De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De regeeringsvoordracht tot herziening der wet op het lager onderwijs.Als een kerstgeschenk werd, in het laatst des vorigen jaars, het door voor- en tegenstanders van de openbare school met smachtend verlangen verbeide Ontwerp van Wet op het lager onderwijs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Wij mogen gerust beweren, dat die dag een dag van vreugde en van verlossing uit pijnlijke spanning was. Immers aan een gesluierde gelijk was tot die ure toe het ontwerp van den Minister Heemskerk gebleven, en het geduld van duizenden was daardoor op zware proef gesteld. Wel meenden sommigen, dat zij eenige trekken van de gesluierde hadden bespied en verspreidden zich dientengevolge nu eens verblijdende en dan weder teleurstelling barende en tot somberheid stemmende geruchten. Maar het waren geruchten, niets meer! Niemand wist wie de gesluierde zou wezen. De Minister liet zich in het openbaar niet uit en bleef gehuld in een wolk van geheimzinnigheid. Aan den Raad van State scheen geheimhouding aanbevolen, althans, zoover mij bekend is, kwam door de leden van dien Raad zoo goed als niets aan het licht... Wie zal de gesluierde wezen, bleef de vraag. Zal zij zijn een vrouw van strenge beginselen, begeerig onbeperkte gehoorzaamheid te bewijzen aan de Grondwet des Rijks? Zal artikel 194 van die Grondwet volledig door haar worden toegepast? of zal zij zich werpen in de armen van de tegenstanders der openbare school, en toejuiching en levensbehoud zoeken in de begunstiging van het bijzonder kerkelijk gekleurd onderwijs? of zal zij pogen aan den strijd over de school, waardoor Neerland's volk wordt verdeeld, een einde te maken, door aller vriendin te willen zijn, hier wat te geven, daar wat te nemen en zoo welwillend jegens allen, allen trachten te behagen, en dan per slot van rekening toch niemand voldoen? In de donkere dagen van December is de sluier opgelicht. Onthuld staat nu in ons midden de lang verbeide. Is zij geen bewijs | |
[pagina 366]
| |
van den buitengewonen ijver en de groote bekwaamheden van den man, die haar het leven schonk? Wie durft ontkennend antwoorden. Maar tevens blijkt uit de trekken der onthulde niet terstond zonneklaar, dat zij een voortbrengsel is van het streven om, zooveel mogelijk, allen te voldoen.... een voortbrengsel van de partij, door den hoogleeraar Buys geschetst met deze woorden: dat zij haar kracht vindt niet in beginselen, maar in de prediking: niet te snel, den liberalen toegeroepen. Aan krachtige, ingrijpende hervorming van ons volksonderwijs is dringende behoefte. Bij den dag is het in de laatste jaren duidelijker geworden. Ons volksonderwijs is niet voldoend en op vele plaatsen kan zelfs niet van onvoldoend onderwijs worden gesproken. Dit wordt erkend door de deskundigen en de woordvoerders van allerlei richtingen. Ook aan den Minister van Binnenlandsche Zaken is deze toestand niet verborgen. Heeft niet uit zijnen mond de treurige getuigenis geklonken: ‘ons volksonderwijs staat beneden het peil van dat van andere natiën; het is verre van te voldoen aan de eischen van de tegenwoordige maatschappij en aan de behoeften van ons volk’? Is niet van zijn lippen de verklaring gehoord: ‘voortgezet onderzoek en behartiging van het onderwijs hebben mij versterkt in de overtuiging, die trouwens reeds lang bij mij vast stond, dat een herziening van de wet op het lager onderwijs in zekeren zin noodzakelijk is’? Mochten wij niet hopen, dat, als de man, die zoo sprak, aan het werk ging, die herziening ook een krachtige, van flinke beginselen uitgaande hervorming zou wezen? Mochten wij van hem niet vragen, dat hij onderzoeken zou: wat eischt en gebiedt artikel 194 van de Grondwet, dat spreekt van een aanhoudende zorg der regeering voor het openbaar onderwijs, dat beveelt dat overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven; dat overigens het geven van onderwijs vrij laat, behoudens het toezicht der overheid en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers? Mochten wij niet verwachten, dat hij onbewimpeld zeggen zou: wat noodig is om aan dit artikel te voldoen, moet geschieden? Kan het niet terstond, dan moet althans de weg worden aangewezen en gebaand, die tot de bereiking van het voorgestelde doel kan voeren. Een doortastende hervorming van onze volksschool is noodig. Ik meen dat wij dit mochten hopen en vragen, na alles, wat in de laatste jaren ten opzichte van onze volksschool gesproken en aan het licht gekomen is. Meldt deze ontsluierde zich tot zulk een hervorming aan en mag zij met gejuich worden begroet, of moeten wij teleurgesteld betwijfelen, dat zij ons de goede gaven brengen zal, waarnaar de vrienden en vriendinnen van degelijk, ontwikkelend, aan de eischen van den tegenwoordigen tijd beantwoordend volksonderwijs, reikhalzend uitzien? Laat mij ter beantwoording hiervan het Ontwerp zelf ter hand nemen. | |
[pagina 367]
| |
Tot mijn leedwezen is de behandeling daarvan in de bladen van De Tijdspiegel vertraagd. Toen de geachte redactie de aangename vraag tot mij richtte: wilt gij het Ontwerp in ons maandschrift bespreken, leefde ik in de verwachting, dat die bespreking in de Februari-aflevering geplaatst zou kunnen worden. Doch vele bezigheden, waardoor in de eerste weken des jaars al mijn tijd in beslag genomen werd, stelden mij in mijne verwachting te leur. En zoo is het geschied, dat tegen den wensch van de redactie en in strijd met mijn oprecht verlangen, deze beschouwing een maand later komt. Op volledigheid maakt die beschouwing geen aanspraak. Eenige punten, die naar mijn bescheiden meening hoofdpunten zijn, zal zij ter sprake brengen en behandelen. | |
I.Wanneer wij aan onze volksschool en aan de opleiding onzer kinderen denken, treedt zeker voor ons allen de onderwijzer op den voorgrond. De onderwijzer is de man van wien het licht, de kennis, de bezieling uitgaan. Wat de toekomst van het opkomend geslacht, wat de toekomst van ons dierbaar vaderland wezen zal, hangt grootendeels af van die mannen, die zich aangorden om de kinderen van de armen en de rijken te vormen naar hoofd en hart. En van de daken mag het wel worden gepredikt dat de onderwijzer, wiens invloed zeer groot kan wezen, onzer aller belangstelling in hooge mate verdient. Het is daarom dat ik allereerst vraag wat geeft dit Ontwerp met betrekking tot het onderwijzend personeel. Terstond valt de aandacht op artikel 6, waar het onderwijzend personeel wordt opgesomd en gesproken niet alleen van hoofd- en hulponderwijzers en onderwijzeressen, maar ook van kweekelingen, zoo mannelijke als vrouwelijke. ‘Kweekelingen zijn zij, die den leeftijd van 16 jaren bereikt hebben en bij het schoolonderwijs behulpzaam zijn’. De kweekelingen blijven dus als zelfstandige onderwijskrachten. Men zou in het algemeen zeggen: laat wie geen akte van bekwaamheid bezit ook geen recht hebben om te handelen alsof hij die bekwaamheid reeds had verkregen. Waarom moet toch in de school iets worden toegelaten wat nergens elders geduld wordt, dit namelijk dat nog niet bekwamen zelfstandig onderwijs aan anderen geven? De kweekelingen, die zich voorbereiden voor het examen van hulponderwijzer en -onderwijzeres mogen in de school werkzaam zijn, zeer zeker, maar onder behoorlijk toezicht en leiding van een onderwijzer. Wij hebben niet alleen theoretische, geleerde, wij hebben niet minder praktisch gevormde leidslieden der jeugd noodig - en daarom laat hen toe in de school om zich praktisch te vormen, maar duldt nooit dat zij vóór den achttienjarigen leeftijd en vóórdat zij de akte van bekwaamheid bezitten, optreden als zelfstandige onderwijskrachten. | |
[pagina 368]
| |
Helaas! het kweekelingen-stelsel is gebleven. Met eenigen vooruitgang. Mochten zij vroeger met het 14de jaar in de school worden toegelaten, bij dit Ontwerp moeten zij 16 jaren hebben bereikt. Maar als wij eenige neiging voelen om ons over dezen vooruitgang te verblijden, wordt die neiging spoedig gematigd door art. 74 van de overgangsbepalingen, waarin te lezen staat, dat gedurende het eerste jaar kweekelingen van 14 jarigen en gedurende twee jaren kweekelingen van 15jarigen leeftijd niet, zooals noodzakelijk was, geduld, maar aangesteld kunnen worden. Aangesteld, en zoo zal dan het kwaad, dat kinderen onderwijs geven, nog noodeloos ettelijke jaren worden bestendigd. Het Ontwerp pleit voor het behoud der kweekelingen op verschillende grondenGa naar voetnoot(*). a. ‘Het gebrek aan onderwijzend personeel, waarover thans geklaagd wordt, zou daardoor grooter worden.’ Te loochenen is het niet, dat het gebrek grooter zou worden, indien plotseling of binnen zeer kort tijdsbestek de kweekelingen het recht verloren onderwijs te geven. Maar welk bestrijder van het kweekelingstelsel begeert dit? Zoo ver mij bekend is, heeft nog niemand, die weet dat 2400 kweekelingen min of meer als onderwijskrachten worden gebezigd, de dadelijke afschaffing verlangd. De heer Moens, waarlijk geen vriend van het stelsel, achtte een tijdruimte van tien jaren noodig om hen langzamerhand te doen verdwijnen. b. ‘De afschaffing’, zegt het Ontwerp, ‘zou ir breuk maken op de vrijheid aan de regeling van het bijzonder onderwijs toegekend.’ Deze woorden wekken verbazing. Haast zou ik gelooven, dat zij in een onbewaakt oogenblik aan de pen van den Minister zijn ontsnapt. Vergis ik mij, of bindt de Grondwet de vrijheid van het geven van onderwijs aan de bepaling, dat de onderwijzers bekwame en zedelijke personen moeten zijn, en hoe kan dan de afschaffing inbreuk maken op die vrijheid? Laat men ze bestaan, waar zijn dan de waarborgen, door de Grondwet gevorderd? Is het geen oogluiking, waaraan een einde dient gemaakt te worden, dat de overheid zoowel op openbare als op bijzondere scholen een onderwijs duldt, gegeven door knapen en jongelingen, van wier bekwaamheid en zedelijkheid zij geen bewijzen heeft? c. ‘Zij, die het kweekelingenstelsel geheel verwerpelijk achten, schijnen te vergeten, dat in scholen welker leerlingen voor verreweg het grootste gedeelte niet ouder zijn dan 12 jaren, vele werkzaamheden te verrichten zijn, waarbij de hulp, die een kweekeling bewijzen kan, ruimschoots voldoende is, en dat inderdaad eenige hulp van hen te verwachten is’. Indien de kweekelingen werkelijk zulk een bescheiden rol vervulden als hun hier wordt aangewezen, zou het zeker overdreven wezen, indien wij daartegen met kracht de stem verhieven. Er zijn in de school werkzaamheden te verrichten, waarbij zij hulp kunnen verleenen. Ongetwijfeld. Maar zal hun voortaan niets anders | |
[pagina 369]
| |
worden opgedragen dan de vervulling van dergelijke werkzaamheden, als schriften uitdeelen, pennen geven, toezien dat de kinderen recht op zitten, elkander niet hinderen, enz. Neen! art. 21 van dit zelfde Ontwerp, dat het getal onderwijzers, in de school vereischt, regelt, toont aan dat zij volstrekt niet als helpers, maar meer dan ooit als onderwijskrachten worden gebruikt. Wanneer in een school meer dan 120 kinderen aanwezig zijn, wordt een veertigtal of een gedeelte daarvan aan de leiding van een kweekeling vertrouwd, ja, wanneer een school 241 tot 280 leerlingen telt, treden naast de vier onderwijzers drie kweekelingen als onderwijskrachten op. - Dat is toch meer dan hulp verleenen bij ettelijke werkzaamheden... Het ware te wenschen geweest, dat het Ontwerp het beginsel had uitgesproken: kweekelingen moeten als zelfstandige onderwijzers binnen een zeker aantal jaren verdwijnen, en er moet bij de wet gezorgd worden, dat dit geschieden kan, vooral door ruime gelegenheid tot opleiding te geven. Dit leidt mij tot de opleiding der onderwijzers. Degelijk ontwikkelde, naar hoofd en hart flink gevormde, praktisch geoefende onderwijzers hebben wij noodig. Brengt dit Ontwerp ons nader tot de vervulling dier behoefte? In de wet van '57 stond te lezen: ‘ter opleiding van onderwijzers zijn er ten minste twee rijkskweekscholen’. Drie werden er opgericht. Bekend is het, dat door de ijverige bemoeiingen van den heer Moens het uitzicht is geopend op vermeerdering van dit getal met drie, zoo dat wij ons eerlang in zes rijkskweekscholen voor onderwijzers zullen kunnen verheugen. Wij hoopten dat dit Ontwerp ons weder een krachtige schrede vooruit zou brengen; dat het de kweekschoolopleiding als de beste op den voorgrond zou plaatsen, de normaalscholen verbeteren en de opleiding aan de lagere school, als uitzondering, in het leven laten zou. Deze hoop is niet vervuld. Heeft de Inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Utrecht met cijfers aangetoondGa naar voetnoot(*) dat wij op zijn minst tien kweekscholen voor onderwijzers en drie voor onderwijzeressen behoeven, in het Ontwerp wordt zonder eenige bepaling gezegd: ‘van rijkswege worden kweekscholen opgericht en onderhouden’. Wel voegt de Memorie van Toelichting er bijGa naar voetnoot(†): ‘Men mag van iedere regeering verwachten dat zij, voorgelicht door de haar bij de wet toegevoegde deskundigen, aan hare roeping zal beantwoorden’. Maar, daargelaten de vraag of zulk een vertrouwen in toekomstige onbekende regeeringen wel te vergen is, wij hadden liever in de wet een cijfer genoemd gezien. Als er in was opgenomen, dat er minstens tien rijkskweekscholen voor onderwijzers zullen zijn, was nog voor den arbeid van provinciën, gemeenten en bijzondere personen terrein in overvloed gelaten, en dan kon men zich, van welke geestesrichting een toekomstige regeering ook mocht wezen, daarop beroepen. Nu zal er voor vermeerderde kweek- | |
[pagina 370]
| |
schoolopleiding niet veel te hopen zijn. Wel spreekt de staat van uitgaven, die noodzakelijk zullen wezen, wanneer dit Ontwerp wet mocht worden, van f200.000 meer voor kweekscholen dan in 1874 werd uitgegevenGa naar voetnoot(*), maar over 100.000 daarvan is reeds bij de Staatsbegrootingen van 1875 en 1876 beschikt, zoodat slechts een betrekkelijk geringe som overblijft om in de groote behoefte aan opleiding van bruikbare onderwijzers te voorzien. Het is toch bekend hoe treurig het dikwijls gesteld is met de ontwikkeling der jongelieden, die zich aanmelden voor het examen van hulponderwijzer. Wanneer er, zooals in 1874 het geval was, 900 zich onderwerpen aan het onderzoek, worden 350 afgewezen. En de eischen zijn niet bijzonder hoog, vooral niet als men in aanmerking neemt, dat deze jongelieden de mannen zullen zijn, die het opkomend geslacht van Nederland moeten vormen tot helderdenkende burgers en burgeressen. Voor een goede, voor een voldoende opleiding mag wel krachtig worden gezorgd! En deze wensch wint in omvang en kracht, zoodra wij ons beroepen op onzen zwaarsten bewijsgrond voor de behoefte aan meer kweekscholen, het gebrek namelijk aan onderwijzend personeel. Er is onderwijzersnood. De dagbladen komen het iederen dag verhalen. Tal van openstaande plaatsen kan niet worden vervuld. De Minister Heemskerk heeft verklaard: ‘het gebrek aan onderwijzend personeel is zeer groot: er zijn scholen met een kweekeling aan het hoofd; scholen waar beurtelings aan de kinderen der verschillende klassen vacantie moet worden gegeven: scholen waar de kinderen der hoogste klasse de rol van hulponderwijzer vervullen; ja, er zijn scholen waar het bestuur toevertrouwd is aan een kweekeling, omdat geen andere hulp is te verkrijgen’. Het klinkt daarom wel eenigszins vreemd als men in de Toelichting leest:Ga naar voetnoot(†) ‘De klachten over het gebrek aan onderwijzend personeel, hoewel niet geheel ongegrond, zijn evenwel zeer overdreven’. En verder: ‘Het getal der onderwijzers en onderwijzeressen, die in de lagere scholen, zoo openbare als bijzondere werkzaam waren, bedroeg in 1873 met inbegrip van kweekelingen 11.465, zonder kweekelingen 9078; in 1874 waren die cijfers 11.716 en 9282. Een te kort van 317, zijnde het getal vacatures, die 31 December 1874 in negen van de elf provinciën bestonden, is dus niet zoo onrustbarend als men oppervlakkig zou meenen. In 1874 bedroeg het gemiddelde cijfer der kinderen, die de dagscholen bezochten 478.615, die door 11.716 onderwijzers, onderwijzeressen en kweekelingen werden onderwezen, gemiddeld alzoo 41 door één docent...’ Als men dit leest, wordt men onwillekeurig wrevelig tegen de lieden, die zoo luide en overdreven klagen. 317 onderwijzers zijn er slechts noodig. Och! dat het zoo ware. Maar het is zoo niet. Wij hebben hier een groepeering van cijfers, die zeer licht kan misleiden. Men kan ook anders en juister rekenen. Laat ons nemen het boven- | |
[pagina 371]
| |
aangegeven getal schoolgaande kinderen 478.615. Bovendien loopen er ongeveer 90.000 zonder onderwijs te ontvangen rond. Wij spannen ons in om dezen ook de zegeningen van het onderricht te doen smaken. Laat een derde er van naar de school worden gelokt, dan krijgt men een getal van ± 510.000 kinderen. Geef nu aan iederen onderwijzer 40 of een gedeelte van 40 kinderen. Immers moet volgens art. 21 zoodra het getal meer dan 40 bedraagt een hulponderwijzer worden benoemd. Het zal daarom niet onredelijk zijn, als wij bij de berekening aan iederen onderwijzer 35 kinderen geven. Doen wij dat, dan hebben wij noodig 14.500 onderwijzers en er zijn er, de kweekelingen medegerekend, 11.800, zonder kweekelingen 9400; in het eerste geval komen wij dus te kort 2700 onderwijzers, in het laatste geval ruim 5000. Maar zal wellicht iemand zeggen, deze berekening is niet volkomen eerlijk, omdat zij medetelt ruim 30.000 niet schoolgaande kinderen, waarvan in de Memorie niet gesproken wordt. Nu wij zullen hen dadelijk van de som aftrekken en blijven bij de 480.000 schoolgaanden. Geven wij aan dezen voor elk 35tal een onderwijzer, dan zijn er noodig 12.700 onderwijzers; blijven de 2400 kweekelingen onderwijs geven, dan komen wij te kort 1000 en niet 317 onderwijzers; maar worden langzamerhand de kweekelingen als niet bruikbare onderwijskrachten geweerd, dan stijgt de behoefte tot boven de 3000 en zij zal voortdurend klimmen, hoe beter de pogingen slagen om het schoolverzuim te keeren. Door het cijfer 317 wordt de behoefte volstrekt niet vertegenwoordigd, vooral omdat meer onderwijzend personeel in de scholen noodig is. Dit brengt ons tot de bepaling daaromtrent in het Ontwerp, tot art. 21. Met blijdschap maken wij melding van het uitnemende voorschrift, dat aan het hoofd van iedere school een hoofdonderwijzer moet staan. Art. 20 van de wet van '57 met zijn zoogenaamde buurtscholen, aan wier hoofd een hulponderwijzer geplaatst kon worden, wordt ten grave gebracht, en niemand, die het wèl meent met de opleiding der jeugd, zal de herleving begeeren. Een fiksche schrede voorwaarts wordt hierdoor gedaan. Ook brengt het overige van art. 21, de vermeerdering der onderwijskrachten in de school, ons belangrijk vooruit. Zegt art. 18 van de wet van '57: ‘wanneer het getal der leerlingen op eene school meer dan zeventig bedraagt, wordt de hoofdonderwijzer bijgestaan door een kweekeling, meer dan honderd door een hulponderwijzer, meer dan honderdvijftig door een hulponderwijzer en een kweekeling’. Zoo ziet men het in Nederland gebeuren, dat 90 kinderen van 6 tot 12 jaren, verdeeld in zes klassen, onderwijs en opleiding tot alle maatschappelijke en christelijke deugden moeten ontvangen van een hoofdonderwijzer en een kweekeling, die soms 15 jaren oud een 40tal knapen en meisjes tot dit doel leiden moet. Daarin brengt dit ontwerp heilzame wijziging: ‘wanneer het getal leerlingen 41-80 bedraagt, wordt de hoofdonderwijzer bijgestaan door een | |
[pagina 372]
| |
hulponderwijzer; voor 80-120 door twee hulponderwijzers; voor 121-160 door twee hulponderwijzers en een kweekeling enz. voor 241-280 leerlingen, door drie hulponderwijzers en drie kweekelingen’. Dankbaar zijn wij voor deze groote verbetering, maar niet geheel voldaan. Het springt immers in het oog, dat hoe grooter het aantal leerlingen wordt, ook het aantal kweekelingen, niet als helpers, maar als onderwijsgevende krachten stijgt. De vooruitgang in dit artikel is van belang; maar, vergis ik mij niet, dan is het goede beginsel bij dien vooruitgang niet vastgehouden. Het goede beginsel is: vertrouw aan geen onderwijzer meer dan 40 kinderen ter opleiding, want, zal het opvoedend bestanddeel in de lagere school niet geheel ontbreken, dan heeft de onderwijzer met 40 kinderen de handen vol. Maar dat goede beginsel wordt verlaten, zoodra men vergeet dat deze mannen bekwame onderwijzers moeten zijn. Men geve ons voor 201-240 leerlingen niet drie hulponderwijzers en twee kweekelingen, maar vijf hulponderwijzers en er zal reden tot groote erkentelijkheid zijn. - Ook in een ander opzicht voldoet de bepaling van het onderwijzend personeel niet genoeg. De ondervinding toch heeft geleerd dat de onderwijzer, geplaatst aan het hoofd van een talrijke school, de betrekking van Directeur moet vervullen, die zelf geen klasse voor zijne rekening heeft, maar die de oogen over alles kan laten gaan, in de verschillende klassen een bezoek kan afleggen en, zoo hij het noodig oordeelt, zelf daar eenig onderwijs kan geven. Het Ontwerp had hiermede rekening moeten houden, waar het een voldoend aantal onderwijskrachten in de school wil verschaffen. Wanneer wij over de onderwijzers spreken, komt natuurlijk ook hunne bezoldiging in aanmerking. Wie herinnert zich niet de artikelen 19 en 20 der wet van '57, die ons nu een kleur op de wangen jagen, als wij daarin lezen: ‘Voor een hoofdonderwijzer is het bedrag der jaarwedde ten minste f 400, voor een hulponderwijzer ten minste f 200; en aan eenige dier buurtscholen kan een hoofd- of hulponderwijzer geplaatst worden, wiens jaarwedde ten minste f 200 bedraagt.’ De tijdsomstandigheden hebben, vooral wat de hulponderwijzers betreft, die bepalingen tot een doode letter gemaakt. Door den nood gedrongen hebben de Gemeentebesturen de traktementen der hulponderwijzers belangrijk moeten verhoogen. De dagbladen verhalen ons dat hun vijf-, zes- en zevenhonderd gulden worden aangeboden. De hoofdonderwijzers zien evenwel hun bezoldiging niet in dezelfde mate toenemen. Hebben wij niet in den aanvang van het jaar '76 gelezen, dat op een dorp in Nederland het traktement van een hoofdonderwijzer van f 400 was gebracht op f 425, en van een ander van f 450 op f 475. - Art. 23 van het Ontwerp regelt de bezoldiging op eene andere wijze. ‘Door ons worden, op voorstel van Gedeputeerde Staten van iedere provincie, of hare door ons aan te wijzen onderdeelen, de sommen bepaald, welke de jaarwedden der hoofd- en hulponderwijzers en de toelagen der kweekelingen op zijn minst moeten bedragen; met dien verstande dat overal | |
[pagina 373]
| |
de jaarwedde van den hoofdonderwijzer minstens f 600, die van den hulponderwijzer minstens f 400 en de toelage van een kweekeling minstens f 100 bedrage.’ Een verblijdende verbetering is hier op te merken! Waren er in het jaar 1874 nog bijna vijfhonderd mannen, geplaatst aan een openbare lagere school, wier bezoldiging minder bedroeg dan f 500, indien dit Ontwerp tot wet wordt verheven, zal ieder hoofdonderwijzer behalve een vrije woning f 600 minstens hebben om in de behoeften van zich en zijn gezin te voorzien. Maar is die verbetering ook even voldoende als zij verblijdend is? In de Toelichting lezen wij deze kostelijke woordenGa naar voetnoot(*): ‘De bezoldiging aan de betrekking van onderwijzer verbonden, behoort ongeveer gelijken tred te houden, met die van andere ambten, welker vervulling gelijke bekwaamheid en evenveel dienst vordert. Dit is intusschen dikwerf het geval niet. Wel overtreffen de jaarwedden veelal het minimum bij de wet van '57 gesteld, doch hoe vreemd het ook schijne, vaak gelukt het aan eenige Gemeentebesturen personen te vinden, die, voor een bezoldiging lager dan het loon van een werkman, zich bereid verklaren de betrekking op zich te nemen. Deze te groote zuinigheid werkt ongunstig op de uitoefening der betrekking zelve. Voor een werkelijk ontwikkeld man als een degelijk onderwijzer, staan zooveel andere wegen open, langs welke een ruimer bestaan kan worden verkregen. Voor het bepalen van een verhoogd minimum moeten de vooruitzichten van den aanstaanden onderwijzer verbeterd worden, en het gevolg zal niet uitblijven dat de verflauwde lust om zich aan het onderwijs te wijden verlevendigd zal worden, en dat meer personen, die eenmaal de akte verkregen hebben, voor het onderwijs zullen behouden blijven.’ Inderdaad woorden gezalfd met den geest der waarheid. Jammer dat het Ontwerp niet in overeenstemming daarmede is! Veel hoofdonderwijzers zullen voortaan niet meer dan f 600 ontvangen, en is dat een bezoldiging, die het loon van een bekwaam handwerksman veel overtreft? Wij weten veel beter. Er zijn onder onze ontwikkelde, bedreven handwerkslieden, die f 16 en f 18 per week kunnen verdienen, en de hoofdonderwijzer ontvangt, behalve een vrije woning, op zijn minst f 12 per week. De onderwijzersstand moet gereleveerd worden in de oogen der burgerij, niet alleen opdat meer jongelingen uit den gegoeden burger- en boeren-stand zich aan het onderwijs gaan wijden, maar vooral opdat de achting voor den onderwijzer onder hoogere en lagere standen toeneme. Wij zijn geen vreemdelingen in de wereld, het is ons zeer goed bekend dat mannen, wier inkomen bij de wet op minstens f 600 wordt bepaald en die dus voor zulk een karig loon moeten arbeiden, in den regel moeielijk de achting hunner medeburgers winnen en bewaren. De onderwijzersbetrekking moet worden gereleveerd; de woorden uitgesproken door de Arnhemsche commissie van onderzoek naar den toe- | |
[pagina 374]
| |
stand van het lager onderwijs moeten algemeene overtuiging worden: ‘Men vergete niet dat de hoofdonderwijzer een man van kennis en beschaving moet zijn. En dat kan slechts geschieden, wanneer men hem door een goede bezoldiging in staat stelt, zich door lectuur enz. te ontwikkelen en zich te bewegen in beschaafde kringen.’ Had het Ontwerp gehandeld naar de woorden: ‘de bezoldiging van den onderwijzer behoort gelijken tred te houden met die van andere ambten, welker vervulling gelijke bekwaamheid en evenveel dienst vordert,’ dan zou het minimum zeker hooger zijn gesteld. Het is te hopen dat de Minister bij de behandeling geneigd zal zijn hierin verbetering te brengen, en niet ten halve te blijven staan. Laat de Gedeputeerde Staten in iedere provincie de gemeenten in klassen plaatsen, om te bepalen waar het traktement van den hoofdonderwijzer f 1200, f 1000 en f 800, behalve vrije woning met tuin, bedragen moet. Voor de hulponderwijzers met hoofdonderwijzers-akte, die in dit Ontwerp stilzwijgend zijn voorbijgegaan, en voor de hulponderwijzers, hebbe ook een klassificeering der gemeenten in iedere provincie plaats, met dien verstande, dat nergens in Nederland de hoofdonderwijzer minder dan f 800, de hulponderwijzer met hoofdonderwijzers-akte minder dan f 700, en de hulponderwijzer minder dan f 500 ontvange. Dan mogen wij op goede gronden hopen dat de lust om zich aan het onderwijs te wijden verlevendigd zal worden en dat, wie eenmaal eene akte verkregen, bij het onderwijs zullen blijven. Nog eenige oogenblikken moeten wij de gedachten bij de onderwijzers bepalen, door de vragen te beantwoorden: wie laten hen tot den onderwijzersstand toe, en hoe worden zij voor de betrekking van hoofdonderwijzer aan een bepaalde school benoemd? Wat het afnemen van examens betreft, kunnen wij op groote verbetering wijzen. De commissie voor het instellen van onderzoek zal voortaan niet uitsluitend uit leden van het Schooltoezicht behoeven te bestaan. Ook andere deskundigen kunnen als leden dier commissie worden benoemd. Volkomen juist zijn de woorden der ToelichtingGa naar voetnoot(*): ‘De ondervinding heeft geleerd dat de Schoolopzieners, hoe verdienstelijk zij overigens hunne betrekking waarnemen, niet altijd de beste examinatoren zijn, en dat de hun toegekende bevoegdheid, om zich bij het afnemen van het examen door deskundigen te doen bijstaan, een recht is, waarvan bijna zonder uitzondering gebruik wordt gemaakt. Noodeloos worden de Schoolopzieners en de deskundigen, meestal dienstdoende hoofdonderwijzers, gedurende eenige weken aan hun respectieven werkkring onttrokken en kosten aangewend, die voor een deel bespaard hadden kunnen worden. Het is daarom wenschelijk dat tot leden der Provinciale commissiën alleen personen worden benoemd, die zelven het examen afnemen.’ Het programma voor de examens wordt door de Regeering, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, vastgesteld. Misschien ware | |
[pagina 375]
| |
het goed hier tusschen te voegen: ‘op voorstel van de inspecteurs van het lager onderwijs.’ Een uitnemende verbetering is voorts de verandering dat betaald wordt niet voor de akte van bekwaamheid, maar voor het genot van examen te mogen doen. Wie denkt aan de zeer velen, die onvermoeid en met een volharding, eene betere zaak waardig, zich telkens weder aanmeldden voor het onderzoek, en die het der commissie zoo bitter lastig en den examenarbeid zoo drukkend en vervelend konden maken, zal zich verheugen dat art. 50 van de wet van '57: ‘de akte van bekwaamheid wordt uitgereikt tegen betaling van’, vervangen is door art. 56, luidende: ‘Vóór het afleggen der examens worden de navolgende sommen bij vooruitbetaling voldaan: hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres, tien gulden; hulponderwijzer en hulponderwijzeres, vijf gulden; huisonderwijzer en huisonderwijzeres in meer dan één vak, vijf gulden; enz. De uitreiking der akte geschiedt kosteloos.’ Bravo! zoo zal een einde komen aan dien treurigen toestand: ‘dat men zich op goed geluk af aan een akten-examen onderwerpt, zonder daarvoor de noodige bekwaamheden te bezitten’; dat men, om zoo te zeggen, ‘de kans maar eens waagt’, omdat het bij niet slagen ‘toch geen geld kost’Ga naar voetnoot(*). Een verandering door de billijkheid gevorderd is ook, dat men wel om aan het hoofd eener openbare school te staan den leeftijd van 23 jaren moet hebben bereikt, maar dat men niet 23 jaren oud behoeft te zijn om de akte van hoofdonderwijzer te verkrijgen. Bij het onderzoek moet naar bekwaamheid en niet naar ouderdom worden gevraagd, en de mate van bekwaamheid is niet juist van den leeftijd afhankelijk. Wij mogen het gelukkig noemen dat de beperkende bepaling van art. 42 der wet van '57, ‘om tot het examen van hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres te worden toegelaten, moet de gevorderde ouderdom van 23 jaren zijn bereikt’, uit dit Ontwerp is verdwenen. Voorts wordt in de wijze van benoeming der hoofdonderwijzers een belangrijke wijziging voorgesteld, door de bepaling dat de voordracht drie namen, en niet zooals vroeger minstens drie en hoogstens zes namen zal bevatten, maar vooral door de afschaffing der vergelijkende examens. Het Ontwerp wil de afschaffing op grond dat de vergelijkende examens veel omslag veroorzaken; dat zij wel aanwijzen wie de bekwaamsten, volstrekt niet wie de geschiktsten zijn; dat de Gemeenteraad, ook na het houden van het vergelijkend examen, vrij blijft om uit een voordracht van vier of zes personen den laatste te kiezen; dat een Gemeentebestuur, voorgelicht door het Schooltoezicht, evengoed zonder deze examens zal kunnen beslissen vide van degenen, die zich aanmeldden, voor hun kring de bekwaamste en bruikbaarste is. Voor de afschaffing der vergelijkende examens is, dunkt mij, een en ander te zeggen, vooral omdat, naar mijn bescheiden meening, bij de vergelijkende examens de paedagogische bekwaamheden en de tact om kennis mede | |
[pagina 376]
| |
te deelen, zeer zelden goed aan den dag komen. De kundigste sollicitanten schitteren, de minder kundige, maar voor het onderrichten en opvoeden zeer geschikte, blijven dikwijls verborgen. Daarom zou ik zeggen, laat het dagelijksch bestuur der gemeente, krachtig gesteund door Schoolopziener en Inspecteur, een ernstig onderzoek instellen naar de bekwaamheid en de geschiktheid der onderwijzers, die naar de betrekking dingen, en dan moog' een enkele maal, tengevolge van voorspraak of onjuiste berichten, een verkeerde keuze worden gedaan, in den regel zal wel de rechte man komen op de rechte plaats. Doch ik weet dat vele vrienden van goed volksonderwijs en vele deskundigen voorstanders zijn van de vergelijkende examens: dat mannen, die een woord mee mogen spreken, beweren dat de examinator in korten tijd zeer goed op de hoogte kan komen van de paedagogische en praktische bekwaamheden van hen, die zich aan het vergelijkend examen onderwerpen. Toch willen ook dezen dat in den tegenwoordigen toestand wijziging worde gebracht, dat de examens anders worden ingericht en vooral dat het Schooltoezicht meer invloed krijgt op de benoeming en niet langer de treurige ervaring opdoet, dat het Gemeentebestuur den door het toezicht onderaan op de voordracht geplaatste, onder den drang van een of ander gevreesd persoon, als den beste kiest. Nog een paar artikelen verdienen hier onze opmerkzaamheid. Vooreerst art. 15, waarin gesproken wordt over de gevallen, waarin de wet niet toepasselijk is. Gaarne had ik gezien dat a, ‘niet toepasselijk op hen, die onderwijs geven in een of meer der vakken, h, i, k, l zingen, gymnastiek, handteekenen, nuttige handwerken voor meisjes’, wat meer beperkt ware geworden. De wet dient ook om misbruiken te weren, en de geschiedenis heeft slechts al te duidelijk bewezen, dat zulke artikelen de misbruiken niet weren, maar in de hand werken en dat door personen, die uitsluitend onderwijs mogen geven in zingen of nuttige handwerken, ook onderricht wordt gegeven in andere vakken van het lager onderwijs. Dat mag aan de aandacht van den wetgever niet ontsnappen en de wet moet bepalingen treffen, waardoor aan zulke misbruiken paal en perk wordt gesteld. Verder is de wet niet toepasselijk op de scholen in de gevangenissen. Dat meenen wij te moeten betreuren. Zij het ook waar dat de bepalingen omtrent de schoollocalen en de benoeming der onderwijzers niet gehandhaafd kunnen worden bij de scholen in de gevangenissen, niet minder waar is het dat het wenschelijk blijft in die scholen niet anders te gebruiken dan flink ontwikkelde, zeer geschikte onderwijzers. Verwacht men van het onderwijs dat door alle gevangenen, beneden de 45 jaren, moet worden bijgewoond en genoten, heil; ziet men daarin een krachtig wapen tot bestrijding van verdierlijking en misdaad, een machtig middel tot verheffing en veredeling, - en wie zal dat ontkennen? welnu dan is het wenschelijk dat de bepalingen der wet op het lager onderwijs, zooveel mogelijk, ook van kracht worden voor de | |
[pagina 377]
| |
gevangenissen, opdat er waarborgen bestaan dat het onderwijs uitstekend en dus de vrucht van het onderwijs niet gering zal zijn. Eindelijk is de wet niet toepasselijk op militaire onderwijzers en het onderwijs door hen aan militairen gegeven. Het is bekend dat in de garnizoensplaatsen des winteravonds gelegenheid wordt gegeven aan de manschappen om school te gaan. Onze militairen hebben daarvoor in den regel wel den tijd en dat het voor velen niet onnoodig is, dat zij nog wat leeren, blijkt voldoende uit de volgende feiten, ontleend aan het jaar 1876. Van de 171 miliciens, bij een onzer garnizoenen ingelijfd, konden 16 niets lezen of schrijven en 20 zoo goed als niets; en bij het zevende regiment infanterie konden 10 pct. van de opgekomen miliciens niet lezen of schrijven. Heerlijk is het dus dat zij gedurende hun diensttijd gelegenheid vinden om het verzuimde in te halen en zich nog ietwat te bekwamen. Maar door wie en hoe wordt dat onderwijs gegeven? Door deskundigen en met voldoende leermiddelen? Helaas, neen! sergeants en sergeant-majoors, die aan het einde van den winter daarvoor een kleine gratificatie ontvangen, worden met deze taak belast; de lokalen laten dikwijls veel, de hulpmiddelen zeer veel te wenschen over. Neemt men dit in aanmerking dan moet men verbaasd staan over de uitkomsten, die nog verkregen worden. Maar voor ons is de vraag niet of men met zeer gebrekkige middelen iets bereiken kan; voor ons is de vraag, wat is ook in dit opzicht wenschelijk bij een nieuwe regeling van ons lager onderwijs, - en mij dunkt, dan is wenschelijk, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zich verstaat met zijn ambtgenoot den Minister van Oorlog, en dat zij samen zulke bepalingen treffen, dat het onderwijs in de kazerne-scholen goed geregeld, flink ontwikkelend zij, de dommen van hun domheid verlosse, en die iets weten, wat verder brenge - en dat daarvoor allereerst het onderwijs gegeven worde door mannen, die bewezen hebben voor die taak bekwaam te zijn. Op de meeste plaatsen zal men hiervoor de onderwijzers van de gewone lagere school in de avonduren kunnen gebruiken. Ook moet met een enkel woord worden besproken art. 11, waarin gehandeld wordt ‘over het terugkrijgen der bevoegdheid om onderwijs te geven, door hen, die ontslagen zijn ter zake van een ergerlijk levensgedrag of het verspreiden van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands.’ Genoemd artikel zegt dat in de evengenoemde gevallen de bevoegdheid door Ons (de Regeering) kan worden teruggegeven. Dat de bevoegdheid teruggegeven kan worden is natuurlijk niet meer dan billijk. Dat de Regeering de daartoe aangewezen macht is, zal wel niemand betwijfelen. Maar de Regeering kan onjuist worden voorgelicht, en daarom is het wenschelijk, opdat alle lichtvaardigheid en bevoorrechting worde geweerd, dat het laatste gedeelte van art. 11 aldus luide: ‘In deze gevallen kan zij (de bevoegdheid) door Ons worden teruggegeven, op grond van een met redenen omkleed advies, opgenomen in de Staats-courant.’ | |
[pagina 378]
| |
II.Thans wenden wij de gedachten van het onderwijzend personeel naar de school, met wat daartoe behoort en vragen wij, wat geeft het Ontwerp ten dezen opzichte? Dat de schoollokalen ruim en frisch moeten zijn, opdat onbedorven lucht voortdurend stroome in de longen onzer kinderen, wordt door allen, die waarde hechten aan de gezondheid van het opkomend geslacht, erkend. Jammer is het dat er nog zooveel schoollokalen zijn, waar de gezondheid der leerlingen onophoudelijk in gevaar wordt gebracht. Verbetering en nauwlettend toezicht door deskundigen zijn alleszins wenschelijk. Verblijdend is het dan ook dat het Ontwerp zich losmaakt van het algemeen aangenomen, tot hiertoe veelal heerschende, gevoelen, dat 60 vierkante decimeter oppervlakte en 3 kubieke meter ruimte voor ieder kind voldoende is. Art. 5 spreekt van 70 vierkante decimeter oppervlakte en 4 kubieke meter ruimte. Ik weet wel dat de groote mannen van de gezondheidsleer op zijn minst 90 en 5 eischen; maar voorloopig, geloof ik, kunnen wij met deze bepaling tevreden zijn en het zal mij verheugen, als wij binnen een niet al te lang tijdsverloop kunnen zeggen: de kinderen van Nederland ontvangen onderwijs in lokalen, waar voor ieder kind minstens 70 vierkante decimeter oppervlakte en 4 kubieke meter ruimte aanwezig is. Ik betreur alleen dat ook hier het Ontwerp getuigenis geeft van schoorvoetend verbeteren, en dat, in de overgangs-bepalingen, art. 78 een tijdruimte van zes jaren voor deze heilzame verbetering toestaat. Tevens betreur ik dat in het Ontwerp waarborgen ontbreken dat de lokalen in het algemeen aan de eischen van de gezondheidsleer zullen beantwoorden; dat men bij het bouwen van nieuwe scholen zich niet schuldig zal maken aan dwaasheden, waarvan elders de treurige vruchten zijn geoogst, en dat geschikte woningen als verblijf aan de leidslieden der jeugd zullen worden aangeboden. In de wet dient te worden opgenomen, dat omtrent deze punten bepalingen zullen worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur. Omtrent het leerplan en de regeling der schooltijden geeft het Ontwerp geheel nieuwe voorschriften, als het zegt (art. 20): ‘Het leerplan en de regeling der schooltijden en vacantiën worden door den Gemeenteraad, in overleg met den districts-schoolopziener en den hoofdonderwijzer, voor iedere school vastgesteld. De regeling der schooltijden wordt, de leeraren der kerkgenootschappen, waartoe de schoolgaande kinderen behooren, gehoord, zooveel mogelijk in verband gebracht met de uren, op welke die leeraren godsdienstonderwijs geven.’ Het laatste gedeelte is eene uitnemende bepaling. Wel heeft een der dagbladen haar afgekeurd door te beweren dat, langs dezen weg, de regeling der schooltijden afhankelijk gemaakt wordt van de willekeur der godsdienstleeraren, maar deze sombere meening wordt voldoende weerlegd door | |
[pagina 379]
| |
de woorden: ‘zooveel mogelijk’ en vooral door de toelichting waarin te lezen staat: ‘Gedeputeerde Staten zullen bij de ontvangst der raadsbesluiten, waarbij de schooltijden zijn geregeld, behooren te onderzoeken in hoeverre bij den geregelden gang van het onderwijs aan het redelijk verlangen der godsdienstleeraren is of kan worden tegemoet gekomen. Dat er op dit punt aan geen eisch der kerkgenootschappen kan gedacht worden en de belangen van het lager onderwijs allereerst op den voorgrond staan, behoeft geen betoog’Ga naar voetnoot(*). Nemen wij dit in aanmerking dan verdient, dunkt mij, deze bepaling allen lof. Hoe toch is de werkelijkheid? Het bezoeken van catechisatie en leering was en is een rijke bron van schoolverzuim. Vele predikanten en pastoors geven hun lessen onder de schooltijden. De kinderen verlaten soms midden in den schooltijd de lokalen, brengen daardoor voor anderen stoornis teweeg en missen zelf het onderricht, gedurende hunne afwezigheid gegeven. Gedoogen de onderwijzers en onderwijzeressen deze stoornis niet en willen zij den kinderen niet toestaan onder schooltijd naar de catechisatie of leering te gaan, dan houden ouders, die in het godsdienstonderwijs belang stellen, de kinderen den ganschen morgen of middag thuis. Deze oorzaak van schoolverzuim kan door de in dit artikel voorgestelde regeling worden weggenomen. - Maar er is meer. Het godsdienstonderwijs wordt erdoor gebaat. Zullen wij de waarheid zeggen, dan wordt door vele ouders het godsdienstonderwijs niet hooger, soms lager, geschat dan een les in de gymnastiek, het teekenen of dansen. Misschien ligt de oorzaak van die geringschatting in het feit dat voor alle onderwijs in den regel betaald wordt, behalve voor het onderricht in den godsdienst. In ieder geval de geringschatting bestaat. En is het niet goed, niet heilzaam, niet onontbeerlijk dat de kinderen ook in kennis worden gebracht met de helden op het gebied van zedelijkheid en godsdienst, dat hun gemoedsleven worde gevormd, in hun borst vertrouwen en liefde, eerbied en geestdrift voor het reine en zedelijk schoone worde gekweekt, en zij leeren welk een groote en heerlijke en verheffende macht de godsdienst kan zijn in het leven der volken en in het leven van ieder mensch? Talloos velen zullen, ook in onze dagen, zeggen: ja dat is goed, het kind kan daar wel beschouwd niet buiten. Dan is het ook verblijdend dat in de wet, die handelt over de opleiding der jeugd, een artikel voorkomt, waarin de noodzakelijkheid van godsdienstonderwijs wordt erkend, als een onmisbaar bestanddeel in de vorming van onze kinderen tot flinke en degelijke burgers en burgeressen. Ook koester ik de hoop dat deze bepaling eenigszins tegemoet zal komen aan veler gemoedsbezwaren. Dat op de school waar de kinderen van alle gezindten moeten samenzijn, een Bijbel of een Roomschkatholiek gebedenboek wordt toegelaten, is natuurlijk een onmogelijkheid. Wie zoo iets eischt, heeft niet nagedacht, en wie, | |
[pagina 380]
| |
zooals het in sommige streken geschiedt, het doet of toelaat staat schuldig, omdat hij geen eerbied toont voor de godsdienstige overtuigingen van anderen. De openbare school moet zooveel mogelijk neutraal zijn. Het godsdienstonderwijs moet geheel worden overgelaten aan de kerkgenootschappen. In ons land, waar volkomen godsdienstvrijheid wordt gehuldigd, kan dat niet anders. Toch hebben wij eerbied voor de bezwaren van niet weinigen, die zeggen dat de godsdienst geheel buiten den kring der opleiding gesloten wordt. Om hunnentwil doet het mij ook genoegen dat het Ontwerp deze bepaling opnam. Het godsdienstonderwijs wordt als noodig bij de opvoeding en ontwikkeling erkend; en de kinderen kunnen voortaan (art. 26) in dezelfde lokalen, waar zij leerden lezen en rekenen, ook van een anderen onderwijzer hooren van een wereld der onzienlijke dingen, van den zegen der deugd, van de kracht der vroomheid, van de macht der idealen. Verwacht ik te veel als ik hoop dat daardoor menig gemoedsbezwaar in gewicht zal verminderen? Maar laat mij voortgaan. Wie worden in de scholen toegelaten? Art. 16a zegt: ‘De scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen, die den leeftijd van zes jaren hebben bereikt.’ Is het geen goede bepaling? Misschien zal men zeggen, ja, maar nog beter was zeven jaren; wel beschouwd immers is dat eerst de leeftijd, waarop het kind aan het met inspanning gepaarde leeren met vrucht beginnen kan. Wat mij betreft, ik zou daarmede gaarne instemmen. Doch ik vrees dat hier van kracht zou worden het spreekwoord: wie het onderste uit de kan wil hebben krijgt het lid op den neus... Wij mogen ons verheugen, wanneer geen kinderen beneden de zes jaren toegelaten worden op de openbare lagere school. Nu zitten helaas! op niet weinig schoolbanken knapen en meisjes van 4½ en 5 jaren, op wie volkomen van toepassing zijn de woorden der Toelichting: ‘slechts bij uitzondering zal het lager onderwijs bij hen vrucht kunnen dragen; hunne toelating op de scholen zal daarentegen voor de aandacht der oudere leerlingen een belemmering zijn. De scholen moeten niet ontaarden in een bewaarplaats: de kinderen moeten daarheen worden gezonden om kundigheden op te doen, niet om hunne ouders gedurende eenige uren van hun bijzijn te ontslaan’Ga naar voetnoot(*). Maar als de deuren der lagere school voor de kinderen beneden de zes jaren worden gesloten, is het noodzakelijk dat een andere gelegenheid worde geopend, waar die jonge kinderen, naar hunnen aard, bezig gehouden en ontwikkeld worden. Art. 17 van het ontwerp, waarin gezegd wordt: ‘Het staat aan de gemeentebesturen vrij aan de scholen een laagste of voorbereidingsklasse te verbinden, waarin kinderen beneden zes jaren, bij voorkeur door vrouwelijke personen, tot het ontvangen van lager onderwijs worden voorbereid’, is dan ook een teleurstellend artikel. De zegeningen door de zoogenaamde bewaarscholen of voorbereidingsklassen verspreid, de heerlijke vruchten | |
[pagina 381]
| |
door haar voor de lagere school afgeworpen zijn niet meer verborgen. Daarom had hier de oprichting niet facultatief, maar imperatief gesteld moeten worden. De bezwaren, aan de oprichting verbonden, zijn met een weinig goeden wil te boven te komen en verdwijnen in het niet als zij geplaatst worden tegenover de groote voordeelen, die men er voor de kinderen van plukt. Groote dringende behoefte bestaat er voor kinderen van de gegoede, maar vooral voor kinderen van de mindergegoede klassen, aan plaatsen waar zij, voordat zij de gewone lagere school bezoeken, leeren zien, hooren, zingen, spelen en omgaan met anderen, waar zij aan de tucht en de orde worden gewend, waar het gevoel voor het schoone en goede door prent en verhaal wordt opgewekt. Een goede aan de lagere school verbonden voorbereidingsklasse voor kinderen van 4 of 5 tot 7 jaren, of een goed ingerichte, op zich zelf staande bewaarschool voor kinderen van 3 tot 7 jaren hebben wij noodig. Beide inrichtingen, bij voorkeur geplaatst onder de leiding van een vrouw, die kennis aan teederheid paart, takt heeft met kinderen om te gaan en als bij intuitie weet wat kinderen behoeven, zijn rijkgezegende kweekplaatsen, maar tevens een verrukkelijke voorbereiding voor het bezoeken van de openbare lagere school. Dit Ontwerp zou een lofwaardig werk hebben gedaan indien het een en ander omtrent de opleiding van zulke onderwijzeressen en omtrent het hygienisch en paedagogisch toezicht op de bewaarscholen had vastgesteld. Voorts bevat dit Ontwerp een geheel nieuwe paragraaf over de leerlingen. Veel belangrijks komt daarin niet voor; en op de vraag of zij niet zonder schade gemist zou kunnen worden, kan allicht veilig worden geantwoord, jawel, als gij art. 38 maar laat staan. Het is wel waar, dat Burgemeester en Wethouders het recht hebben kinderen, die met ziekten of kwalen zijn behebt, waardoor hunne tegenwoordigheid in de school onraadzaam is, den toegang te weigeren in het belang van den gezondheidstoestand. Maar het kan zeker geen kwaad dit uitdrukkelijk in de wet te vermelden en zoodoende aan alle ouders te herinneren, dat hun kinderen niet alleen om besmettelijke ziekten, maar ook om verregaande onreinheid, om onzuiverheid van hoofd, of om het medebrengen van gedierte, dat zich overplant, uit de samenleving met anderen door Burgemeester en Wethouders mogen worden geweerd. De reinheid worde op alle mogelijke wijzen bevorderd, ook door een streng toezicht op de jeugd, die de scholen bezoekt. Wie vuil is en morsig en met ongedierte bezet moet in geen kring der samenleving worden geduld. Als nu de jeugd zich in de school bevindt, wat zal haar dan worden onderwezenGa naar voetnoot(*)? ‘Naar de opvatting der Regeering moet het lager onderwijs die vakken omvatten, waarvan de kennis voor ieder lid van eene beschaafde maatschappij onmisbaar is en dat intellectueele voedsel | |
[pagina 382]
| |
verstrekken, hetwelk voor allen noodig is. Het onderwijs, dat een verdere strekking heeft, is middelbaar of hooger onderwijs’. - Hier is een flink en duidelijk richtsnoer uitgesproken. Dienovereenkomstig worden dan ook in art. 1 genoemd: ‘het lezen, het schrijven, het rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal, der aardrijkskunde, der geschiedenis, der kennis van de natuur, en het zingen, de gymnastiek, het (hand)teekenen, de nuttige handwerken voor meisjes.’ Verdwenen is het onderwijs in de beginselen der vormleer, zeker zeer ten genoegen van hen, die toestemmenGa naar voetnoot(*) ‘dat het zeer algemeen met weinig ingenomenheid gegeven en ontvangen wordt en dat het in plaats van beoefening der elementaire wiskunde gemakkelijk te maken, veelal tot min duidelijke begrippen omtrent wiskundige waarheden aanleiding geeft,’ maar evenzeer tot smart van de enkelen, die nog voorstanders van dit onderwijs zijn en zich voor de ontwikkeling van het denkvermogen daarvan veel goeds voorspellen. Opgenomen daarentegen zijn het zingen, de gymnastiek, het teekenen, de nuttige handwerken voor meisjes. Uitstekend! Ons volksgezang is zoo ellendig; de liederen, die langs de straten klinken, de wijzen waarop zij worden uitgegalmd, zijn zoo beneden kritiek, dat elke poging om hierin eenige verbetering te brengen, mag worden toegejuicht. Goed zangonderwijs op de volksschool kan daartoe krachtig bijdragen. Gymnastiek-onderwijs is ook een behoefte. Men heeft daarvoor geen afzonderlijk lokaal noodig. Met de kamergymnastiek kan worden begonnen; en in de meeste scholen is ruimte genoeg aanwezig om door de regelmatige beweging van armen en beenen, de spieren buigzamer, sterker te maken en de stijfheid en houterigheid te bestrijden. Niet minder kan tot aanbeveling van het teekenen en de nuttige handwerken worden gezegd. Is het laatste niet onontbeerlijk voor de meisjes uit de volksklasse? Het zou inderdaad een zegen zijn voor het volk van Nederland als allerwegen in deze vakken onderwijs gegeven en ontvangen werd. Maar ook hier weder is het als meermalen. Op hetzelfde oogenblik dat wij ons geneigd gevoelen een juichkreet te slaken, wordt de reden tot juichen ons ontnomen. Ziet, art. 16 zegt: het onderwijs in de vakken a - g is verplicht; en daarbij kan worden gevoegd het onderwijs in zingen, gymnastiek, teekenen en nuttige handwerken’... Kan... zal het nu ook overal geschieden, waar het kan? Het is te betwijfelen. Menig gemeentebestuur zal, om der zuinigheid wil, verklaren: de wet beveelt het onderwijs daarin niet, en wat niet rechtstreeks behoeft, doen wij niet, het onderwijs kost toch reeds zooveel. Waarom hier geen deugdelijk beginsel gehandhaafd? Waarom niet gevraagd: behoort de kennis dezer zaken tot datgene, wat ieder lid van een beschaafde maatschappij noodig heeft? Ja - en wie zal het ontkennen van de vakken h - l? dan moeten zij onderwezen worden - en dan mag het niet worden | |
[pagina 383]
| |
overgelaten aan het goedvinden van anderen. Maar, antwoordt de Toelichting, ‘er zijn geen mannen en vrouwen genoeg, die deze vakken kunnen onderwijzen.’ Volkomen waar. Daarin kan en moet door een overgangsbepaling worden voorzien. Maar in dat gebrek kan spoedig verbetering komen, want is eenmaal de behoefte aan zulke personen aanwezig, dan zullen zij ook wel op komen dagen. Het Ontwerp wil het tegenwoordig meer uitgebreid lager onderwijs doen vervallen, een paar vakken daarvan overbrengen op den rooster der gewone volksschool en het overige doen worden: ‘het lagere gedeelte van het middelbaar onderwijs’. In beginsel verdient deze verandering ongetwijfeld toejuiching. Volkomen waar is, wat de heer Steijn Parvé heeft gezegd: ‘De wet van 1863 heeft voldoende uitgemaakt dat de vreemde talen in haren ganschen omvang behooren tot het Middelbaar onderwijs’, en terecht zegt de Memorie van ToelichtingGa naar voetnoot(*): ‘Het onderwijs, dat verder gaat dan het verstrekken van het intellectueele voedsel, dat allen noodig hebben, is Middelbaar of Hooger onderwijs’. Het gevolg van de meening der Regeering is dat de wet van '63 herzien en aangevuld moet worden, opdat in de plaats van het uitgebreid lager onderwijs een middelbaar onderwijs trede, waardoor in de behoefte wordt voorzien van hen, die van de hoogere burgerscholen geen gebruik kunnen maken. De noodzakelijkheid van zulk een wijziging der wet van '63 wordt dan ook door de Regeering erkend. Wij staan hier alzoo voor een flink beginsel, dat echter niet even flink wordt toegepast. Ziet eens art. 16 al. 4 van het Ontwerp, waar gij leest: ‘aan de scholen kan bovendien onderwijs worden gegeven in de beginselen van eene vreemde levende taal, in de beginselen der wiskunde en in de fraaie handwerken, zonder dat zij daardoor ophouden scholen van lager onderwijs te zijn’. Dit is een vreemde toepassing van het straks uitgesproken beginsel. Theorie en practijk strijden met elkaâr. Zoo krijgen wij de school van meer uitgebreid lager onderwijs terug met wat minder vakken op het programma. Ja, zegt de RegeeringGa naar voetnoot(†): ‘het zou verkeerd zijn, de gelegenheid af te snijden om in een gemeente, waar geen middelbaar onderwijs bestaat, het onderwijs in de beginselen van ten minste één levende taal, en die der wiskunde en in de fraaie handwerken aan de lagere school te verbieden.’ Ongetwijfeld zou het verkeerd zijn zulk een gelegenheid af te snijden, maar in de hier uitgesproken onmiskenbare behoefte voor kleinere gemeenten moet worden voorzien, niet door een bepaling in dit Ontwerp, maar door bepalingen op te nemen in de wet van '63. Inmiddels moeten de overgangsbepalingen van deze wet zorgen dat zooveel mogelijk de behoefte aan beperkt middelbaar onderwijs worde vervuld. En hierin juist schiet het Ontwerp te kort. In art. 76 van de overgangsbepalingen staat te lezen: ‘in afwachting dat door de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs anders zal worden beslist, kan het onderwijs in de beginselen van vreemde levende talen, van wis- | |
[pagina 384]
| |
kunde en landbouwkunde aan de scholen van lager onderwijs worden gegeven.’ Kan, dus zullen de gemeenten er niet toe verplicht zijn en de vrijheid hebben aan haar uitgebreid lager onderwijs een eind te maken, terwijl dit onderwijs voor een aanzienlijk deel der bevolking zoo noodzakelijk is. Het ware te wenschen geweest, dat de Regeering bepaald had dat in den overgangstijd art. 16 al. 2, 3 van de wet van '57 van kracht blijven, waar voorgeschreven is dat meer lager onderwijs verstrekt moet worden waar de behoefte bestaat. Hetzelfde is ook van toepassing op de subsidies gegeven aan de bijzondere scholen van meer uitgebreid lager onderwijs, waarvan in 18 4 nog 40 in ons land gevonden werden. De Regeering wil (art. 82) gedurende slechts vijf jaren het recht om zulke scholen te subsidieeren laten voortduren; dit recht moet blijven bestaan totdat de herziening van de wet van '63 ten opzichte van deze zaak doeltreffende maatregelen vaststelt. - Wij moeten ook geen, zij 't oude, dan toch bruikbare schoenen wegwerpen voor wij nieuwe bezitten. Het is hier de plaats om met een enkel woord te spreken over art. 27, waarin gehandeld wordt over de schoolboeken. ‘Indien bij Burgemeester en Wethouders bezwaren worden ingebracht tegen het gebruik van bepaald aangewezen schoolboeken, worden die bezwaren onderworpen aan de beoordeeling der plaatselijke Schoolcommissie, die in overleg met den districts-schoolopziener beslist. Gaat de onderwijzer voort een afgekeurd schoolboek te gebruiken, dan kan hij door den gemeenteraad op voordracht van Burgemeester en Wethouders worden ontslagen.’ Ik aarzel niet dit een zeer treurig artikel te noemen. Het hangt als een zwaard van Damocles niet alleen boven de zelfstandigheid, maar ook boven het tijdelijk bestaan van den onderwijzer. Wij kennen de kaart van het land. Wij weten dat in ettelijke streken de dienaren, zoowel van de katholieke als van de protestantsche Kerk, grooten invloed hebben en niet dulden, dat in de school iets geleerd wordt in strijd met hun inzichten. Aan het werken en drijven van dezulken wordt vrij spel gegeven, wanneer men in de Toelichting leestGa naar voetnoot(*): ‘Er is menigmaal geklaagd dat sommige schoolboeken middelen werden tot bevordering eener bepaalde godsdienstige richting, of wel aan den godsdienst in het algemeen of aan de leer van eenig kerkgenootschap in 't bijzonder afbreuk deden, zonder dat aan die klachten gehoor werd verleendGa naar voetnoot(†)’. Hoeveel schoolboeken zullen er zijn waarin niet iets te vinden is, strijdig met de leer van eenig kerkgenootschap? Ik vrees dat de tegenstanders van het openbaar onderwijs zullen zoeken, en ook overvloedige reden tot klagen zullen vinden en wee! dan den onderwijzer!... mocht de Schoolopziener beslissen, dan had hij nog goede kans, maar deze wordt slechts gehoord, de plaatselijke Schoolcommissie beslist en is de onderwijzer niet gehoorzaam dan kan hij worden ontslagen. - Is de vrees niet gewettigd dat dit artikel in sommige | |
[pagina 385]
| |
streken van ons land een schrikkelijk wapen kan worden - en is de wensch niet billijk, dat het òf geschrapt òf zóó gewijzigd worde, dat het Rijkstoezicht, schoolopziener en inspecteur, over de klachten en over het ontslag te beslissen zal hebben? Jammer is het, dat in het Ontwerp van Voortzetting van het lager onderwijs geen spraak is. De lagere school is voor het overgroote deel der bevolking het één en alles. Geen vriend van volksontwikkeling kan daarom tevreden zijn met hetgeen den kinderen tot op hun twaalfde jaar voor hun vorming wordt gegeven. Ook na dien tijd moet er gelegenheid zijn, niet om het geleerde te herhalen, maar om het voort te zetten. De zonen en dochteren van ons volk staan waarlijk in ontwikkeling niet hoog; zij kunnen gerust wat hooger stijgen, zullen zij als bekwame, degelijke, naar verstand en hart gevormde burgers en burgeressen op het tooneel der samenleving kunnen optreden. Het is te hopen, dat bij de behandeling der wet in deze groote leemte alsnog worde voorzien. Niet minder te betreuren is het, dat over leerplicht met geen woord wordt gerept. Meer en meer wint de overtuiging veld, dat de invoering van den leerplicht een der krachtigste middelen zal zijn om het onderwijs vruchtbaar en voor alle aanstaande Staatsburgers een zegen te doen worden. Nu weet ik wel, dat de invoering daarvan morgen of overmorgen een onmogelijkheid is, omdat eerst nog zooveel èn wat ruimte èn wat onderwijskrachten betreft, in orde gebracht moet worden. Maar is het gebod van leerplicht op dit oogenblik onuitvoerbaar, in de toekomst, als de hervormingen zijn voorafgegaan, die daartoe den weg moeten banen, zal het dat niet zijn. Daarom zou ik 't met vreugde hebben begroet, als in dit Ontwerp het beginsel van leerplicht was vastgesteld, en tevens een tijdruimte van ettelijke jaren was toegestaan, om voor te bereiden wat daarvoor noodig is. Het doel, waarnaar wij te jagen hebben, zou dan zijn geteekend en tevens het pad gebakend, dat ons tot de bereiking van het doel voeren moet. | |
III.Wij zijn genaderd tot de vraag: Wie zijn belast met de taak om te zorgen dat alles, wat in en voor de scholen en het onderwijs vereischt wordt, zoo veel doenlijk in goede orde zij? Wie zullen toezien dat de lokalen, waarin de jeugd samenkomt, bruikbaar, de onderwijzers in de vervulling van hunnen arbeid getrouw, de noodige leermiddelen voorhanden zijn? Het Ontwerp brengt in het Schooltoezicht niet veel verandering. Het toezicht blijft geregeld evenals in de wet van '57, met een paar kleine wijzigingen. In de gemeenten beneden de 3000 zielen, zullen voortaan niet meer Burgemeester en Wethouders de plaatselijke Schoolcommissie vormen, maar de werkzaamheden zijn opgedragen aan den Burgemeester, | |
[pagina 386]
| |
terwijl de gemeenteraad hem twee ingezetenen tot bijstand kan toevoegen (art. 60); ook is aangewezen in wiens handen de Burgemeester, wanneer hij in gemeenten boven de 3000 zielen tot lid der plaatselijke Schoolcommissie benoemd wordt, den eed moet afleggen (art. 66). Velen zal dit laten van de zaken zooals zij waren bittere teleurstelling veroorzaken. In het Schooltoezicht mocht wel veel verbetering worden gebracht. De plaatselijke Schoolcommissiën in de groote, zoowel als de kleine gemeenten, zijn instellingen, aan wier nuttige en doeltreffende werkzaamheid met recht wordt getwijfeld. Wij willen de eersten zijn om te erkennen, dat in die commissiën dikwijls mannen zitting hebben, die met liefde en ijver zijn vervuld, ook dat er goede en werkzame Schoolcommissiën zijn, maar in den regel doen zij zeer weinig. Haar werkzaamheid wordt gedrukt door het gemis aan zelfstandigheid; de macht, die zij bezitten, is uiterst gering. De ondervinding heeft voldoende bewezen dat zij, zooals zij thans zijn ingericht, op vele plaatsen zonder schade gemist kunnen worden. De behartiging van de plaatselijke belangen van het onderwijs kan veel beter opgedragen worden òf, zooals sommigen willen aan een schoolraad met grooter invloed en ruimer macht, òf, wat ons het meeste toelacht, aan het dagelijksch Bestuur der gemeente, hiervoor naar art. 54 der Gemeentewet, gesteund door een commissie van Bijstand. In het laatste geval behoeft in de wet op het lager onderwijs daarvoor geen bepaling te worden genomen. Meer nog dan het behoud der plaatselijke Schoolcommissie is te bejammeren, dat in het Rijkstoezicht geen verandering wordt voorgesteld. Zal het onderwijs aan billijke eischen voldoen, dan moet het Rijkstoezicht worden versterkt en verbeterd. Het regeeringsontwerp wil de districten en dus het aantal Schoolopzieners vermeerderen, want, zegt de Toelichting,Ga naar voetnoot(*) ‘ieder district bevat thans gemiddeld 40 scholen. Het is voor den Schoolopziener zeer moeielijk, soms onmogelijk het hem opgedragen toezicht behoorlijk uit te oefenen. De Schoolopzieners genieten geen bezoldiging en kunnen dus meestal slechts zooveel tijd aan dit toezicht besteden als hun andere betrekkingen beschikbaar laten. Een en ander maakt het raadzaam het terrein hunner werkzaamheden te verkleinen.’ Men zou ook anders kunnen redeneeren - en zeggen: het is dus raadzaam het ambt van Schoolopziener tot een bezoldigde betrekking te verheffen. Ongetwijfeld zou dit beter doel treffen. Wij hebben tal van uitstekende mannen onder onze Schoolopzieners, en toch doen zij niet dat nut, dat men van hen zou kunnen verwachten, juist omdat zij alleen dien tijd kunnen gebruiken, dien andere betrekkingen beschikbaar laten. Wij duiden hun niet euvel, dat zij niet meer tijd aan de school besteden, neen, integendeel wij danken hen voor hun belangelooze toewijding. Maar voor het welzijn van de school eischen wij verbetering. Laat de Schoolopziener een man zijn van | |
[pagina 387]
| |
kennis en ervaring en laat hem tevens bezoldigd worden, opdat hij al zijn tijd aan deze taak kunne wijden. Er staat in de wet, dat hij tweemalen 's jaars de scholen moet bezoeken... en er zijn scholen, waar in vijf jaren geen Schoolopziener is gezien.... Dat zal ophouden, als de opziener van andere betrekkingen is vrijgemaakt. Wordt het ambt ordentelijk bezoldigd, dan kunnen ook meer dan 40 scholen aan het opzicht van één persoon worden toevertrouwd, en het aantal Schoolopzieners worden verminderd. Voorts wordt het onnoodig het aantal inspecteurs te vergrooten en art. 64 al. 1 te lezen: ‘in elke provincie is minstens een Inspecteur’. Een groot gedeelte van den veelomvattenden, tijdroovenden administratieven arbeid der Inspecteurs kan aan de Schoolopzieners worden toevertrouwd en daardoor zou het getal der eersten kunnen worden verminderd, wanneer bijv. een kleine provincie zooals Utrecht en Drenthe bij een andere van grooteren omvang werd gevoegd. Mocht deze degelijke hervorming in het Rijkstoezicht plaats grijpen, dan zou art. 65 moeten luiden: ‘De schoolopzieners en inspecteurs bekleeden geen ambten of bedieningen zonder onze toestemming’. Maar heeft deze hervorming niet plaats, dan is het te hopen dat de volksvertegenwoordiging het gezag aan het Rijkstoezicht verleend krachtig zal uitbreiden. Het is opmerkelijk zoo dikwijls in dit Ontwerp voorkomen de uitdrukkingen, ‘de schoolopziener of het schooltoezicht gehoord; in overleg met den schoolopziener’. Ik wijs hiervoor op art. 4, de afkeuring van schoollokalen geschiedt de schoolopziener gehoord; art. 19, scholen kunnen verminderd of gesloten worden het schooltoezicht gehoord; art. 20 de schooltijden worden geregeld in overleg met den schoolopziener; art. 25 de voordracht voor hoofdonderwijzer wordt in overleg met den districts-schoolopziener opgemaakt en bij schorsing van hoofd- en hulponderwijzers wordt hij gehoord; art. 27 de bezwaren tegen schoolboeken worden in overleg met den districts-schoolopziener door de plaatselijke schoolcommissie beslist. Het ligt voor de hand, dat de macht van den schoolopziener, die gehoord en met wien overlegd moet worden, niet groot is. De personen, die hem hooren moeten, doen na afloop van het hooren, wat zij verlangen, en aan de wet is voldaan. De macht van het schooltoezicht moet ongetwijfeld worden vergroot, niet zoo dat de gemeenten onvoorwaardelijk daaraan gehoorzaam moeten zijn, maar zeker zoo dat de opziener geen nul in het cijfer is. In veel gevallen kan de beslissing gerust aan den schoolopziener als deskundige worden gelaten, mits van zijn beslissing beroep zij op hooger gezag. Voor de toekomst van onze volksschool hangt van eene goede regeling van het toezicht zeer veel af. | |
IV.De school verlatende vragen wij onwillekeurig: wie moet dit alles | |
[pagina 388]
| |
betalen en zoo zijn wij genaderd tot de kosten van het onderwijs. Art. 40 en 42 van dit ontwerp luiden: Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen; en ter gemoetkoming in deze kosten wordt eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind tot een naar den toestand der gemeente billijk bedrag geheven. Het blijkt hieruit, dat wij, wat het eerste betreft, bij den toestand der wet van '57 zijn gebleven, en dat, wat het laatste aangaat, de schoolgeldheffing van veroorloofd verplicht is geworden. Helaas! art. 31 der wet van '57 is onveranderd gebleven. Aan de gemeenten blijft opgedragen te voorzien in de kosten van haar lager onderwijs. Aan de welsprekende, ernstige, op cijfers steunende vertoogen is geen gehoor verleend. Het is alsof de warme vrienden van volksonderwijs en de deskundigen niet met macht de stem hebben verheven. Na al wat gesproken is ter aanbeveling van het gedeeltelijk betalen der kosten door het Rijk, staat in dit artikel eenvoudig: de gemeente voorziet.. de gemeente; maar is onderwijs een plaatselijk of een algemeen belang? Komt het niet ten bate van het geheel als ieder der deelen welvaart door ontwikkeling en beschaving? Is één zaak zoo zeer een Staatsbelang als de goede, verstand en gemoed vormende opleiding van het opkomend geslacht? Moet dan aan de gemeenten worden overgelaten hierin te voorzien; moet de Staat niet een deel van de zorg en dan ook van de kosten op zich nemen, niet bij wijze van subsidie maar van stonden aan; moet de Staat niet waken dat overal voldoend openbaar lager onderwijs gegeven worde van overheidswege? De heer Moens zegt hiervanGa naar voetnoot(*): ‘Dit beginsel van overheidswege kan op tweeërlei wijs worden toegepast: 1o. het openbaar lager onderwijs kan door het Rijk worden beheerd, bestuurd, bekostigd en 2o. het openbaar lager onderwijs kan door de gemeente worden beheerd en bestuurd en bekostigd ten deele door haar, ten deele door het Rijk, dat aan de gemeenten in het algemeen belang voorwaarden stelt, maar daarom ook een deel der kosten draagt.’ ‘De wetgever van '57 nam het tweede aan, maar beperkte de hulp aan de gemeenten te verleenen alleen tot die gevallen, waarin naar het oordeel der regeering de gemeente te zwaar zou worden gedrukt, en bepaalde dat die hulp door het Rijk en door de provincie, ieder voor de helft, zou worden bekostigd. Dit was een gebrekkige toepassing van een juist beginsel. Bij uitzondering werd hulp gegeven, terwijl zij, juist omdat het algemeen belang er zoo nauw bij betrokken is, overal en in evenredige mate verleend moest worden.’ Op grond hiervan verlangde de heer Moens, dat de Staat een gedeelte van de kosten zou betalen, en dat allen samen offers zouden brengen voor de algemeene ontwikkeling des volks. | |
[pagina 389]
| |
In strijd daarmede blijft dit Ontwerp de voorziening opdragen aan de gemeenten. Tevens erkent het, dat de kosten van het onderwijs zullen stijgen en dat dus meer subsidies zullen gegeven moeten worden, vooral door het Rijk. Art. 36 van de wet van '57 wordt dan ook gewijzigd in dier voege dat, in hetgeen de gemeente niet betalen kan, door de provincie voor een derde en door het Rijk voor twee derden wordt voorzien. Men moet zich evenwel van deze vermeerdering van subsidies niet te veel beloven. Niet mild wordt over die ondersteuning gedachtGa naar voetnoot(*). In de Toelichting komt een tabel voor, waaruit blijkt dat de meerdere kosten voor het Rijk, wanneer dit Ontwerp wet wordt, bedragen zullen de waarlijk niet kolossale som van f 321.385.64, waarvan f 100.000 bestemd zijn tot vermeerdering van de bijdragen aan de gemeenten. Brengen wij daarbij in rekening dat, als de provincie en het Rijk ieder de helft betalen, ten laste van het Rijk komt, f 142.780 en dat volgens art. 45 van het Ontwerp het Rijk voortaan ⅔ een som van of ongeveer f 50.000 meer zal betalen, dan blijkt dat de ruimere subsidie uit 's Rijkskas voor het lager onderwijs zal beloopen omstreeks f 50.000... De geheele bijdrage, die het Rijk volgens dit Ontwerp voor het openbaar lager onderwijs zal geven bedraagt f 982.323.79... en dàt in Nederland, dat 30 millioenen toestaat voor leger en vloot. Ik wil gelooven, dat wij dat leger en die vloot noodig hebben tot bescherming tegen een vijand, die misschien in de toekomst ons bedreigen zal, maar zullen wij dan niet met billijkheid meer geld mogen vragen voor het onderwijs, dat den aanwezigen vijand van domheid en verdierlijking verdrijven kan? Nu zal het uiterst moeilijk blijven tot een voldoende inrichting van het onderwijs geld uit de Staatskas te krijgen. De in dit Ontwerp voorgestelde verandering van subsidieeren baat niet genoeg. De financieële krachten van vele gemeenten worden er niet noemenswaard door gesteund. Zal overal in het Rijk voldoend, aan de eischen des tijds en aan de behoeften van de tegenwoordige maatschappij beantwoordend, onderwijs worden gegeven, dan moet de Staat een deel, zelfs een groot deel van de kosten betalen. Wij kennen de bezwaren. De toelichting zegt:Ga naar voetnoot(†) ‘Dat het Rijk en de Provincie te hulp komen, waar de gemeente-financiën ontoereikend zijn, schijnt beter dan een vast deel dier uitgaven ten laste van Rijk en Provincie te brengen. Het laatste stelsel zou een onbillijke gelijkstelling in het leven roepen van gemeenten, die zonder Rijksbijdrage zeer wel in staat zijn de kosten van haar openbaar lager onderwijs te dragen, met andere, voor wie de teruggave van bijv. de helft niet of slechts even toereikend ware. Daarenboven schept men zich met dat stelsel een moeielijkheid ten aanzien der bevoegdheid. Er is overwegend bezwaar dat de Gemeenteraad, bij het toestaan van sommen voor | |
[pagina 390]
| |
het openbaar lager onderwijs, rechtstreeks over 's lands gelden beschikke. Er is evenzeer bezwaar in eene zóó ver gedreven centralisatie, dat de Regeering alles in eene gemeente regele en de Gemeenteraad slechts te zorgen hebbe voor de dekking van een deel der kosten.’ Wie zal ontkennen dat deze bezwaren bestaan? Maar ons dunkt, dat zij niet onoverkomelijk zijn. Men drage aan de Gedeputeerde Staten van iedere provincie op, de gemeenten der provincie te verdeelen in klassen voor het aandeel dat het Rijk in de kosten van het openbaar lager onderwijs betalen zal. Deze classificatie worde om de vijf jaren herzien. Dan zal zeker de onbillijkheid niet groot en niet van langen duur zijn; dan zullen geen gemeenten bevoorrecht worden, die welbeschouwd geen steun noodig hebben; dan zullen de Gemeenteraden niet beschikken over 's lands kas; dan zal de Regeering niet het geheele onderwijs behoeven te regelen; en mocht nog eenige onbillijkheid overblijven, ongetwijfeld zal zij van veel geringer beteekenis zijn dan nu het gevaar is, dat het onderwijs bedreigt. Maar het zal de gemeenten gemakkelijker vallen in de kosten te voorzien, als voldaan wordt aan art. 41 van het Ontwerp en dus in alle gemeenten, behalve in die enkele bevoorrechten, waar geene opcenten op de grondbelasting en het personeel, geen hoofdelijke omslag, noch verbruiksbelasting worden geheven, ter tegemoetkoming in de kosten van ieder schoolgaand kind, dat het betalen kan, een bijdrage wordt gevorderd. Tot nog toe was aan de gemeenten vrijgelaten te beoordeelen of zij het noodig vonden in het belang van het onderwijs geen schoolgeld te heffen, nu wordt de schoolgeldheffing verplicht. Bij die verplichte schoolgeldheffing moeten wij even stilstaan. In de Memorie van Toelichting wordt gezegdGa naar voetnoot(*): ‘Niettegenstaande de wet van 1857 het heffen van schoolgeld facultatief stelt, is toch blijkbaar de bedoeling van den wetgever geweest, dat heffing regel zou zijn en slechts niet zou plaats hebben in die zeldzame gevallen, waarin de gemeente vermogend genoeg is, om zonder de opbrengst van belastingen de kosten van het openbaar lager onderwijs te bestrijden, of wel door bijzondere fondsen daarin voorzien wordt.’ Wij zullen over de opvatting van de woorden der wet van '57 niet strijden, al zijn wij van oordeel dat de heer Mr. B. van BemmelenGa naar voetnoot(†) het tegendeel vrij overtuigend heeft bewezen. Wij willen er nadruk op leggen dat wij niet algemeen kosteloos onderwijs verlangen, maar begeeren dat de gemeenten de bevoegdheid hebben, als zij het in het belang der zaak achten, kosteloos onderwijs te laten geven. Zoolang niet gebleken is, dat door het verleenen van deze vrijheid aan de Gemeentebesturen, nadeel is berokkend aan het onderwijs, moeten zij dit recht behouden. | |
[pagina 391]
| |
Men vergete voorts niet, dat er eigenlijk geen kosteloos onderwijs bestaat. Voor alle onderwijs moet worden betaald. De algemeene kas is, ja, een steeds vloeiende bron, maar een bron, die door de burgers gestadig moet worden gevoed. Heeft nu de Grondwet het openbaar lager onderwijs tot een tak van algemeenen dienst verklaard, dan is het billijk dat ter voorziening daarin door alle burgers worde bijgedragen om dezelfde reden als de Staat dit van hen eischt voor andere takken van den algemeenen dienst. Maar er staat in het Ontwerp iets bij. Tot een naar den toestand der gemeente billijk bedrag. Een billijk bedrag. Wat is dat? Bepaal het cijfer dat uit schoolgeld gevonden moet worden; beveel dat een tiende, een vijfde van de gewone kosten door schoolgeld gedekt moeten zijn, dan weten wij waaraan ons te houden, maar wat is billijk? Zeer waar zegt Jhr. Van Humalda van EysingaGa naar voetnoot(*): ‘de Minister, die de nieuwe wet eventueel zou moeten uitvoeren, kan wellicht de uitdrukking “billijk” in den zin van “matig” opvatten. Het kan ook zijn dat hij daaraan de beteekenis van “behoorlijk”, “vooral niet te laag” hecht. Bij het verleenen van subsidiën aan gemeenten, ingevolge art. 45 van het Ontwerp, zal men stuiten op ernstige practische bezwaren, en willekeur zal niet te vermijden zijn.’ En terecht is aangemerkt: ‘Een door velen onschuldig genoemd beginsel wordt hier in een kleed gehuld, dat in zijn plooien hoogst bedenkelijke gevolgen draagt.’ Waarom wil het Ontwerp de verplichte schoolgeldheffing? De Toelichting verklaart: VooreerstGa naar voetnoot(†): ‘Het is toch billijk dat zij, wier kinderen de openbare scholen bezoeken, vóór de overige ingezetenen het onderwijs bekostigen.’ De heer Van Eysinga schrijft: ‘Past deze stelling toe op de andere uitgaven van den Staat of diens onderdeelen en gij komt tot de meest ongerijmde uitkomsten. Tot de kosten voor werken van openbaar nut, waardoor in het algemeen de stoffelijke belangen worden bevorderd, zijn allen gehouden het hunne bij te dragen. Ten aanzien van de intellectueele ontwikkeling moet hetzelfde beginsel gelden. Het is op zich zelf volstrekt niet rationeel, dat het dragen van de kosten van het onderwijs afhankelijk worde gesteld van de toevallige omstandigheid, dat ouders gedurende een zeker aantal jaren hunne kinderen ter school zenden’Ga naar voetnoot(§). | |
[pagina 392]
| |
Ten tweede: ‘eerst dan stellen de ouders het onderwijs op hoogen prijs en sporen hunne kinderen aan er getrouw gebruik van te maken wanneer een bijdrage van hen gevorderd wordt.’ De waarheid van deze stelling, dat het schoolgeld een prikkel is om van het onderwijs gebruik te maken, is geenszins bewezen. Het tegendeel zouden wij kunnen beweren. Schoolgeldheffing werkt het vroeg verlaten van de school in de hand en talloos vele voorbeelden zijn aan te halen dat in gemeenten, waar de kinderen op het veld arbeiden, de ouders die kinderen, ofschoon zij nog eenige weken de school zouden kunnen bezoeken, een geheel vierendeel jaars van school houden, omdat voor het volle kwartaal betaald moet worden. Maar het zwaarste argument van het Ontwerp blijft nog overGa naar voetnoot(*). ‘Er worde perk gesteld aan de min waardige pogingen om het bijzonder onderwijs te bemoeilijken door de openbare scholen gratis voor vermogenden open te stellen;’ m.a.w. om het bijzonder onderwijs niet te bemoeilijken, moet van ieder kind dat de openbare school bezoekt en betalen kan, schoolgeld worden geheven. Is het waar wat hier wordt verondersteld dat het bijzonder onderwijs bloeit in dezelfde mate als schoolgeld geheven wordt en dat het door kosteloos openbaar onderwijs wordt onderdrukt, ja gedood? De heer Kerdijk heeft in de ‘Vragen des Tijds’Ga naar voetnoot(†) op deze vraag afdoende geantwoord, toen hij schreef: ‘Dat het nadeel ten gevolge van de kosteloosheid der openbare school door het bijzonder onderwijs geleden, sterk overdreven wordt, bewijzen de feiten. Op hoeveel plaatsen is de deur der bijzondere school gesloten omdat aan die der openbare geen schoolgeld meer geheven werd? Laat ons bij gebrek aan de regeeringsverslagen der laatste jaren, dat van 62/63 opslaan en dan vinden wij dat, terwijl in 226 van de omstreeks 1300 gemeenten van overheidswege kosteloos onderwijs werd verstrekt, 41 daarvan tevens bijzondere scholen hadden. In het 2de Schooldistrict van Zuidholland, dat buiten Delft vijftien gemeenten telt, zijn negen gemeenten, waar kosteloos onderwijs wordt gegeven en in zes van deze negen is een bijzondere kerkelijke school.’ In de gemeente Ferwerderadeel in Friesland wordt kosteloos openbaar onderwijs gegeven in acht scholen en nevens dezen zijn er toch vier bijzondere. - De redeneering dat het bijzonder onderwijs niet bloeien kan, waar kostelooze openbare scholen zijn, gaat dus niet op. Maar, naar onze vaste overtuiging, wordt door deze redeneering een geheel verkeerd standpunt ingenomen. Art. 194 van de Grondwet, zoo terecht de wet des levens voor het Nederlandsche volk geheeten, beveelt: Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.... Het geven van onderwijs is vrij, behoudens eenige bepalingen.... Met dit artikel voor ons, | |
[pagina 393]
| |
is het niet mogelijk te spreken van bemoeilijken van of concurrentie aangaan met het bijzonder onderwijs. Er is geen concurrentie; de overheid zorgt dat er voldoende gelegenheid zij om de jeugd te ontwikkelen. Is iemand met die zorg en met die gelegenheid niet te vreden, welnu, het geven van onderwijs is vrij, hij kan nevens de openbare school een andere plaatsen, mits hij zich onderwerpe aan het toezicht der overheid en aan het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der onderwijzers. Ondervindt hij bij het stichten, inrichten, instandhouden van die bijzondere school bezwaren, dan kan hij daarvan aan het openbaar onderwijs, dat een voorwerp is van de aanhoudende zorg der regeering, geen verwijt maken, evenmin kan hij met billijkheid zeggen, gij bemoeilijkt mij of gij voert een onwaardige concurrentie. De tegenstanders der openbare school willen ons op dat standpunt brengen, maar de voorstanders moeten zich daarop nimmer laten plaatsen, en dat zullen zij ook niet, zoo lang zij vast houden aan het voorschrift van de Grondwet. Minstens bevreemdend is het dat de ontwerper, die gezegd heeft: ‘de rechtstreeksche zorg der overheid mag en kan zich niet verder uitstrekken dan tot op de openbare school’Ga naar voetnoot(*), eenige oogenblikken later voor de bijzondere school gaat zorgen door een wetsbepaling, die schoolgeldheffing voorschrijft om het bijzonder onderwijs niet te bemoeilijken. Eindelijk hebben wij nog te beschouwen art. 16, al. 2, waar gezegd wordt dat ‘ter beoordeeling van de behoefte aan onderwijs, onderzocht moet worden of en in hoever door anderen dan de gemeente voor voldoend schoolonderwijs wordt gezorgd’. Zonderling klinkt die bepaling. De grondwet beveelt overal wordt van overheidswege openbaar lager onderwijs gegeven. Men kan dat voorschrift afkeuren en wijziging daarvan vragen; maar de grondwet handhaven en tevens haar voorschrift op zijde zetten, kan niet. Toch is het te vreezen, dat men het hier en daar met een beroep op dit artikel zal beproeven. Wij zijn geen vreemdelingen in Jeruzalem. Verkondigt in sommige streken van Noordbrabant en Gelderland ‘dat ter beoordeeling der behoefte aan openbaar onderwijs onderzocht zal worden of en in hoever door anderen dan de gemeente voor voldoend onderwijs wordt gezorgd’, en weldra zullen de tegenstanders van de openbare school het bewijs leveren, dat, door de bijzondere inrichtingen naar hunnen smaak, voldoende in de behoefte wordt voorzien. Zuinige gemeentebesturen zullen zich achter dit artikel verschuilen en geen openbare scholen oprichten of de bestaande sluiten, omdat zij door weinig kinderen worden bezocht. Moge nu al niet van daag of morgen dat gevaar dreigen; in de toekomst dreigt het zeker. Hier en daar zal het openbaar onderwijs aanvulling worden en het bijzonder onderwijs vooraangaan. De hier gegeven verklaring van het woord ‘behoefte’ is eene, onzes bedunkens, onverdedigbare opvatting van het woord ‘voldoend’ door de Grondwet | |
[pagina 394]
| |
gebezigd. Overal moet van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs worden gegeven; dat wil toch nooit zeggen, dat de overheid moet vragen, is het bijzonder, het kerkelijk gekleurd onderwijs niet voldoende genoeg, dan zal ik er wat bijvoegen; neen, dat wil ongetwijfeld zeggen: overal gaat de overheid vooraan, zorgend dat aan het onderwijs van harentwege gegeven, voor de kinderen van alle Staatsburgers, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte toegankelijk, niets ontbreekt en dat alle kinderen, die er gebruik van wenschen te maken, daartoe ook gelegenheid vinden. De openbare school mag nergens ontbreken en daarom moet art. 16 al. 2 op zijn minst duidelijker worden gesteld, opdat niemand er een met de Grondwet strijdigen zin in kunne vinden of leggen. Hiermede eindig ik... Zal ik uitspreken welke hoop ik koester?... Welnu, ik hoop dat in onze Volksvertegenwoordiging zooveel vrienden van voldoend, degelijk, ontwikkeld volksonderwijs zitting zullen hebben, dat zij met vereende krachten dit Ontwerp, waarin ontegenzeggelijk veel goeds is en dat meermalen in de gewenschte richting van den vooruitgang zich beweegt, in die mate zullen wijzigen, verbeteren, volmaken, dat de Minister Heemskerk eer en dank ontvangt, omdat onder zijn Regeering en door zijn Ontwerp de bloeitijd van onze Volksschool is begonnen. Maar als de Minister van belangrijke wijzigingen, van ingrijpende veranderingen, die alleen tot hervorming van ons volksonderwijs kunnen leiden, niet wil weten, dan hoop ik dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij monde van de meerderheid harer leden verklaren zal: Het spijt ons dat wij u, bekwame en volijverige Minister Heemskerk, zullen zien heengaan, maar liever zien wij u uwen zetel verlaten, dan dat wij dit Ontwerp met zijne vele onvoldoende bepalingen en zijn groote gebreken tot wet willen verheffen.
Hoorn, Februari 1877. Dr. H.J.E. van Hoorn. |
|