| |
Suum cuique.
De Nederlandsche hervormde kerk
en haar ongelukkige toestand wekt de belangstelling ook van Nederlandsche staatsburgers, die niet tot haar behooren. Wat in den boezem van het talrijkste kerkgenootschap voorvalt is niet onverschillig voor geheel het volk. In weerwil van de phrase: scheiding van Kerk en Staat, blijven kerkelijke belangen, kerkelijke woelingen en hartstochten, vooral in Nederland, invloed uitoefenen op geheel het volksleven.
De Hervormde Kerk nu verkeert in desolaten toestand.
De synode heeft het ongelukkigste van alle kiesstelsels, het algemeen stemrecht, aan de gemeenten opgedrongen. Zoo is de triomf bereid van de partij der reactie: de ontwikkelde leden worden onderdrukt door de onontwikkelde massa, willig werktuig in de handen van eenige doordrijvende partijhoofden.
De synode, nu zelve het orgaan geworden dezer overheerschende partij, speelt
| |
| |
hoog spel: zij werpt zich op tot beheerscheres des geloofs; zij decreteert geloofsbelijdenissen en toont zich niet ongenegen om de rol van geloofsrechter te spelen. Groote spanning is daarvan het natuurlijk gevolg, scheuring dreigt.
Die synode is het kreatuur van den Staat.
Op den Staat rust de verantwoordelijkheid voor den jammerlijken toestand, waarin de Hervormde Kerk verkeert.
Met de stoffelijke belangen der Kerk is het niet beter gesteld. Ook daar verwarring zonder eind.
Ook voor die verwarring is de Staat verantwoordelijk.
Ze is zijn werk.
Welnu, op den Staat rust de plicht om te herstellen wat hij heeft bedorven.
Dit is een plicht, waarvan de Staat nog niet hooren wil.
Daarom moet hij er ernstig aan herinnerd worden.
Uit dit oogpunt achten wij van hoog belang de discussie, welke bij de behaneeling der Begrooting op het eind van het vorige jaar, over deze stof gehouden is in de Tweede Kamer, en, zoowel om de aandacht op de zaak te vestigen, als om nadere discussie uit te lokken, deelen wij in haar geheel mede de belangrijke redevoeringen, gehouden door den heer Mr. Van der Kaay en den Minister van Justitie.
| |
De Heer Van der Kaay sprak in de 30ste zitting - 4 December 2 Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1877 (Beraadslaging over hoofdstuk IV) als volgt:
De Nederduitsch Hervormde Kerk is eene stichting van Koning Willem I. Toen in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden de staatkundige eenheid was tot stand gebracht, moest ook in de verwaarloosde, verwarde Kerk regel, orde en, naar men meende, eenheid worden gebracht. Wie zou het groote werk der organisatie en unificatie van de Kerk ondernemen? Toen niemand het deed en wellicht niemand het konde, wilde of durfde, deed de Koning het. Dat was destijds niets ongewoons. Het was een vrij gebruikelijke modus vivendi. Aan de Kerk werd door den Koning eene dubbele organisatie gegeven: voor haar werd in het leven geroepen een tweeledig, tweeslachtig, hybridisch bestuur. De eigenlijk gezegde geestelijke belangen werden opgedragen aan de kerkeraden, de klassen, de provinciale kerkbesturen en de Synode; terwijl de zorg voor de stoffelijke belangen werd toevertrouwd aan kerkvoogden en notabelen, onder toezicht van provinciale collegiën, behoudens in sommige belangrijke gevallen machtiging en goedkeuring van Gedeputeerde Staten of van den Koning.
Die beide besturen stonden en staan nog onafhankelijk en zelfstandig naast elkander; in het algemeen reglement voor de Ned. Hervormde Kerk werd uitdrukkelijk bepaald, dat door dat reglement geen verandering werd gebracht in de administratie der kerkelijke fondsen. In beide besturen had de Staat een krachtige hand; wat het eigenlijke kerkelijke bestuur betreft, vooral wegens zijne groote bevoegdheid ten aanzien van benoemingen, die de Koning zich voorbehield, en wat het beheer der kerkelijke goederen en fondsen betreft, in de vergaderingen van heeren notabelen en kerkvoogden stonden stoelen voor burgemeesters en leden van de gemeenteraden, en in de provinciale collegiën van toezicht hadden de Commissarissen des Konings en een paar leden van Gedeputeerde Staten zitting. Uit het bestuur der geestelijke belangen heeft de Regeering zich allengs teruggetrokken door afstand te doen van het recht van benoeming; maar de organisatie, door de Regeering vastgesteld, is in hoofdzaak gebleven tot den huidigen dag.
In het beheer van de kerkelijke goederen is groote verandering gebracht door
| |
| |
het Koninklijk besluit van 9 Februari 1866. Daarbij werden uit de vergaderingen van notabelen en van de provinciale collegiën van toezicht, de burgemeesters en leden van den gemeenteraad, de Commissarissen des Konings en Gedeputeerde Staten verwijderd, en werd de Koning of zijn Minister vervangen door een nieuw lichaam, een algemeen collegie van toezicht, bestaande uit een lid van elk der provinciale collegiën en drie leden van de Synode.
Dat besluit was evenwel niet bestemd om lang in het leven te blijven; het diende tot maatregel van overgang. Den eersten April 1869 (later werd de termijn tot 1 October verlengd) moest dat besluit van rechtswege vervallen en tegeijker tijd daarmede vervielen de nog bestaande provinciale reglementen en besluiten op het beheer der kerkelijke goederen.
In dien tusschentijd moest de Kerk zelve maatregelen voorbereiden om in het beheer der kerkelijke goederen te voorzien. Daartoe nam het nieuw opgerichte algemeen collegie van toezicht het initiatief. Dit collegie had echter geene wetgevende, geene reglementeerende macht, maar alleen administratief gezag. Wel stelde het, bij besluit van 12 October 1868, een reglement op het beheer der kerkelijke goederen vast, maar het onderwierp dit reglement aan de goedkeuring van de gemeenten, en eerst na vrijwillige aanneming werd dit verbindend voor de gemeenten, die het hadden aangenomen, en ook voor deze alleen. Sommige gemeenten hebben het reglement aangenomen; andere hebben de voorkeur gegeven aan het zoogenaamde vrije beheer. Wat is nu de tegenwoordige toestand? Het algemeen reglement voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, dat het eigenlijk gezegd kerkelijk bestuur regelt, is tot stand gekomen door toedoen van den Staat. Het ontleent zijne kracht en zijn gezag aan de Koninklijke bekrachtiging van 23 Maart 1852. Welke wijzigingen er ook in vervolg van tijd in dat reglement mogen gebracht zijn, zij zijn erin gebracht door het toen van Staatswege gevestigde hooger bestuur. Het slotartikel van het reglement bepaalt dan ook uitdrukkelijk, dat daarin geene verandering kan worden gebracht dan door de Synode.
Nooit zijn de gemeenten of hare leden in de gelegenheid gesteld om zelf het beheer der kerkelijke goederen te regelen en het kerkgenootschappelijk verband vast te stellen. Wel zijn de gemeenten een enkele maal geraadpleegd over dezen of genen maatregel, maar dan werd haar altijd de keuze gelaten tusschen twee bepaalde zaken; de mogelijkheid van eenen algemeenen maatregel werd niet gegeven, en daarbij verzuimde het hoog centraal bestuur niet om vooraf aan te wijzen de personen, die als vertegenwoordigers der gemeenten over de te nemen maatregelen zouden gehoord worden. Het bepaalde zelf oppermachtig de kiesgerechtigheid. In dit opzicht dus vormt de Nederlandsche Hervormde Kerk één geheel, met eene vaste geregelde organisatie door den Staat ingesteld.
Geheel anders is het gegaan met het beheer der kerkelijke goederen en fondsen. Het algemeen collegie van toezicht, dat het initiatief nam, beschouwde de gemeenten als zelfstandige corporatien, als souvereinen, die geheel vrij waren in hare keuze om zich aan het algemeen reglement te onderwerpen of zelfstandig het beheer van de kerkelijke goederen en fondsen te regelen. Van die vrijheid hebben sommige gemeenten, een niet onaanzienlijk aantal, gebruik gemaakt; de meeste hebben het algemeen reglement aangenomen, en bleven dientengevolge onder toezicht van het provinciaal en het algemeen collegie. Ik heb mij daar onvoorzichtig uitgedrukt toen ik zeide: Vele gemeenten hebben het algemeen reglement aangenomen; ik had moeten zeggen: de meeste gemeenten worden geacht het algemeen reglement te hebben aangenomen; want het is zeker, dat er omtrent de wettigheid en rechtsgeldigheid van de wijze, waarop in vele gemeenten het algemeen reglement is aangenomen, groot verschil van gevoelen bestaat.
Ik zal mij nu niet verdiepen in deze quaestien, omdat ik misschien weldra zal geroepen worden om in eene andere betrekking omtrent deze zaak mijne meening
| |
| |
te zeggen. Ik laat er mij daarom hier niet verder over uit. Dit alleen kan ik zeggen, want het betreft feiten: van hen, die de zaak onderzocht hebben en over wier bevoegdheid om te oordeelen geen twijfel bestaat, zijn er velen, die ontkennen, dat het algemeen reglement in een aantal gemeenten op wettige wijze is tot stand gekomen, en menige rechterlijke uitspraak heeft eveneens de wettigheid van dien maatregel ontkend, en aan de ten gevolge van dat reglement gekozen besturen hun recht van bestaan ontzegd.
Laat ons voor een oogenblik aannemen, dat inderdaad in de gemeenten, die geacht worden het reglement te hebben aangenomen, dit op wettige, voor de leden verbindende wijze is geschied, dan rijst de vraag: hebben die gemeenten ook het recht om, als zij willen, zich daaraan weder te onttrekken? De vraag is meer gesteld, en ik meen dat zij bevestigend moet worden beantwoord. Aan een algemeen genootschappelijk verband, waaraan men zich uit eigen beweging heeft onderworpen, kan men zich weder, desverkiezende, onttrekken, mits tijdige en behoorlijke opzegging geschiede. Ik doe opmerken, dat in het reglement op het beheer van de kerkelijke goederen van het Nederlandsch Israëlietische kerkgenootschap in art. 1 die bevoegdheid aan de gemeenten uitdrukkelijk is gewaarborgd. Wij hebben dus een aantal gemeenten die, wat het beheer der kerkelijke goederen betreft, volkomen zelfstandig zijn, en een groot getal, die op dit oogenblik leven onder het kerkgenootschappelijk verband, maar die zich desverkiezende daaraan kunnen onttrekken.
Maar nu ligt het toch voor de hand, tot welke ongelegenheid, verwarring, tegenstrijdigheid, wrijving en botsing een dergelijke toestand aanleiding kan geven bij een groot lichaam als de Nederlandsche Hervormde Kerk, waarvan de deelen, de gemeenten, wat het beheer der goederen en fondsen betreft, volkomen onafhankelijk zijn, doch in alle andere opzichten geheel zijn gebonden aan het centraal gezag. Die vrijheid ten opzichte van het beheer der kerkelijke goederen is zelfs zoo groot, dat de gemeenten ze kunnen verkoopen, en dat bij ontbinding van de gemeenten, de overblijvende leden het batig saldo onder elkander kunnen verdeelen.
Dat is althans de meening van allen, die de kerkelijke gemeenten beschouwen als zedelijke lichamen overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, in welke laatste beschouwing ook gedeeld wordt door dezen Minister van Justitie en waarmede ik geheel instem. - Ik weet, dat men reeds gewezen heeft op een middeltje om dat gevaar te voorkomen.
Vergeet niet, is er gezegd, dat de klassikale of provinciale kerkbesturen de bevoegdheid hebben om verschillende gemeenten te combineeren; en zoo zij die bevoegdheid niet hebben, kan hun die bevoegdheid nog door de Synode verleend worden. Zoo kan dan eene onwillige weerbarstige gemeente samengekoppeld worden met eene gehoorzame, goedwillige gemeente, waardoor dan het gevaar voorkomen wordt van verkoop van de kerkelijke goederen. Ik laat daar wat hiervan is, doch als het waar is, heb ik het recht uit te roepen: Welk een toestand! Welk eene tegenstrijdigheid!
De toestand is inderdaad hachelijk geworden door het jongste besluit van de Synode. Men weet wat gebeurd is.
In dit jaar heeft de Synode, voor het toelaten van nieuwe leden in de kerk, de bevestigende beantwoording verbindend gesteld van een aantal vragen.
Ook is het bekend, hoe vele leden der Kerk, predikanten en gewone leden van verschillende richting, tegen dat besluit geprotesteerd hebben. Sommigen hebben dat gedaan, omdat zij er voor zich zelf bezwaar in zagen de vragen bevestigend te beantwoorden en daarom ook de bevestigende beantwoording aan anderen niet konden aanbevelen, zonder een minder eerlijk spel met woorden te spelen; anderen - en ik geloof dat hierin inderdaad het principieel bezwaar bestaat -
| |
| |
omdat zij aan de Synode de bevoegdheid niet toekenden om dergelijke vragen te stellen. Zij meenden, dat, wanneer de Synode heden tamelijk onschuldige vragen stelt, en de bevestigende beantwoording daarvan kan eischen, diezelfde Synode den volgenden dag een stap verder kan gaan, en weder geheel andere eischen kan stellen. Wat zullen nu de gevolgen zijn, wanneer de Protestanten - ik noem hen aldus in dubbelen zin - ingeval de Synode aan haar besluit blijft vasthouden, van protesteerende leden rebelleerende leden zullen worden en hunne gehoorzaamheid aan de Synode op de eene of andere manier zullen opzeggen?
Stel dat in eene gemeente de kerkeraad weigert de voorschriften van de Synode toe te passen; zal dan het landstractement voor den predikant ten behoeve van die gemeente worden uitgekeerd? Zeker niet, zal men antwoorden; want die predikant zal worden geschorst.
Maar als de gemeente zich nu losmaakt van het kerkgenootschap, zich onttrekt aan het genootschappelijk verband? Dat kan niet, zal men antwoorden, of die gemeente zal van slechter conditie worden.
Maar dan zal op nieuw de vraag, de groote en belangrijke vraag ter sprake komen, of art. 168 van de Grondwet de landstractementen waarborgt aan de afzonderlijke gemeenten, of aan het kerkgenootschap ter beschikking en verdeeling over de gemeenten. Dan zal moeten uitgemaakt worden, wat al of niet tot het wezen van deze of gene gezindheid behoort. Die vraag is niet voor de eerste maal gesteld. Ik bespreek haar niet voor het eerst. En 't is bekend, dat de Hooge Raad reeds eenmaal, maar ook slechts eenmaal, geroepen is geworden daarover uitspraak te doen en wel bij het bekende arrest van 5 Mei 1848. Die uitspraak was in het voordeel van de gemeenten. Maar aangenomen dat de gemeente het tractement van een predikant verliest, welnu, dan behoudt zij toch het beheer en 't genot der kerkelijke goederen en fondsen. Zij zal misschien rijke goederen bezitten en zich zelve kunnen helpen; zij behoudt de kerk en kan uit de opbrengst van andere goederen de uitgaven bestrijden.
Maar gesteld dat zij niet zoo vermogend is, dan kan zij de inkomsten der kerken terughouden, niets uitkeeren tot bekostiging van eeredienst en godsdienstonderwijs en de kerk laten vervallen.
Gesteld ook, dat in eene gemeente het voorschrift der Synode door den kerkeraad wordt opgevolgd, en dat de minderheid, of zelfs de meerderheid der leden - want het is mogelijk, dat in sommige gemeenten de meerderheid anders over de zaak denkt dan de kerkeraad - zich met het voorschrift der Synode niet kan vereenigen en er scheuring ontstaat, - zal dan ten slotte misschien alleen de kleine minderheid van het tegenwoordige aantal gemeenteleden in het vrije beheer en genot blijven van de kerkelijke goederen? En toch, die gemeente was vrij in haar beheer en onafhankelijk van de Synode, maar ten slotte zou dan de Synode, niet rechtstreeks, maar langs een omweg, oppermachtig blijken te zijn ook op finantieel gebied.
Daarbij komt echter nog dit, dat de bevoegdheid van de Synode om bepalingen te maken als de hier bedoelde, tot een betwist punt kan worden gemaakt. En dan zou de burgerlijke rechter geroepen worden om over de zaak uitspraak te doen.
Want de beslissing over de vraag, of het bestuur van een zedelijk lichaam overeenkomstig de bestaande reglementen en statuten van dat zedelijke lichaam zekere besluiten kan nemen en reglementen kan vaststellen, behoort tot het gebied van den burgerlijken rechter. En zelfs als ten slotte de Synode in alle opzichten zegevierde en hare bevoegdheid ook op dit punt door den burgerlijken rechter werd erkend, dan zou zij dat te danken hebben aan den Staat, die aan de Kerk de tegenwoordige organisatie heeft geschonken en aan de Synode deze groote, bijna onbegrensde macht heeft gegeven.
In alle opzichten blijft de Staat dus de schuldige. Maar, zal men zeggen, gij
| |
| |
spreekt over gebeurde zaken, waarom dit alles opgehaald? wij staan immers voor een fait accompli. Wilt gij reageeren tegen de wet op de kerkgenootschappen en terugkomen op de bepaling van art. 1, waarin aan de verschillende kerkgenootschappen volkomen vrijheid is gewaarborgd ten opzichte van den godsdienst en uitoefening van den godsdienst en de inrichting van hun bestuur? Ik antwoord: Neen, neen, en nogmaals neen! Ik wil niet reageeren tegen de wet, noch terugkomen op dit vrijheidademend artikel, maar uitvoering geven aan zijne vrijzinnige bepaling; want nog altijd zit de Nederlandsche Hervormde Kerk gekneld in het keurslijf van de organisatie en het centraal gezag, haar door de Regeering opgelegd.
Kan dat centraal gezag worden gehandhaafd en blijven bestaan naast de onafhankelijkheid van de gemeenten ten opzichte van het beheer over de kerkelijke goederen en fondsen? Of wil men redding zoeken aan den anderen kant? Wat het beheer over de goederen betreft, kan de Staat alsnog regelende tusschenbeide treden? Heeft in dat opzicht de Staat recht van spreken, of heeft hij zijn bevoegdheid verloren en prijs gegeven?
Ik vind, dat in 1866 de Staal het recht op vrij beheer van de kerkelijke goederen, aan de gemeenten toekomende, heeft erkend; maar ook niets meer. Het besluit van 9 Februari 1866 strekt alleen om de tusschenkomst van de Regeering bij dat beheer te doen eindigen. Maar hoe is het met den eigendom? Heeft de Staat ooit erkend, dat de kerkelijke goederen en fondsen in vrijen onbeperkten eigendom aan de gemeenten toebehooren? Ik weet het niet.
Ik zeide: in vrijen en onbeperkten eigendom. Bestaat die? Waar vindt men daarvan den oorsprong? Wanneer hebben de kerkelijke goederen ooit in vrijen eigendom aan de gemeenten toebehoord? Zeker niet tijdens de Republiek, toen de Hervormde Kerk Staatskerk was.
Wanneer men daaromtrent licht zoekt bij De Groot en Simon van Leeuwen, vindt men, dat de kerkelijke goederen worden gerangschikt onder de zaken tot eene mindere gemeenschap behoorende - eene mindere gemeenschap dan de gemeenschap van den gemeenen lande, - en op gelijke lijn worden gesteld en in één adem genoemd met de goederen, die de gemeenten, steden en dorpen of de waterschappen, bannen en ambachten, jure publico bezitten, en alle deze goederen, zegt De Groot, moeten gebruikt worden waartoe deselve zijn geschikt; zij mogen niet worden verkocht dan met toestemming der overheid. Ook de hoogleeraar Lievens Kersteman leerde in zijn Academie der jonge practizijns, ongeveer in het midden der vorige eeuw, dat de kerkelijke goederen niet mogen worden verkocht.
Daargelaten nu de vraag, of de eigendom aan den Staat, aan de burgerlijke gemeenten of zelfs aan het kerspel behoorde, schijnt dit zeker, dat het goederen waren met een bepaalde bestemming, waaraan zij niet mochten worden onttrokken.
Is nu daarin verandering gebracht door de Staatsregeling van 1798? Men heeft zich beroepen op art. 5 der additioneele artikelen, maar men moet dat artikel lezen in verband met de artt. 4 en 6, en dan zal men zien, dat bij die Staatsregeling tusschen kerkelijke goederen en kerkelijke goederen onderscheid wordt gemaakt; dat alle geestelijke goederen, waaruit vroeger de pensioenen en tractementen van leeraren en hoogleeraren betaald werden, zouden worden gevormd tot een fonds van de nationale opvoeding; dan bepaalt verder art. 5: dat alle andere kerkelijke goederen, door vrijwillige giften, erfmakingen, inzamelingen of aankoop door eenig kerkgenootschap verkregen, als wettig eigendom der bezitters worden beschouwd en als zoodanig aan hen worden verzekerd. Maar, gij hebt het reeds gehoord, dit geldt alleen voor de zooeven genoemde goederen.
Art. 6 laat erop volgen: ‘Alle kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormalige heerschende Kerk worden overgelaten aan de beschikking van het plaatselijk bewind, en daarvan worden alleen die gebouwen uitgezonderd, die hun aanzijn te
| |
| |
danken hebben aan aanbouw uit de afzonderlijke kerkelijke kassen, en op dien grond als bijzondere en wettige eigendommen worden aangemerkt.’ Ik geloof dus, dat een beroep op die additioneele artikelen niet opgaat, en zeker is in den toestand geene verandering gebracht door de Staatsregeling van 1801, die aan elke gemeente het rustig bezit waarborgt van alles wat zij had bezeten bij het begin van deze eeuw. Is er misschien verandering gekomen na 1815?
In alle provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen en goederen van het jaar 1819 en volgende jaren komen bepalingen voor, ongeveer gelijkluidend aan art. 78 van het reglement voor Noordholland. In dat artikel lees ik: ‘Geen verkoop of belasting van kerkelijke eigendommen zal kunnen plaats hebben dan met consent van Gedeputeerde Staten, verleend op advies van het provinciaal collegie. Tot verkoop van vaste goederen en van 's lands effecten is de autorisatie des Konings noodig.’
Het laatste lid van dat artikel is vervallen door het Koninklijk besluit van 15 December 1831, maar de autorisatie van Gedeputeerde Staten is gebleven. De laatste verandering is in deze zaak gebracht - ik heb het reeds herinnerd - door het Koninklijk besluit van 9 Februari 1866. Daarin wordt echter alleen gesproken van het vrije beheer, en over den eigendom geen woord.
Wanneer hebben nu ooit die goederen in vrijen eigendom aan de gemeenten toebehoord?
Wie eigenaar moge zijn of ooit moge geweest zijn, het zijn altijd geweest en het zijn nog op het huidige oogenblik goederen met eene bepaalde bestemming en de Staat is nog altijd volkomen bevoegd en verplicht om toe te zien, dat die kerkelijke goederen niet aan hunne bestemming worden onttrokken, en dat niet met de goederen van het Hervormde of van andere kerkgenootschappen geschiede, wat reeds plaats heeft gehad met de goederen van de Doopsgezinde gemeenten te Maastricht en te Dordrecht. Het 2de lid van art. 168 der Grondwet gedoogt, mijns inziens, daarenboven niet, dat de Staat lijdelijk toeschouwer blijve. Of zullen wij aan den eenen kant hier en daar subsidiën geven en aan den anderen kant kerkelijke fondsen en goederen zien verdwijnen in de zakken van particulieren?
Op deze gronden onderwerp ik met alle bescheidenheid, maar toch met al den ernst, dien de zaak verdient, deze vragen aan de overweging van den Minister van Justitie: Moet de Nederlandsche Hervormde Kerk, wat het eigenlijk kerkelijk bestuur betreft, nog altijd gekneld blijven in het keurslijf der bestaande organisatie onder het centraal gezag der Synode, haar door den Staat opgelegd?
Zijn er geen wettelijke bepalingen noodig om te verhoeden, dat kerkelijke goederen en fondsen aan hunne bestemming onttrokken worden en, in geld geconverteerd, ten slotte in de zakken van particulieren terecht komen?
Zijn er geen wettelijke voorschriften noodig, bij mogelijke scheuring in het Nederlandsche Hervormde kerkgenootschap, tot verzekering van de rechten der gemeenten, en van de meerderheid zoowel als van de minderheid van de leden der gemeenten, op het gebruik en genot der kerkelijke goederen?
Een jaar geleden zeide de heer Kappeyne van de Coppello: ‘de tijd dringt’. Ik zeg hem dit thans met allen nadruk na: er is periculum in mora.
| |
| |
| |
De Minister van Justitie, Mr. Van Lijnden van Sandenburg, beantwoordde den wakkeren afgevaardigde in dezer voege:
Wij zijn zoo langzamerhand geheel gekomen ik zou bijna zeggen in sacra, - circa sacra zeker. Maar indien ik mij niet vergis, gaat de geachte afgevaardigde uit Alkmaar zoo ver, dat hij zich gedrongen voelt werkelijk het terrein in sacra te betreden Daarin kan ik niet met hem medegaan. Zijn betoog was zeker allerbelangrijkst. Ik kreeg een tweeledigen indruk daarvan. Een oogenblik waande ik, hier te zitten niet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, maar in het lokaal der Willemskerk hier ter stede, waar de Synode en nu laatstelijk de Synodale Commissie hare zittingen gewoonlijk heeft gehouden. En mijn tweede indruk was deze, of mijn gezicht (dat kan gemakkelijk geschieden), maar ook mijn gehoor mij bedroog, en in plaats van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, onverwacht de afgevaardigde uit Gouda was teruggekomen en de discussie over deze zaak, vóór twee jaren afgebroken, door hem weder was opgevat.
De geachte afgevaardigde uit Alkmaar heeft één punt voorop gezet en daar wil ik dadelijk een antwoord op geven. Hij besprak namelijk den onzekeren rechtstoestand van de stichtingen en drong, in navolging van den geachten afgevaardigde uit Haarlem, wiens redevoering juist gisteren verjaarde, op eene wetgeving betreffende de stichtingen aan. Ik heb ten vorigen jare reeds gezegd, dat eene wet op de stichtingen mij voor 't minst zeer wenschelijk voorkwam. Deze zaak is mijne aandacht ook niet ontsnapt, maar ik durf niet verder gaan dan te zeggen, dat de voorbereidende studie omtrent die aangelegenheid ook bij het Departement van Justitie is aanhangig gemaakt.
Verder besprak de geachte spreker, evenals voor twee jaar de heer Kuyper, den rechtstoestand van de Nederlandsche Hervormde Kerk en heeft hij de wenschelijkheid betoogd, dat de Staat tusschenbeide trede in de zaken niet van de kerkgenootschappen, maar van een bepaald kerkgenootschap en de wet van 1853 voor dat kerkgenootschap als niet geschreven beschouwe. Ik heb èn als lid dezer Kamer èn bij de bedoelde discussiën van voor twee jaren, en ik durf zeggen, onder goedkeuring van de meerderheid dezer Kamer, dikwerf het beginsel verdedigd, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk, evenals ieder ander kerkgenootschap, volkomen vrij is om de zaken van haar bestuur te regelen ingevolge de wet van 1853. Dit is meermalen tegengesproken en de bedenking is gemaakt, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk georganiseerd is bij Koninklijk besluit van 1816, gevolgd door dat van 1852 en dat dientengevolge eene nieuwe organisatie van die Kerk niet alleen door de Kerk kon geschieden, maar ook van Staatswege moet plaats hebben. Met kracht heb ik dit gevoelen bestreden tegenover verschillende leden der Kamer, die telkens aandrongen op intrekking van de besluiten van 1816 en 1852. Ik acht dit niet alleen onnoodig, omdat ook de organisatie van 1852 is eene zuivere kerkelijke regeling, alles destijds door den Koning gesanctioneerd, maar meende ook en meen nog dat de Staat onbevoegd is, eene nieuwe inwendige organisatie van welk kerkgenootschap ook in het leven te roepen, en dat ieder kerkgenootschap volkomen vrij is om zich zelf te organiseeren. De organisatie van 1852 is op dit oogenblik de grondwet van de Nederlandsche Hervormde Kerk, die door deze Kerk zelve in het leven is geroepen en, ja, bij Koninklijk besluit is goedgekeurd, omdat dit door de toen bestaande bepalingen gevorderd werd, maar welke organisatie, van de Kerk uitgegaan, door haar geaccepteerd en voor haar verbindend is, totdat de Kerk zelve daarin meent wijziging te moeten brengen.
Moet nu - dit was de eerste vraag van den geachten spreker - de Nederduitsch Hervormde Kerk gekneld worden door de banden, haar van Staatswege aangelegd? Neen, zij is door geen banden bekneld, dan die zij zich zelve wil
| |
| |
aanleggen, zonder dat hierbij nog eenige bemoeiing van Staatswege noodig of mogelijk is. Het Staatsgezag heeft bij Koninklijk besluit de kerkelijke organisatie goedgekeurd; die sanctie was toen nog noodig, maar de kracht van die sanctie is feitelijk opgeheven en de reserves, waaronder zij verleend is, zijn vervallen, zoodat zij als zuiver kerkelijke organisatie is blijven bestaan en als zoodanig bij de invoering der wet van 1853, krachtens haar art. 1, is aangemerkt ook door de Regeering. En nu is, ik herhaal het, het algemeen reglement eene kerkelijke regeling, die voor het daarbij betrokken kerkgenootschap verbindend blijft tot het door een ander, door de daartoe bevoegde macht, dat is door de Kerk, zal zijn vervangen. De Staat heeft de macht niet meer aan het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap, evenmin als aan eenig ander kerkgenootschap, eene andere regeling te geven of op te dringen. Het algemeen reglement bepaalt in de slotalinea op welke wijze het gewijzigd of door een ander reglement kan vervangen worden. Het geldt eene zaak van zuiver kerkelijken aard.
Nu het beheer der kerkelijke goederen. Moet, dit was de tweede vraag, tot regeling daarvan de Staat tusschenbeide komen? De redevoering van den geachten spreker uit Alkmaar herinnerde mij, wat zijne eerste vraag maar ook zijne anderen betreft, aan de woorden, die een paar dagen geleden gesproken zijn door den geachten afgevaardigde uit Breda, die waarschuwde tegen de toelating van het beginsel: eene gehoorzame Kerk onder eenen alles vermogenden Staat. Men zegt wel eens: ‘les idées marchent’. Jaren toch hebben wij gestreden voor het beginsel van eene vrije Kerk in eenen vrijen Staat. Daartegen wordt nu gereageerd; nu wil men de Kerk stellen onder de tuteele van den Staat, met dien verstande namelijk, dat het bestuur en beheer der kerkelijke aangelegenheden door den Staat zal worden geregeld, en dan nog wel niet in het algemeen, maar in het bijzonder voor één kerkgenootschap. Is dit met ons tegenwoordig staatsrecht bestaanbaar? Neen, zegt de geachte afgevaardigde uit Alkmaar, maar ik vraag het ook alleen op utiliteits-gronden, ten einde te voorkomen, dat de kerkelijke goederen komen in het bezit van particulieren.
De geachte afgevaardigde uit Alkmaar beroept zich op onze vroegere Staatsregelingen. Twee opmerkingen zijn mij daartegen veroorloofd. Eene eerste opmerking. Het beroep op de Staatsregeling van 1801 had meermalen plaats, tot staving van de bewering dat daarbij als beginsel is aangenomen, dat het behoort tot de roeping van den Staat om toe te zien dat de kerkelijke goederen niet door de Kerk worden misbruikt, maar aan hare oorspronkelijke bestemming beantwoorden. Dit is volstrekt het geval niet. Wat is de eenige ratio der besproken bepaling dier staatsregeling? Geen andere dan om te doen uitkomen, dat de kerkelijke goederen niet waren begrepen onder de nationaalverklaarden en dat, terwijl andere goederen werden nationaal verklaard, er eene bepaling in de Staatsregeling werd opgenomen, om boven allen twijfel te stellen, dat de kerkelijke goederen bestemd bleven voor het doel waarvoor zij waren aangewezen, en dus in het bezit der kerkgenootschappen.
Eene tweede opmerking. Juist in den tijd, dien de geachte spreker terugwenscht, toen de Staat zich bemoeide met de kerkelijke aangelegenheden, werden vele klachten vernomen over het verdwijnen of misbruiken van kerkelijke goederen en gelden, niet omdat zij stonden onder tuteele van den Staat, maar omdat de tuteele van den Staat zelfs dat niet heeft kunnen voorkomen.
De geachte afgevaardigde kan overigens niet meer dan ik betreuren de verwarring, die thans betreffende het beheer der kerkelijke goederen bestaat. Nog onlangs ben ik over deze zaak in correspondentie geweest met de Synode, die de tusschenkomst der Regeering inriep, ten einde zich een wettigen grondslag te doen geven voor de regeling van het beheer. Zoodanig tusschentreden van den Staat acht ik echter niet wel overeen te brengen met de wet van 1853. Maar ik heb
| |
| |
mij bereid verklaard om wanneer de Synode bepaalde punten kon aangeven, waarbij zij de medewerking van het Staatsgezag noodig acht, in den zin namelijk dat die door het Staatsgezag kon worden verleend, ik zulks dan nader in ernstige overweging zal nemen; maar ik acht den Staat onbevoegd om het beheer zelf van kerkgoederen van welk kerkgenootschap ook te regelen. Ik heb het betreurd, dat de werking van het besluit van 1866 ten nadeele der onderwerpelijke regeling heeft gestrekt; ik heb getracht het te voorkomen, maar die tijd is voorbij
De derde vraag van den geachten afgevaardigde was, of ik het niet noodig acht, dat wettelijke maatregelen worden genomen met het oog op eene mogelijke scheuring in de Nederduitsch Hervormde Kerk. Het is weder of wij in de Willemskerk zijn; op die vraag zou ik thans geen bevestigend antwoord durven geven; ik wensch er mij van te onthouden in deze discussie advies te geven in kerkelijke zaken, waarop het dan toch eigenlijk nederkomt. Wat de geachte afgevaardigde bedoelt met scheuring is, zij het dan ook in verschillenden vorm, niet nieuw: in één opzicht vergiste hij zich daarbij zeer, hoewel ik hem die vergissing gaarne ten goede houd, omdat meerderen zich daaromtrent vergisten De geachte afgevaardigde uit Alkmaar deed het namelijk voorkomen alsof de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk nieuwe bepalingen had gemaakt, die de vrijheid van leden dier Kerk zouden beperken in strijd met hare grondslagen. Dat is geheel onjuist: de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft harerzijds tot verandering van grondslagen of belijdenis niets gedaan, maar verschillende harer leden hebben aangedrongen op het brengen van verandering daarin. Dit kan de Kerk niet doen, zonder loslating van den grondslag waarop zij staat.
Nu het andere waarop ik het oog had ten aanzien van hetgeen thans geschiedt. Het is nog zoover niet en ik hoop dat het niet zoover zal komen; maar vóór 40 jaren konden ook duizenden en duizenden leden der Hervormde Kerk, veel grooter schare dan nu, zich niet vereenigen met de wijze, waarop men de grondslagen van die Kerk in zake haar leer opvatte. Die duizenden hebben toen eenvoudig de Kerk verlaten, wat ik om meer dan eene reden heb betreurd. Zij waren lieden, grootendeels zonder veel tijdelijke middelen, maar zij hebben uit hun geloof kracht ontvangen; zij hebben over het geheele land kerk- en schoolgebouwen verspreid, zelfs eene theologische school opgericht, en dat alles door eigen krachtsinspanning en zonder eenige hulp van den Staat.
Wanneer er nu weder verschil is als toen en er zijn, die zich niet meer onder de belijdenis onzer Nederlandsche Hervormde Kerk kunnen scharen, dan kan ik niet aannemen, dat dat verschil alleen kracht kan vinden en zich organiseeren voor een verlangen naar finantieele hulpmiddelen van de kerk, met wier belijdenis men zich niet meer vereenigt, en dat dus het hoofdbelang voor de dissedenten in de finantiën zou zijn gelegen. Men houde in het oog dat, wanneer het de kerk is, die verandering brengt in hare grondslagen, dan mijns inziens eerst ter sprake komt, wat de geachte spreker zeide over de toepassing van art. 168 der Grondwet; maar als de kerk blijft wat zij is, dan is het geheel hetzelfde of er 10, 20, 30, 50 leden van die kerk overgaan tot het Katholiek, Luthersch of Israëlietisch kerkgenootschap, of tot een ander nieuw op te richten kerkgenootschap; de zaak blijft dezelfde.
De Staat moet echter acht geven op deze dingen, en de tijd zal nader moeten leeren of het werkelijk noodig is, dat op nieuw tusschenkomst van Staatswege plaats hebbe in de regeling der aangelegenheden van de kerkgenootschappen, en dat men terugkome op de beginselen welke wij nu huldigen.
| |
| |
De heer Van der Kaay repliceerde daarop: Mijnheer de Voorzitter! De Minister is begonnen zich te verbazen over twee zaken: over de plaats en den persoon.
Eerst over de plaats. Wordt hier gesproken in de Synode of in de Tweede Kamer? vraagt de Minister. Waar ben ik?
In de Tweede Kamer. Dat hier over dergelijke zaken gesproken wordt, en mijns inziens behoort en moet gesproken worden, ik zou de Vergadering, waarin ik de eer heb te spreken, te laag schatten, indien ik meende dit nog nader te moeten aantoonen. 't Zijn de naweeën van vroegere machtsoverschrijding en bemoeizucht van den Staat tegenover de Kerk.
Als er eenmaal tusschen twee personen of lichamen een nauw verband heeft bestaan, kunnen dezen niet volstaan met elkaar eenvoudig vaarwel te zeggen, maar er is boedelscheiding en regeling van zaken noodig. Maar als iemand de plaats heeft vergeten waar hij sprak, dan vrees ik, dat het de Minister is geweest, en niet ik. Ik heb gewezen op de jongste besluiten der Synode, en op het feit, dat vele leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk hebben verklaard zich daarmede niet te kunnen vereenigen, en ik heb met een enkel woord de gronden in herinnering gebracht, die zij daarvoor aanvoeren. Maar ik heb mij onthouden van eenig oordeel daarover. De Minister heeft niet geschroomd daarin te treden en de zaak der Synode verdedigd. De beoordeeling van de besluiten is, meen ik, niet van deze plaats, en als daarom de vraag hier geopperd wordt: wie vergat de plaats waar hij sprak? dan geloof ik te kunnen zeggen, dat niet ik de schuldige ben.
‘Was het wel de geachte spreker uit Alkmaar die sprak?’ vroeg de Minister. ‘Het was mij alsof ik den thans afwezigen geachten afgevaardigde uit Gouda hoorde, die voor twee jaren over deze zaak heeft gesproken.’ Maar de Minister heeft een schakel in de keten vergeten. Hij vergat den geachten afgevaardigde uit Haarlem, den heer Kappeyne, die verleden jaar hier over hetzelfde onderwerp het woord voerde. En als het waar is, dat de geachte afgevaardigde uit Gouda in denzelfden geest als ik, gesproken heeft tot vrijmaking van de Kerk, dan verklaar ik mij op dit punt met hem volkomen homogeen.
Er is mij bij den Minister gebleken een zoo groot misverstand omtrent hetgeen ik eigenlijk bedoelde, dat inderdaad eene verdere gedachtenwisseling over deze zaak onvruchtbaar moet zijn.
Wat is het geval? De Minister zegt: gij wenscht eene gehoorzame Kerk onder een alvermogenden Staat. Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik wensch het tegendeel, vrijmaking van de Kerk. Maar, zeide de Minister, de Nederduitsch Hervormde Kerk is als elk ander kerkgenootschap zoo vrij als zij slechts wenschen kan; zie slechts art, 1 van de wet op de kerkgenootschappen van 1853.
Ik weet dat; maar men vergete niet, dat de Kerk van Staatswege is gekomen onder eene vaste organisatie.
En nu weet ik wel, dat in 1852 het algemeen reglement van de Kerk is gewijzigd, dat er eene Koninklijke bekrachtiging op dit reglement is gegeven, en dat dus eenvoudig bekrachtigd is wat met goedkeuring van de Kerk zelve - zooals de Minister het heeft uitgedrukt - veranderd en gewijzigd was; maar ik moet er toch op wijzen, dat die wijzigingen in het reglement zijn gebracht door de besturen, die eenmaal van Staatswege over de Kerk waren gesteld. E ris alleen in gewijzigd wat die besturen goedvonden te wijzigen. Er kon op geen andere manier wijziging in gebracht worden. En dat is nog zoo; nog gebiedt het slotartikel van hetzelfde reglement, dat er geen verandering in gebracht kan worden dan door de Synode. En het is waar, dat, als eenmaal een lichaam onder eene zekere organisatie gebracht is, het heel moeielijk, zoo niet onmogelijk is, er op eene regelmatige manier weer uit te komen. De Kerk zit erin vast, en nu was
| |
| |
mijne vraag: kan de Staat ook medewerken om langs ordelijken, regelmatigen weg de Kerk los en werkelijk vrij te maken? Gebeurt dit niet, dan kan het, dunkt mij, alleen langs revolutionairen weg. En nu blijkt de Minister op dit punt minder anti-revolutionair, dan ik meende te mogen onderstellen. De groote zaak is: welk standpunt neemt de Staat tegenover de Nederduitsch Hervormde Kerk in? Welk is het standpunt dat de Staat behoort in te nemen? En ik zoek, evenals de Minister, mijn uitgangspunt in art. 168 van de Grondwet. Ik meen als stellig te mogen uitspreken, dat dit artikel aan de verschillende gemeenten waarborgt het behoud van de tractementen, pensioenen en verdere inkomsten, zooals die werden genoten op 24 Augustus 1815. En toen bestond er geen Nederduitsch Hervormde Kerk. Dat kerkgenootschap is eerst later tot stand gekomen.
Als men dus vraagt, welk standpunt de Staat tegenover de Kerk behoort in te nemen, dan heeft de Staat alleen met de gemeenten te doen. De Staat heeft verplichtingen op zich genomen ten opzichte van gemeenten. Willen nu die gemeenten zich vrijwillig, uit eigen beweging, vereenigen in een kerkgenootschappelijken band, het zal mij lief zijn. Ik ben geen vijand van eendracht en daaruit voortvloeiende éénheid; wanneer echter tot die éénheid gedreven wordt en de Staat middellijk daartoe medewerkt, dan ben ik daarvan een tegenstander.
Nu geloof ik dat, wanneer de Regeering niet met de gemeenten, maar met het kerkgenootschap handelt, en aan het centraal gezag van het kerkgenootschap bevoegdheden geeft in de uitkeering en verdeeling der gelden uit de Staatskas, dit niet is in den geest van art. 168 der Grondwet, en ook uit een ander oogpunt afkeuring verdient. Zoo wordt de Kerk door finantieel belang, door zilveren koorden, bijeengehouden. Dit vind ik demoraliseerend. Als daaraan iets kan gedaan worden, moet het uit den weg geruimd worden.
Nu de kerkelijke goederen. ‘Gij wenscht, heeft de Minister gezegd, een stap terug te gaan, en een vroegeren toestand weder in het leven te roepen, namelijk: inmenging van den Staat in het beheer der kerkelijke goederen.’
Geenszins, Mijnheer de Voorzitter, dat wensch ik niet. Ik wensch niets anders dan de vrijheid van de gemeenten in het beheer van de kerkelijke goederen te handhaven. Ik heb alleen gevraagd, waarop het eigendomsrecht van die goederen berust, of die goederen in vollen vrijen eigendom aan de gemeenten toebehooren, ja of neen? Dat is eene zuivere rechtsquaestie. Behooren die goederen niet in vrijen eigendom aan de gemeenten, zijn het goederen met eene bepaalde bestemming, dan vraag ik: behooren er, behoudens het vrije beheer der gemeenten, geene maatregelen genomen te worden om te voorkomen, dat die goederen aan hunne bestemming onttrokken worden? Dit is geheel iets anders dan inmenging van den Staat in het beheer.
Ik geloof hiermede te kunnen volstaan, omdat ik alleen misverstand heb willen wegnemen. Zoolang de Minister gelooft, dat ik het tegenovergestelde bedoel van hetgeen ik inderdaad verlang, zal het wel een volkomen nutteloos werk zijn van gedachten te wisselen over de wijze, waarop men het doel zou kunnen bereiken.
Wij gelooven, dat de Hervormde Kerk den heer Van der Kaay dankbaar mag zijn voor zijn belangstelling in en zijne ernstige en degelijke behandeling van deze gewichtige zaak.
Zijne redevoeringen mocht daarom niet in het Bijblad begraven worden.
|
|