen; die verandering zou voorzeker van grooten invloed zijn op de insecten; dat zou weder op de insectenetende vogels werken en zoo vervolgens in al grooter en grooter wordende en al meer en meer samengestelde kringen voortgaan. Wij begonnen dezen kringloop met de insectenetende vogels en wij sloten hem daarmede. Niet dat de verhoudingen in de natuur altijd zoo eenvoudig zijn als de hier opgenoemde. Neen, gevecht na gevecht, en strijd na strijd moet er gestreden worden met verschillenden uitslag en de strijdkrachten staan veelal zoo gelijk, dat het uitzicht der natuur hetzelfde blijft en gedurende lange tijdperken niet verandert, ofschoon voorzeker de kleinste omstandigheid dikwijls voldoende is om de zegepraal door de eene of andere partij te doen behalen.’
Zoo kan het welzijn van een volk afhangen van een hoogst onbeduidende plant- of diersoort. Er zijn eilanden in den oceaan, waarvan
| |
| |
de menschelijke bewoners leven van een soort van palm. De bevruchting van deze palmen heeft plaats door insecten, die het stuifmeel van den mannelijken palm naar den vrouwelijken heenbrengen. Het bestaan van deze nuttige insecten hangt af van insectenetende vogels, die op hunne beurt vervolgd worden door roofvogels. De roofvogels zijn afhankelijk van een kleinen parasiet, die zich in grooten getale tusschen de veeren kan ontwikkelen. Laat deze parasiet zich nu niet ontwikkelen, dan neemt het aantal roofvogels toe, daardoor vermindert het aantal insectenetende vogels, waardoor de insecten kunnen toenemen en daardoor kan de palm bevrucht worden. Het leven van de gebruikers der palmvruchten hangt dus indirect af van het groot of klein aantal parasieten, die zich ontwikkelen kunnen tusschen de veeren van de roofvogels.
Nog een voorbeeld om te bewijzen hoe planten en dieren, zelfs zij die het verst van elkander afstaan in de rijen der schepselen, met elkander verbonden zijn door een netwerk van betrekkingen en verhoudingen. De roode klaver, die in Engeland het voornaamste voedsel voor het rundvee is, heeft voor de bevruchting het bezoek van wespen noodig. Darwin heeft aangetoond, dat roode klaver, die niet bezocht wordt door wespen, geen enkel zaadje vormt. Het aantal wespen is afhankelijk van 't aantal harer vijanden, waarvan de veldmuizen de gevaarlijkste zijn. Hoe meer dus de veldmuizen toenemen, hoe minder de roode klaver bevrucht wordt. Het aantal veldmuizen is wederom afhankelijk van het aantal harer vijanden, waartoe voornamelijk de katten behooren. Vandaar dat in den omtrek van dorpen en steden, waar veel katten zijn, het aantal wespen bijzonder groot is. En derhalve blijkt het dat de aanwezigheid van de kat in zekere landstreek kan bepalen, door de tusschenkomst eerst van de muizen en dan van de bijen, of er zekere bloemen overvloedig in die landstreek zullen zijn of niet. Nu kan men, zooals Carl Vogt het gedaan heeft, dit voorbeeld nog verder uitbreiden, wanneer men in aanmerking neemt, dat het rundvee, 'twelk zich met de roode klaver voedt, een van de gewichtigste oorzaken is van de welvaart van Engeland. Die welvaart van Engeland hangt nauw samen met het aantal katten; nu zou men met Huxley terug kunnen gaan tot de oude vrijsters, die veel met katten ophebben, waaruit men zou mogen besluiten: de welvaart van Engeland hangt nauw samen met het aantal oude jonge dames. Uit dit voorbeeld kunnen wij zien, dat, hoe verder men het vervolgt, des te grooter de kring van werking en terugwerking wordt. Men kan wel met zekerheid bepalen, dat bij iedere plant en bij elk dier een groot aantal dergelijke betrekkingen bestaan. Slechts zelden zijn wij in staat, het geheel zoo te overzien, als het hier het geval is.
‘Wordt in Amerika een bosch geveld,’ zegt Darwin, ‘dan ontstaat er eene geheele nieuwe flora en - toch vindt men, dat de omtrek van oude in puin liggende tempels der inboorlingen in het zuiden der
| |
| |
Vereenigde Staten, derhalve plaatsen, waar lang geleden de boomen zijn gerooid en waar de grond van planten gezuiverd is, thans weder dezelfde heerlijke verscheidenheid en hetzelfde groote getal van verschillende planten vertoont als de in de nabijheid zich bevindende nog nooit gevelde wouden. De verschillende gewassen hebben dus zoolang met elkander gestreden, totdat de oude soorten nogmaals de overhand verkregen en haar natuurlijk recht op die plaatsen hadden bewezen.
‘Welk een strijd tusschen de verschillende boomsoorten moet hier eeuwen aaneen gestreden zijn, terwijl elke boom jaarlijks bij duizenden zijne zaadkorrels uitstrooide! Welk een oorlog tusschen insecten en insecten, tusschen insecten en slangen en andere dieren met vogels en verscheurende dieren - allen naar vermeerdering strevende en allen van elkaar levende of van de boomen of van hunne zaadkorrels en zaailingen of van de andere planten, die het eerst den bodem bedekten en daardoor den groei van boomen verhinderden! Werp een handvol veeren in de lucht en allen zullen naar beneden vallen naar bepaalde wetten; maar hoe eenvoudig is dit probleem vergeleken met de werking en terugwerking van de ontelbare planten en dieren, welke in den loop der eeuwen het betrekkelijk getal en de soorten der boomen bepaald hebben, die thans groeien op de puinhoopen der oude Indiaansche tempels.’
Elk organisme strijdt van 't begin van zijn bestaan af tegen een tal van vijanden; het strijdt tegen dieren, wien het tot natuurlijk voedsel dient, tegen roofdieren en parasieten, het strijdt tegen organische vijanden, temperatuur, 't weer en andere, maar bovenal voert het strijd tegen individuen van dezelfde soort, die in zijne nabijheid leven. Het voedsel is nergens in de natuur in overvloed voorhanden en op verre na niet toereikend voor de massa individuen, die zich uit de kiemen kunnen ontwikkelen. Vandaar dat de strijd voor 't bestaan reeds beginnen moet met de geboorte van het organisme.
Nu is klaarblijkelijk de plaats van de verschillende individuen in dien strijd zeer verschillend en daar wij weten, dat geen enkel individu volkomen gelijkt op een ander, moeten wij noodzakelijk aannemen, dat niet alle wezens van dezelfde soort in gelijke gunstige omstandigheden geplaatst zijn. Het eene wezen zal het een of ander voordeel bezitten, dat het andere mist, en natuurlijk zullen de bevoorrechte in den levensstrijd door dat voordeel over de andere de overwinning behalen en terwijl de niet bevoorrechte te gronde gaan, zonder nakomelingen na te laten, zullen de eerste in 't leven kunnen blijven en zich kunnen voortplanten; terwijl altijd bijna uitsluitend zij, die in den strijd des levens boven de andere bevoorrecht zijn, zich kunnen voort- | |
| |
planten, zal men bij de volgende generatie, die door hen is voortgebracht, verschillen met de voorgaande vinden. De individuen van de 2de generatie zullen voor 't grootste gedeelte door overerving het individueele verschil overgenomen hebben, waardoor hunne ouders over hunne kampgenooten de overwinning behaald hebben. Klaarblijkelijk zullen de individuen van de 2de generatie weer onderling te strijden hebben, de bevoorrechte onder deze zullen weer overwinnen, het voordeel weer doen overplaatsen op de daarop volgende generatie, die dus weder, maar nu meer, afwijkt van hare oorspronkelijke ouders en de op elkander volgende generaties moeten dus in organisatie al meer en meer van hare stamouders afwijken.
Häckel geeft een voorbeeld in zijne ‘Natürliche Schöpfungsgeschichte’. Stel dat er eenige planten van dezelfde soort op een drogen grond leven. Daar de haren van de bladeren voor de opname van den waterdamp uit de lucht zeer nuttig zijn en de beharing der bladeren zeer veranderlijk is, zoo zullen op die ongunstige standplaats, waar een wedstrijd onder de planten heerscht voor 't verkrijgen van water, de individuen, waarvan de bladeren het meest van haar voorzien zijn, begunstigd zijn. Deze zullen het alleen kunnen uithouden, terwijl de andere met kale bladeren te gronde gaan; de behaarde zullen zich voortplanten en de nakomelingen van deze zullen nu over 't geheel genomen door sterke beharing meer uitmunten, dan bij de individuen van de eerste generatie 't geval was. Gaat dit proces op een en dezelfde plaats meerdere generaties voort, zoo ontstaat er eindelijk eene zoodanige vermeerdering van haren op de bladoppervlakte, dat het schijnt, alsof er eene nieuwe soort ontstaan is. Men moet in aanmerking nemen, dat, door de onderlinge betrekking van al de deelen van een organismus, het eene deel zich niet veranderen kan, zonder verandering van andere deelen na zich te sleepen. Wanneer dus, zooals in 't laatste voorbeeld, het getal haren op de bladeren aanzienlijk toeneemt, zoo wordt daardoor aanzienlijk voedsel aan de andere deelen onttrokken; het materiaal, hetwelk gebruikt had kunnen worden voor bloem of zaad, wordt ten deele voor iets anders gebruikt en de mindere grootte van bloem en zaad zal 't indirect gevolg zijn van den strijd des levens, die eerst slechts eene verandering der bladeren veroorzaakte.
De strijd voor 't bestaan doet dus hier de veranderingen ontstaan. Het strijden van de verschillende individuen tot verkrijging van de noodzakelijke levensbehoeften, doet veranderingen van vorm ontstaan, zooals in cultuurtoestand door de keus van den mensch te voorschijn gebracht wordt. Geen twee individuen van een zelfde soort gelijken op elkander; in den strijd om het leven, die overal heerscht, zal de natuur, in overdrachtelijken zin, dat wezen uitkiezen om nakomelingen te geven, hetwelk boven andere in organisatie uitmunt; dat wil het zeggen wanneer Darwin spreekt over de keus, die de natuur doet en zoo verklaart hij de natuurkeus.
| |
| |
‘Als de mensch’, zegt Darwin, ‘eene zoo groote uitkomst verkrijgen kan en ook werkelijk verkregen heeft dóor zijne opzettelijke keus, wat zal de natuur dan niet kunnen doen! De mensch kan slechts naar uitwendige en zichtbare kenmerken handelen; de natuur oordeelt niet naar den uiterlijken schijn, uitgezonderd in die gevallen, waarin 't voorkomen of 't uitzicht nuttig kan zijn voor 't schepsel. Zij kan op elk inwendig deel werken, op elk spoor van lichamelijk verschil, op de geheele machinerie des levens. De mensch kiest slechts voor eigen voordeel; de natuur ten voordeele van 't betreffende schepsel. Elk uitgezocht kenmerk wordt door haar volkomen ontwikkeld en het schepsel wordt door haar in de juiste verhoudingen en levensvoorwaarden geplaatst. De mensch houdt de inboorlingen van zeer verschillende landen in hetzelfde gewest bijeen; hij ontwikkelt zelden een uitgezocht kenmerk op eene geschikte en passende wijze; hij voedt eene langbekkige en eene kortbekkige duif met hetzelfde voedsel, hij richt een zoogdier met korten romp en lange beenen af op dezelfde wijze en tot hetzelfde doel als een met korte beenen en langen romp; hij stelt schapen met lange en met korte wol aan hetzelfde klimaat bloot. Maar hij laat de krachtigste mannetjes niet vechten om het bezit van de wijfjes; hij vernietigt niet onverbiddelijk alle jongen, die met het eene of andere geringe gebrek geboren worden; neen hij beschermt in alle jaargetijden, zooveel hem slechts mogelijk is, al zijne dieren en planten. Dikwijls begint hij met het uitkiezen van een half monsterachtigen vorm of ten minste van eene wijziging, groot genoeg om hem in 't oog te vallen, of die zeer nuttig voor hem is. In de natuur is de geringste wijziging voldoende om de schaal des bestaans te doen doorslaan en zoodoende blijft zij in wezen. Hoe onzeker en weifelend zijn de pogingen van den mensch! hoe kort is de tijd, waarover hij kan beschikken en hoe armzalig en klein moeten zijne
voortbrengselen zijn in vergelijking met die, welke door de natuur zijn opgestapeld gedurende de lange tijdperken der geologie! Kan het ons’, zegt Darwin verder, ‘dan wel verwonderen, dat de voortbrengselen der natuur meer waar en meer echt zijn dan die van den mensch; dat zij oneindig beter geschikt zijn voor de voorwaarden, waaronder zij leven en dat zij duidelijk het merk dragen van een veel hoogeren werker?
In beeldsprakigen zin mogen wij zeggen, dat de natuurkeus elken dag en elk uur, ja elk oogenblik de geheele wereld doorsnuffelt, om elke wijziging, zelfs de geringste op te sporen, verwerpende wat slecht en opzamelende en bewarende wat goed is; in stilte en onmerkbaar is zij bezig waar en wanneer zij eene gelegenheid vindt ter veredeling van een bewerktuigd schepsel, in verband met de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwaarden des levens. Wij zien niets van die langzame werkingen, totdat de hand des tijds jaren en eeuwen in het niet heeft doen verdwijnen, en dan nog is ons gezicht zoo zwak om te kunnen lezen in de gedenkboeken der geologie, dat wij niets zien dan
| |
| |
dat de vormen des levens tegenwoordig anders zijn dan zij voorheen waren.’
De natuurkeus kan niet anders dan ten nutte van het schepsel werken en zoo zien wij dat zij ook opmerkzaam is op dingen, die ons als van zeer weinig belang voorkomen. - Reeds tal van geleerden van de voorgaande eeuw hebben de opmerking gemaakt, dat vele dieren dezelfde kleur hebben als de omgeving, waarin zij zich bij voortduring ophouden. Leeuwen, gazellen en springmuizen zijn meestal geel gekleurd evenals het zand van de woestijn; bladluizen en tal van insecten, die op de groene plantendeelen leven, hebben eene groene kleur en een menigte Poolbewoners zijn wit of grauw als ijs en sneeuw; vele van deze laatsten hebben 's zomers een zwartachtig grauwe tint evenals de naakte aardbodem, terwijl zij 's winters een sneeuwwit costuum verkrijgen. Men vond dat toen zonderling en hechtte niet de minste waarde aan dit zoo algemeen waar te nemen verschijnsel, dat men nu nabootsing noemt. Door Darwin's theorie laat zich deze in 't oog loopende daadzaak zeer eenvoudig verklaren. Het is toch voor een dier van groot belang, als het in kleur overeenkomt met zijne woonplaats. Is het een roofdier, dan zal het 't voorwerp van zijn honger veel zekerder en minder opgemerkt kunnen naderen en eveneens veel gemakkelijker zijn vijanden kunnen ontvluchten, wanneer het in kleur zoo weinig mogelijk van zijne omgeving verschilt. Wanneer dus een diersoort in alle mogelijke kleuren varieerde, zoo zullen die individuen, wier kleur geleek op de omgeving, in den strijd voor 't bestaan het meest begunstigd geweest zijn. Zij werden minder opgemerkt, bleven in 't leven en plantten zich voort, terwijl de anders gekleurde exemplaren uitstierven. De natuur kiest de meest bevoorrechte dieren uit om nakomelingen te vormen en de meest bevoorrechte zijn zij, die der omgeving in kleur gelijken.
Zoo kunnen wij ons ook verklaren, hoe het komt, dat verscheidene dieren, die aan de oppervlakte van 't water leven, glasachtig doorschijnend als 't water zijn. Onder de voorouders van deze, die een verschillenden graad van kleur en doorschijnendheid hadden, werden zij, die het meest kleurloos en doorschijnend waren, klaarblijkelijk in den strijd voor 't bestaan, die aan de oppervlakte van de zee plaats had, 't meest begunstigd. Zij waren beter in staat zich voor hunne vijanden te verbergen en hun prooi te bemachtigen, hadden daarom meer kans om in 't leven te blijven en zich voort te planten, dan hunne meer gekleurde en ondoorschijnende verwanten. Door de natuurkeus gedurende het verloop van vele generaties kregen die lichamen dien graad van glasachtige doorschijnendheid en kleurloosheid, welke tegenwoordig aan bovengenoemde zeedieren eigen is.
| |
| |
Hoogst interessant zijn de voorbeelden van nabootsing, die Wallace ons in zijn werk: ‘Insulinde, het land van den Orang Oetan en den Paradijsvogel’ geeft.
Wallace vond op zijne reis door Sumatra een vlinder (Papilio Memnon) waarvan de mannetjes donker zwart van kleur, maar bezaaid zijn met streepjes en groepen van schubbetjes van een licht aschkleurig blauw, de achtervleugels zijn rond met uitgeschulpte randen. De wijfjes kan men tot 2 groepen brengen, die welke in vorm op de mannetjes gelijken en die welke voornamelijk in den vorm der vleugels geheel van deze verschillen. Deze laatste verschillen zoo, dat men ze niet licht bij een oppervlakkig onderzoek tot den Papilio Memnon zou brengen, maar tot een geheel andere soort. De achtervleugels toch zijn niet rond, maar verlengd in breede lepelvormige staarten, waarvan men noch bij de mannetjes noch bij den gewonen vorm der wijfjes eenig spoor kan ontdekken. Deze wijfjes met staartvormige vleugels hebben nooit de donkerblauw glanzige kleuren, die in de mannetjes heerschende zijn en in de wijfjes, die dezen in vorm gelijken, dikwijls voorkomen, neen, zij zijn zonder uitzondering versierd met witte of leerkleurige strepen en vlekken, die het grootste gedeelte van de oppervlakte der achtervleugels innemen. Nu vond Wallace, dat dit zonderlinge wijfje in de vlucht volkomen gelijkt op een anderen vlinder van hetzelfde geslacht, maar van een andere groep, Papilio Coön. Nu wordt deze laatste om de een of andere reden niet door vogels aangevallen, de nagebootste vlinder natuurlijk ook niet, omdat de vogels hem houden voor den Papilio Coön.
Het nut en de reden daarvan is duidelijk.
‘Dat deze gelijkenis’, zegt Wallace, ‘niet toevallig is, wordt voldoende bewezen door het feit, dat in 't N. van Indië, waar de Papilio Coön vervangen wordt door eene verwante soort (Pap. Doubledaiji) maar die roode vlekjes heeft in plaats van gele, in eene nauwelijks verschillende soort of verscheidenheid van Pap. Memnon, Pap. Androgeas genoemd, het wijfje met staarten ook roode vlekjes heeft.’
In Boeroe ontdekte W. 2 vogels, die hij telkens met elkander verwarde, ofschoon zij tot verschillende en zelfs vrij ver van elkander verwijderde families behooren. De een heet de honigzuiger, de ander is een soort van oriool. ‘De oriool gelijkt op een honigzuiger in de volgende bijzonderheden: de beide vogels vertoonen aan de boven- en onderzijde juist dezelfde schakeeringen van licht en donker bruin; de honigzuiger heeft een groote kale zwarte vlek rondom de oogen, die in de oriool is gecopieerd door een plek met zwarte vederen; de kruin van den kop heeft bij den honigzuiger door de smalle schubvormige vederen een schubachtig voorkomen, die bij de oriool wordt nagebootst door een donkere streep, die over de breede vederen is getrokken; de honigzuiger heeft op den nek een soort van kraag, bleek van kleur en gevormd door zonderling omgekrulde vederen (eene eigenaardigheid,
| |
| |
die aan 't geslacht den naam van monnikvogel heeft doen geven) en daaraan beantwoordt in de oriool een bleeke streep op juist dezelfde plaats; eindelijk vertoont de bek van den honigzuiger aan het benedeneinde eene uitpuiling, die ook bij de oriool is waar te nemen, ofschoon zij anders in het geslacht, waartoe die vogel behoort, niet gevonden wordt. De uitkomst is, dat bij een oppervlakkig onderzoek de vogels dezelfde schijnen te zijn, ofschoon zij in waarheid in bouw aanmerkelijk verschillen en naar geen stelsel van natuurlijke rangschikking bij elkander kunnen geplaatst worden.
In het naburige Ceram zijn geheel verschillende soorten van beide deze geslachten, die, zonderling genoeg, even sterk op elkander gelijken als die van Boeroe. De honigzuiger op Ceram heeft eene aardachtig bruine kleur, getoetst met okerachtig geel, kale oogholten, zwartachtige wangen en den gewonen omgekrulden kraag op den nek. De oriool, die daar in zijn gezelschap voorkomt, is hem in de tinten van alle lichaamsdeelen volkomen gelijk en alle bijzonderheden zijn even nauwkeurig als in de eerstgemelde soorten nagebootst.
Er zijn tweeërlei gronden, waaruit men in zoodanige gevallen kan afleiden, welk der beide dieren het voorbeeld en welk de navolging is. De honigzuigers, waarvan hier sprake is, zijn gekleurd op de wijze die algemeen is in 't geslacht, waartoe zij behooren, terwijl de oriolen daarentegen zijn afgeweken van de vroolijke, gele tinten, die onder hare verwanten zoo gewoon zijn. Daaruit zijn wij geneigd te besluiten, dat het laatstgemelde zijn, die eerstgenoemde hebben nagebootst. Maar indien dit zoo is, dan moet zeker in die nabootsing een voordeel voor haar gelegen zijn - een voordeel, dat haar als zwakke vogels met kleine pooten en klauwen, ongetwijfeld zeer zou te stade komen. Nu zijn de honigzuigers sterke en flinke vogels, toegerust met krachtige klauwen en lange gekromde en scherpe snebben. Zij verzamelen zich tot troepen en kleine kudden en uiten een luiden krijschenden toon, die tot op grooten afstand gehoord wordt en dient om in tijd van nood een groot aantal bijeen te roepen. Zij zijn zeer talrijk en strijdlustig en verdrijven niet zelden de kraaien en zelfs de haviken, die zich neerzetten op een boom, dien zij ook maar in kleinen getale bezet hebben. Het is derhalve zeer waarschijnlijk dat de kleinere roofvogels geleerd hebben deze vogels te eerbiedigen en met rust te laten en het kan alzoo voor de zwakke en minder moedige oriolen een groot voordeel zijn voor honigzuigers gehouden te worden. Is dit zoo, dan zullen de wetten van het varieeren der soorten en het in stand blijven der meest levensvatbare vormen voldoende zijn om te verklaren hoe de gelijkenis is veroorzaakt, zonder dat men behoeft aan te nemen, dat eenige willekeurige handeling van de vogels zelve daarbij in 't spel komt. In den strijd om 't bestaan heeft de natuur telkens die oriolen uitgelezen, die in kleur 't meest op honigzuigers gelijken.’
Het volgende deelt W. ons mede van de Kallima paralekta, eene
| |
| |
kapel van dezelfde familie en even groot, zoo niet grooter, dan onze bekende Europ. Apatura's. De bovenzijde van dezen vlinder vertoont eene rijke purperkleur, met aschkleurige vlekken van verschillenden vorm en eene breede streep van donker oranje over de voorvleugels, zoodat de vlinder in de vlucht sterk in 't oog loopt. ‘Deze soort was niet zeldzaam in droog en dor hout, maar aanvankelijk’, zegt Wallace, ‘kon ik er niet in slagen haar te vangen, daar zij gemeenlijk, na eene korte vlucht, eene schuilplaats zocht onder de verdorde bladeren van een struik of boschje en dan, met hoeveel beleid ik de plek ook poogde te naderen, nooit door mij kon ontdekt worden, totdat zij plotseling weder opvloog, om op eene andere soortgelijke plaats op nieuw te verdwijnen. Eindelijk echter was ik gelukkig genoeg om de juiste plaats te onderscheiden, waar de vlinder zich nederzette en ofschoon ik ook nu dien weder een oogenblik uit het oog verloor, bemerkte ik ten laatste, dat hij onmiddellijk onder mijn bereik was. Maar in zijne houding van rust had hij zulk eene treffende overeenkomst met een dor blad aan een takje gehecht, dat het oog zich nog liet bedriegen, ofschoon het rechtstreeks op het voorwerp gericht was. Van deze merkwaardige gelijkenis op een blad maakt deze vlinder op de voordeeligste wijze gebruik. In de vlucht vindt hij genoegzame bescherming in zijne eigene snelheid, maar indien hij in den staat van rust evenzeer in 't oog viel, zou hij spoedig de prooi zijn van insectenetende vogels en reptiliën, die in de tropische bosschen zoo overvloedig zijn, en niet lang aan geheele verdelging ontkomen.’
Eene soort, zeer nauw verwant aan de zooeven genoemde, bewoont Hindostan en is daar zoo algemeen, dat in elke verzameling, die van de Himalaja's naar Europa gezonden wordt, exemplaren daarvan voorkomen. Wanneer men een aantal van deze onderzoekt, zal men bevinden, dat er geen twee aan elkander gelijk zijn, maar dat al die verscheidenheden die gelijkenis op dorre bladen gemeen hebben. Elke schakeering van geel, aschgrauw, bruin en rood wordt hier aangetroffen en op vele exemplaren komen plekken en vlekken voor, gevormd door kleine zwarte stippen, die zoo volkomen gelijken op de kleine zwammen die op vele bladeren groeien, dat men op het eerste gezicht niet kan nalaten te gelooven, dat zulke zwammen zich op de vlinders zelve hebben vastgezet.
Op Celebes vond W. een soort van zandlooper, geslacht Tor, van olijfgroene kleur, die op met mos en kleine varens begroeide klei voorkomt en zoo moeielijk daarvan te onderscheiden is, dat hij hem bij zonneschijn alleen door de schaduw, die hij wierp, ontdekken kon.
Een ander soort van zandlooper kwam op verdroogde bladeren ter zijde van den weg voor, maar had dan ook een bruine kleur.
De sesia's, die in ons land worden aangetroffen, gelijken door hare doorschijnende vleugels op horzelen. Deze laatsten kunnen zich met hare angels verdedigen. De overeenkomst van de sesia's met horzelen
| |
| |
is voor de eersten van belang, daar het de vogels afschrikt haar aan te vallen.
In no. 50 van den 1sten jaargang van ‘Isis’ leest men 't volgende: ‘Pots deelt in “Nature” een merkwaardig geval van nabootsing van geluid mede. Hij bevond zich gedurende eenige dagen aan den oever van een rivier en hoorde daar dikwijls een schreeuw van een vogel, dien hij op het geluid afgaande voor den schreeuw van den scholekster hield. Nergens was echter ooit een scholekster te zien. Eindelijk bleek het, dat die schreeuw voortgebracht werd door den Piopio, een vogel, die slecht vliegt, maar gaarne zich op opene plekken bij rivieren ophoudt. De Piopio schreeuwde altijd juist dan, als hij zich dicht aan den oever bevond, dus op een plaats waar men zou verwachten scholeksters aan te treffen. Welk voordeel kan het nu den Piopio geven, dat zijn schreeuw gelijk is aan dien van den scholekster? Kan die gelijkheid in schreeuwen in een of ander opzicht voor een van beiden van belang zijn?
Nu is de scholekster een moedige, krachtige, omzichtige vogel; de Piopio niet. Een paar scholeksters nemen met goed gevolg den strijd tegen een havik op. Wanneer nu een havik of een andere kleine roofvogel uit de verte eenige vogels aan den rand van 't water ziet, maar hen tevens den schreeuw van den scholekster hoort uiten, dan zal die schreeuw hem allicht eenig ontzag inboezemen. Herkende hij de vogels ook aan 't geluid terstond voor hetgeen zij zijn, voor Piopio's, dan zou hij onmiddellijk uit de hoogte er op neer storten. Nu echter brengt de schreeuw van den scholekster hem in de war; hij aarzelt en zal of den aanval geheel opgeven of in alle geval den Piopio door zijne aarzeling tijd laten om hem op te merken en te ontvluchten. Zoo heeft misschien die zwakke vogel menigmaal zijn leven te danken gehad aan de omstandigheid, dat zijn schreeuw op dien van een stouteren en sterkeren vogel geleek.’
Eene dergelijke nabootsing komt meer voor. Algemeen wordt op Nieuw-Zeeland een zwak klein zangvogeltje (Gerygone flaviventris) gevonden, die den schreeuw van de gewone Nieuw-Zeelandsche zeezwaluw, een van de stoutste strijdbaarste vogels, die zijne jongen woedend kan verdedigen, volkomen nadoet.
Nog een voorbeeld van nabootsing uit ‘Isis’. Zooals bekend is, legt de Europeesche koekoek zijne eieren in de nesten van andere vogels. ‘Nu is het koekoeksei niet altijd gelijk van kleur en teekening, maar komt altijd overeen in kleur en teekening (niet in vorm en grootte) met de eieren die reeds in 't nest aanwezig zijn. Het ei van den indringer is eveneens gekleurd als de eieren van de bezitters van het nest en valt daardoor minder in 't oog.
‘Op Nieuw-Zeeland komt ook een soort van koekoek voor, die doorgaans tot zijn slachtoffer kiest de Gerygone. Deze legt witte eieren met roode vlekjes, en het koekoeksei in een Gerygone-nest is altijd zeer
| |
| |
wel te onderkennen, niet alleen door zijne grootte, maar ook door zijne kleur; het is namelijk groenachtig bruin. Dus de regel, die in Europa voor de koekoekseieren geldt, schijnt op Nieuw-Zeeland niet te gelden. Doch zulk eene beslissing mag nog zoo spoedig niet genomen worden. Want wat is hier 't geval? Terwijl de slachtoffers van den Europeeschen koekoek open nesten bouwen, bouwt de Gerygone een peervormig nest met eene kleine ingangsopening ongeveer op 't midden van de lengte. Binnen in 't nest is het dus tamelijk donker, daar het van alle kanten gesloten is, en 't licht door de kleine opening slechts zeer beperkten toegang heeft. In het Gerygone-nest maakt het dus niets uit, al is het koekoeksei ook anders gekleurd; de vogel ziet het toch niet.
Is deze verklaring juist, dan moet, als het ei van den Nieuw-Zeelandschen koekoek in een open nest gelegd wordt, de bovengenoemde regel weer doorgaan, dan moet het weer in kleur overeenstemmen met het ei van den vogel, wien het nest toebehoort. Tot nog toe was zulk een geval niet bekend; men kende geen anderen vogel als uitbroeder van het koekoeksei dan de Gerygone. Nu vond Potts een nest van Zosterops lateralis, een vogel, die op Nieuw-Zeeland zeer menigvuldig is en bekervormige, van boven opene nesten bouwt, die hij aan takken ophangt. In dat nest waren vier eieren, drie van den Zosterops, bleek groenachtig-blauw, en het vierde evenzoo gekleurd, maar in vorm en grootte van de overigen afwijkend en volkomen overeenstemmend met dat van den koekoek.’ Hier in het open nest stemde de kleur van 't koekoeksei volkomen overeen met de eieren van de Zosterops.
Dergelijke gelijkenissen, als de opgenoemde, wier aantal met honderden zou kunnen vermeerderd worden, zijn natuurlijk langzamerhand ontstaan. Het beginsel van het gedurig ontstaan van verscheidenheden en dat der natuurkeus of het in stand blijven van dezulke, die de beste levensvoorwaarden bezitten, verklaart ons volkomen dergelijke en andere nabootsingen.
Nu kan evenwel alleen de natuurkeus niet verklaren het ontstaan van duizenderlei verschillende vormen van levende wezens langzamerhand uit eenige weinigen. Daarom heeft Darwin in zijn werk ‘Descent of Man’ een nieuwen factor ten tooneele gevoerd: de zoogenoemde sexueele of geslachtskeus. In een hoogst interessant stuk over ‘Darwin's theorie der sexueele keus’ (Isis, 1ste jaargang no 36-38) leest men o.a.:
‘De theorie der sexueele keus berust op het feit, dat sommige individuen boven anderen van hetzelfde geslacht bevoordeeld zijn met betrekking tot de voortplanting. Bij dieren b.v. waar de mannetjes om het bezit der wijfjes vechten, zal elke omstandigheid die een of ander individu eenig voordeel in dezen strijd verzekert, grootere vlugheid of sterkte, het bezit van een of ander wapen, sporen, horens enz. bewer- | |
| |
ken, dat het individu, waarbij die omstandigheid optreedt, eerder nakomelingen zal krijgen. - Het meer bevoorrechte mannetje zal òf meer wijfjes kunnen nemen òf zal in elk geval de fraaiste en sterkste wijfjes kunnen uitkiezen; hij zal dus kans hebben op meer en sterker nakomelingen dan de anderen. Bij die nakomelingen zullen zijne eigenaardigheden weer optreden en aldus ook aan deze een overwicht verzekeren en zoo zullen die bevoordeelende eigenschappen allengs sterker optreden en eindelijk tot blijvende kenmerken worden.
Of om een ander voorbeeld te kiezen: wanneer het mannetje niet door een of ander wapen maar door schitterende kleuren of andere sieraden boven zijne geslachtgenooten uitmunt, dan zal hij meer kans hebben de wijfjes te behagen en zoodoende zal ook al weer de voortplanting van die voordeelige eigenschappen begunstigd worden.
In beide gevallen, die wij hier aanhaalden, heeft er dus eene keuze plaats; in het eene geval kiest, het mannetje, in het tweede het wijfje. Vandaar de naam sexueele of geslachtskeus. Tevens blijkt uit deze voorbeelden het onderscheid tusschen sexueele keus en natuurkeus; de natuurkeus toch heeft betrekking op de voordeelige eigenschappen van een of ander individu onverschillig van welk geslacht, die aan dat individu in den strijd om het bestaan eenigen voorrang verschaft. De sexueele keus heeft dus een veel beperkter werkkring dan de natuurkeus, want terwijl deze haar gebied over alle levende wezens uitstrekt, kan van eigenlijk sexueele keus alleen sprake zijn bij wezens van gescheiden geslacht en met vrij sterk ontwikkelde vermogens.
Hoe kunnen nu langs den weg der sexueele keus vormveranderingen optreden? Verondersteld, dat bij eenige diervormen oorspronkelijk de beide geslachten gelijk waren en het bezit der wijfjes in den paartijd aanleiding gaf tot gevechten tusschen de mannetjes (deze laatste veronderstelling is geoorloofd, omdat wij die gevechten dagelijks onder onze oogen zien plaats grijpen). Wanneer nu een of ander individu eene zekere wijziging onderging, waardoor het voor den strijd geschikter werd, b.v. er ontstonden beginselen van horens of sporen, dan is het duidelijk, dat het individu, waarbij die afwijking voorkwam, kans had om de overwinning op zijne mededingers te behalen en dus met betrekking tot het bezit van 1 of meer wijfjes meer begunstigd zou zijn dan anderen, waarbij die afwijking niet voorkwam. Volgens de wet der erfelijkheid zou dan die afwijking bij de nakomelingen van dat individu weer optreden; ook deze zouden daardoor in den strijd om de wijfjes bevoordeeld zijn en dit zou aanleiding geven, dat langzamerhand die afwijking een blijvende vorm werd en steeds intensiever optrad, omdat zij, bij wie die afwijking het sterkst aanwezig was, ten opzichte der voortplanting het meest bevoorrecht waren.
Bestond nu oorspronkelijk de afwijking niet in 't optreden van het een of ander wapen, maar in het bezit van iets, wat als sieraad kon strekken, dan laat het zich evenzeer denken, hoe zulk eene afwijking,
| |
| |
waarmede de daarmee behepte individuen aan de wijfjes aangenamer waren dan anderen, langzamerhand zich moest voortplanten en sterker worden en eindelijk zich tot een blijvend kenmerk dier diersoort ontwikkelen.’
Nu zou men kunnen vragen: waarom zijn in sommige gevallen die afwijkingen overgeërfd alleen op de mannetjes en in andere gevallen op beide geslachten? Wanneer nl. die ontwikkeling van de sporen der hoenderachtige vogels b.v. werkelijk zoo heeft plaats gehad, als wij dat zooeven aanduidden, hoe laat het zich dan verklaren, dat die sporen niet langzamerhand bij beide geslachten zijn ontstaan? Want het is toch eene bekende zaak, dat de eigenaardigheden der ouders op hunne kinderen van beiderlei geslacht kunnen overgaan.
Verondersteld dat de sporen, die zich aanvankelijk door sexueele keus bij de hoenders hadden ontwikkeld, omdat zij aan hunne bezitters voordeel verschaften bij de paring, in den beginne op beide geslachten overerfden, zoodat onder de jongen van een sterk gespoorden haan zoowel hanen als hennen met sporen waren. Wat zou dan 't geval zijn? Voor de hanen zou 't bezit van de sporen een voordeel zijn; er zou geen reden wezen, waarom die afwijking bij de mannelijke nakomelingen dier hanen zou uitsterven; integendeel zij zou zich meer en meer bevestigen. Voor de hennen daarentegen zouden de sporen een groot nadeel zijn, omdat zij haar in 't broeden zouden belemmeren. Vroeger bestond er, volgens Beckstein, werkelijk in Duitschland een ras van hoenders, waarbij de hennen met tamelijke sporen voorzien waren. De hennen legden goed, maar het uitbroeden van hare eieren kwam zelden volledig tot stand, omdat de sporen haar daarin belemmerden.
Hetzelfde moet in vroeger tijd bij de ontwikkeling van de sporen hebben plaats gehad; juist die hennen waarbij de sporen het minst ontwikkeld waren, waren het best ‘voor 't broeden geschikt’ en dus moesten de aanvankelijk zich ontwikkelende sporen langzamerhand bij de hennen verdwijnen, om dezelfde reden, waarom zij bij de hanen bleven bestaan en sterker werden. Voor den haan was het bezit, voor de hen het gemis van sporen een voordeel ten opzichte der voortplanting.
Op eene dergelijke wijze laat zich verklaren, waarom bij sommige vogels alleen het mannetje schitterend gekleurd is en het wijfje niet. In den beginne gingen de traaie kleuren, die oorspronkelijk als afwijking bij eenige individuen ontstaan waren, op de nakomelingen van beide geslachten over. Voor de mannetjes was nu het sterk optreden van die kleuren een voordeel; daar bleven ze allengs een blijvend kenmerk. Maar voor de wijfjes waren in vele gevallen in 't oog vallende kleuren een nadeel, omdat ze haar bij 't broeden weer blootstelden aan de ontdekking door hare vijanden en dus hare veiligheid niet bevorderden. Evenals dus de sterkst gekleurde mannetjes bij de voortplanting bevoordeeld werden, waren de dofgekleurde wijfjes daarmee het meest begunstigd; voor de mannetjes was het eene gunstige afwij- | |
| |
king, die steeds sterker werd, zich om zoo te zeggen, meer vastzette, terwijl het voor de wijfjes een ongunstige afwijking was, die langzamerhand geëlimineerd moest worden.
Bij die soorten echter, waar het broedende wijfje buitendien reeds voldoende tegen de aanvallen der vijanden beschermd was, verviel dit; daar was geen reden, waarom zich niet de kleuren even goed bij beide geslachten zouden ontwikkelen. En werkelijk, dat gaat in de meeste gevallen door en wel in zulk een groot aantal dat Wallace den volgenden regel gesteld heeft: ‘Wanneer bij vogels beide geslachten in 't oog vallend gekleurd zijn, dan is het nest zoo gebouwd, dat het den broedenden vogel verbergt; doch wanneer er een sterk verschil in kleur is tusschen beide geslachten en wel zoo, dat het mannetje schitterend, het wijfje dof gekleurd is, dan is 't nest open en de broedende vogel gemakkelijk zichtbaar.’
Men ziet dus, dat niet alleen de natuurkeus nieuwe vormen van organische wezens doet optreden, maar dat ook de sexueele keus invloed heeft op het ontstaan van vormverschillen.
Laat ons nu even een blik werpen op de onmiddellijke gevolgen van de natuurkeus. Tot die gevolgen behooren twee grondwetten reeds lang bekend, nl. de wet van de uiteenspreiding der kenmerken en die van de volmaking. Deze wetten laten zich door de verkiezingstheorie als noodzakelijke gevolgen van de natuurkeus in den strijd voor 't bestaan verklaren. Men was vroeger, toen men uit de geschiedkundige ontwikkeling, uit de individueele ontwikkeling en uit de vergelijkende anatomie van dieren en planten door de ervaring deze wetten leerde kennen, geneigd ze terug te brengen tot de onmiddellijke inwerking van den Schepper. Het zou in 't plan van den Schepper gelegen hebben, de vormen van dieren en planten in den loop der tijden altijd menigvuldiger te vormen en altijd volkomener te scheppen. Het zal dus wel eene schrede verder zijn tot de ware kennis der natuur als men kan aantoonen, dat de wetten van de uiteenspreiding der kenmerken en van de volmaking noodzakelijke gevolgen van de natuurkeus in den strijd des levens zijn.
De eerste groote wet, die onmiddellijk en noodzakelijk uit de natuurkeus volgt is die van de uiteenspreiding der kenmerken. Men verstaat daaronder de algemeene neiging van alle organische wezens, de verschillen onderling, die soms nauwelijks merkbaar zijn, al grooter en grooter te doen worden en zich van den gemeenschappelijken stamvorm te verwijderen. De oorzaak van deze algemeene neiging tot afscheiding en de daardoor tot stand gebrachte vorming van ongelijksoortige vormen uit een gelijksoortigen grondvorm, is volgens Darwin eenvoudig hiertoe terug te brengen, dat de strijd voor 't bestaan tusschen twee organismen
| |
| |
des te heviger ontbrandt, hoe gelijksoortiger die individuen zijn en dat hoe meer de afstammelingen van de eene of andere soort in lichaamsinrichting, levenswijze of grootte verschillen, zij ook des te beter geschikt zijn om vele en verschillende plaatsen in de huishouding der natuur in te nemen en daardoor in de gelegenheid zijn in getal te vermeerderen.
Het is toch duidelijk, dat op een akker van bepaalde grootte behalve het koren, dat er gezaaid is, nog een groot aantal planten (onkruid zooals men 't in het dagelijksch leven noemt) kunnen groeien en wel op die plekken, die niet door 't koren ingenomen zijn. De droge, steenachtige plekken, waarop zich geen koren kan ontwikkelen, kunnen nog wel dienen tot 't onderhoud van verschillende soorten van onkruid en daarop zullen des te meer verschillende soorten en individuen naast elkander kunnen leven, hoe beter de verschillende onkruidsoorten in staat zijn zich te voegen naar de verschillende plekken van den grond. Zoo is het ook met de dieren 't geval. Er zijn boomen, waarop een paar honderd verschillende insecten naast elkander kunnen leven. Sommige voeden zich met de vruchten, andere met de bladeren, nog weer andere met de schors, den wortel enz. enz. Dit nu zou geheel en al onmogelijk zijn, wanneer b.v. alle slechts van de schors of van de bladeren moesten leven.
Hetzelfde heeft plaats in de menschelijke maatschappij. In een kleine stad kan slechts een bepaald aantal handwerkslui leven, wanneer zij verschillende bedrijven uitoefenen.
Hoe meer of hoe verder de verschillende individuen in levenswijze en dus ook in vorm van elkander afwijken, hoe meer zij in kenmerken uiteengespreid zijn, des te beter zullen zij in den strijd des levens naast elkander kunnen voortleven.
Neemt men nu in aanmerking, dat alle dier- en plantensoorten veranderlijk zijn en zich kunnen voegen naar de uitwendige omstandigheden en dat de nakomelingen van iedere soort zich van den oorspronkelijken vorm des te meer verwijderen, hoe grooter de verandering der omgeving is. Wanneer wij de individuen, die van een gemeenschappelijken stamvorm afstammen, ons voorstellen als een bundel stralen van één punt uitgaande, dan zullen die individuen het best naast elkander kunnen leven en zich kunnen voortplanten, die het meest van elkander verschillen, die, welke de uitersten van den bundel uitmaken. De in 't midden geplaatste zullen daarentegen den zwaarsten strijd te strijden hebben. De noodzakelijke levensbehoeften zijn bij de uitersten, de verst verwijderde individuen, het meest verschillend en daarom zullen deze in den algemeenen levensstrijd het minst met elkander in aanraking komen. De middelsten daarentegen, die zich het minst van den gemeenschappelijken stamvorm verwijderd hebben, hebben nagenoeg dezelfde levensbehoeften en zullen daarom tot 't verkrijgen van deze het meest te strijden hebben. Wanneer dus talrijke individuen van een
| |
| |
soort in een en dezelfde streek der aarde bij elkander leven, zoo zullen de meest afwijkende vormen eerder in 't leven blijven, dan de tusschenvormen, die met elkander en met de verschillende uitersten te kampen hebben. De tusschenvormen zullen op den duur de vijandelijke invloeden niet kunnen weerstaan, terwijl de meest verschillende overwinnend uit den strijd te voorschijn treden. Zij blijven in 't leven en planten zich voort. Datzelfde proces herhaalt zich; de variëteiten zullen hoe langer hoe meer gaan verschillen. De geringe verschillen tusschen de variëteiten, die afkomstig zijn van één soort, worden al grooter en grooter en groeien eindelijk zoo sterk aan, dat zij gelijk zijn aan de groote verschillen der soorten. Wanneer dat plaats grijpt, spreekt men niet meer van variëteiten, maar van soorten.
Wij zien dus, dat de strijd voor 't bestaan de algemeene uiteenspreiding der kenmerken van de organische vormen, d.w.z. de bestendige neiging van de organismen om nieuwe soorten te vormen, doet ontstaan.
Maar ook de tweede wet, die van den vooruitgang of van de volmaking, vloeit uit dien strijd voort. Ook deze groote en gewichtige wet was even als die van de uiteenspreiding der kenmerken al lang door de ervaring uit de palaeontologie afgeleid, vóórdat Darwin's verkiezingstheorie ons den sleutel tot hare verklaring gaf. Uit de dieren en planten, die men versteend vindt, kan men het uiterst gewichtige feit afleiden, dat in alle tijden, van het ontstaan der eerste organismen af, op onze aarde een bestendige toename in volkomenheid van organische vormen heeft plaats gevonden. Sedert den tijd, toen het eerste levend wezen op onze planeet ontstond en dat zeer lang geleden is, hebben zich de organismen van alle groepen ontwikkeld tot hoogere vormen. De steeds toenemende menigte van levensvormen werd tegelijk met een vooruitgang in organisatie vergezeld. Hoe dieper wij in de aardlagen dringen, waarin de overblijfselen van uitgestorven dier en plantensoorten begraven liggen, hoe ouder dus de laag is, des te gelijkvormiger, eenvoudiger en meer onvolkomen zijn de dieren en planten. Beschouwen wij de gewichtigste van alle diergroepen, den stam van de gewervelde dieren. De oudste fossiele overblijfselen van deze behooren tot de eenvoudigste soorten der visschen. Op deze volgen de amphibiën, hierop de hooger ontwikkelde reptilen en eindelijk in veel hooger laag de hoogst georganiseerde klasse onder de werveldieren: de vogels en de zoogdieren. Van de laatsten komen weer 't eerst slechts de eenvoudigste en meest onvolkomene vormen, de placenta of de buideldieren voor en eerst veel later de meer volkomene zoogdieren met placenta. Ook van deze treden het eerst slechts de nederige, later de hoogere vormen op en eerst bij 't begin van 't Tertiaire tijdvak ontwikkelde zich uit deze langzamerhand de mensch.
Gaan wij de overblijfselen van 't plantenrijk na, zoo vinden wij ook hier die langzame ontwikkeling. Van de planten worden in de oudste
| |
| |
lagen slechts de eenvoudigsten: de Algen gevonden. Veel later leefde de groep van de Varens. De hoogere planten, die met bloemen, bestonden nog niet. Van deze vinden wij het eerst de eenvoudigste: de Gymnospermen (Cycadeën o.a.) eerst veel later de éénzaadlobbige, en eindelijk de hoogeren, de tweezaadlobbige. Maar ook van deze eerst weer de eenvoudigste en veel later de hooger georganiseerden.
Gaat men dus alleen af op 't geen de palaeontologie of de leer der versteeningen ons leert, dan is men reeds daaruit geneigd te vermoeden, dat het hoogere zich trapsgewijze uit het lagere ontwikkeld heeft.
Maar neemt men in aanmerking, dat de strijd des levens noodzakelijk tot eene uiteenspreiding der kenmerken leidt en dat de individuen, die het een of ander voordeel genieten, de meeste kans hebben om in den strijd voor 't bestaan in 't leven te blijven en nakomelingen voort te brengen, dat de natuurkeus die wijzigingen in stand houdt, welke voor 't individu nuttig zijn, en dat dientengevolge elk wezen in steeds betere verhouding tot zijne levensvoorwaarden gebracht wordt - dan krijgt dat vermoeden meer zekerheid en wij durven als hoogstwaarschijnlijk uitspreken: dat de nakomelingen van de vroeger geleefd hebbende wezens zich al meer en meer tot hooger ontwikkelde gevormd hebben en dat de op de aardoppervlakte verspreide wezens de stamouders zijn van meer georganiseerde.
|
|