| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene.
Verdachte lieden.
In den lang geleden tijd van onzen voorspoed; vóór de Hervorming van de Wet op het Parlement in 1832, waren wij de eensgezindste en gelukkigste menschen onder de zon. ‘Het Kasteel’ (het buitengoed van lord Rothercourt) was altijd vol gasten. Alle menschen kenden elkander en ieder wist waar hij behoorde te staan. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar dat is later nooit meer zoo geweest.
Wij plachten twee leden voor het Parlement af te vaardigen; altijd fatsoenlijke lieden. Toen de debatten over de quaestie der wetshervorming aan den gang waren, begonnen wij te vreezen dat de onberaden en revolutionaire handelwijs
| |
| |
van het Gouvernement ons mogelijk van een van onze vertegenwoordigers zou berooven, en er werd reeds vooraf onder ons gekibbeld wie in dat geval de man zou zijn. De heeren wilden liever Jeffcott van Pilsty behouden, een echte type van den Engelschen landheer en eigenaar van de jachthonden. De dames daarentegen waren eenparig op de hand van den jongen Aubrey, van Deane, wiens vernuft en beschaafde toon ons aan het hof van onzen souverein tot eer strekten. Het leed dan ook geen twijfel of de jonge Aubrey had veel beter beenen voor een korte broek dan de oude heer Jeffcott, en hij kon daarom beter figuur maken op de levées van onzen koning. De oudste kiezers zeiden nochtans dat Aubrey de degelijke eigenschappen van den heer Jeffcott miste, die in twintig jaren, hoofdzakelijk op zijn eigen kosten, de beste jachthonden, van het zuiverste ras, had onderhouden en (zooals de predikant met eenigszins valsch vernuft zeide) ermede had gedaan zooals Augustus met Rome, hij had ze namelijk gevonden als een mengsel van allerlei honden door elkander en ze als het beste ras in het land achtergelaten. Aubrey deed nochtans de schaal naar zijn kant overslaan door op het bal, waarmede het jachtseizoen gewoonlijk werd besloten, in zijn hofcostuum te verschijnen, namelijk in gegaloneerden rok, korte broek, zwartzijden kousen en juweelen schoengespen. Van dat oogenblik af begreep iedereen dat een man, die het voorstel wilde doen het hof van zijn Vorst van die beenen te berooven, een kwaadaardige revolutionair was. Het vonnis van den ouden Jeffcott was geveld.
Weinig droomden wij dat het onze het insgelijks was. Weinig dachten wij hoever de snoodheid van een troep dolle avonturiers het brengen kan wanneer zij eenmaal de macht in handen hebben. Wij gingen te bed - figuurlijk gesproken - met de discussies over de beenen van Aubrey, en werden wakker in schedula A.
Ten eenenmale aan banden gelegd en vernederd, de bolwerken onzer vrijheden weggevaagd, waren wij als geheel verlamd. De predikant ging te bed liggen, doch wijl hij niet ziek was en er niemand anders was om den dienst waar te nemen, vond hij het toch onpractisch te bed te blijven; hij stond dus maar weer op en gaf zijn ergernis lucht in preeken, die uitgegeven werden en nog altijd onder ons rondgaan. Lord Rothercourt, die vrijer was in zijn bewegingen dan de predikant, regelde zijn zaken, sloot ‘Het Kasteel’ en ging het land uit, naar Florence. Niemand zag hem meer, althans zeer zelden; hij kwam later nog een enkelen keer in het kasteel terug, doch het scheen er hem niet meer te bevallen en als hij er was zag hij weinig menschen. Eens werd er een liberale kandidaat voor het Parlement gesteld en toen liet lord Rothercourt ons zijdelings weten dat hij er niet bijzonder vóór was. Ik meen te mogen zeggen dat wij onzen plicht deden. Wij wachtten nu geen voorschriften van de aristocratie meer af. Wij gingen in gesloten phalanx van tilburies en calèches naar de stembus, versloegen hem met de wapens welke hij ons zelf in handen had gegeven en haalden er Aubrey (die nu ook corpuleus begon te worden) door, met kuitebeenen en al.
Overigens bleven wij tot op den huidigen dag een zeer geïsoleerd en achterdochtig volk, zooals men zien zal. ‘Wij houden niet van vreemden.’ Ik gebruikte daar het woordje ‘wij’; maar eigenlijk gezegd heb ik al de oorzaken, die tot onze tegenwoordige zucht tot afzondering aanleiding gaven, slechts van hooren zeggen. Ik moest er met een enkel woord van spreken. Doch nu zal de lezer ons zien zooals wij in het jaar 1870 waren.
De zwartgalligste revolutionair zou niet kunnen ontkennen dat wij op een van de fraaiste plekjes ter wereld wonen. De menschen maken lange tochten om onze omstreken te zien, en bezoeken ons kerkhof, waar zij heen gaan om er het uitzicht te genieten dat zij er hebben, alsof het gebeente van onze voorouders hun niets kon schelen, hetgeen zeer mogelijk is; want wij geven niets
| |
| |
om het gebeente van de hunne (indien zij al voorouders gehad hebben, iets waaraan wij zoo vrij zijn te twijfelen). En inderdaad, het is wel de moeite waard ons te komen zien. Met ‘ons’ bedoel ik namelijk onze stad en onze omstreken; niet onze personen; want, de drie dames Lopus zijn oude vrijsters en aan de vijf dames Courts valt ook niet veel bijzonders te zien; behalve aan Isabella, die scheel ziet. De mannen zijn vrij dragelijk; doch er steekt weinig groots in. Ik bedoel dus onze streek.
Achter de stad hebben wij het bosch, een prachtig woud, nog bijna geheel in zijn natuurstaat. Aan den zuidkant (van het kerkhof gezien) ontrolt zich een groot landschap voor het oog: heuvelachtig boschland, met één hoogen heuvel op een uur afstands van de stad, met een fraai kasteel op den top en een lief dorpje aan den voet, dat, evenals wij, twee leden naar het Parlement placht af te vaardigen. Achter het kasteel liggen de uitgestrekte duinen, tusschen welke wij, op één punt, een kijkje op de zee hebben. Er slingert een breede rivier door het landschap, die, op het genoemde punt, tusschen de duinen, in zee valt.
Behalve ‘Het Kasteel’, dat feitelijk onbewoond kon heeten, waren er nog twee aanzienlijke buitenplaatsen, de eene Akers, het eigendom van sir Silas Bowyer, en het andere, De Plaats, dat van den heer George Jeffcott. Beide buitenverblijven zijn zeer oud en De Plaats, met zijn hertenkamp, zou overal een landgoed van den eersten rang geheeten hebben; doch bij ons was het ledigstaande Kasteel van meer gewicht. Andere groote buitens hadden wij niet in onze buurt. Lord Rothercourt, sir Silas en de heer Jeffcott bezaten alleen grond in den omtrek der stad en nog menige roede daar buiten; er zijn nochtans een menigte heerenhuizen in de stad die door de drie grondeigenaars aan verschillende heeren worden verhuurd, zoodat wij hier een uitstekende conversatie hebben.
Nu moet men weten dat een van die heerenhuizen, Ortley, een van de oudste, zooal niet het oudste huis van de plaats, aan een vreemde behoort. Het staat in de hoofdstraat, aan het boveneinde, juist waar de straat op het bosch uitloopt. De voortuin van het huis wordt door een steenen muur van de straat afgescheiden; er staan zware eikenboomen, die het lagere gedeelte van het huis op den weg onzichtbaar maken en de voorkamers, volgens ons oordeel, zeer moeten verdonkeren: doch daar niemand onzer er sinds jaren in geweest was, konden wij dat meer vermoeden dan eigenlijk weten. Boven die boomen uit verheft zich de fraaie oude gevel, waarboven verscheidene schoorsteenen uitsteken. Naast het huis staan goede stallen, even oud als het huis zelf, derhalve wel vijf honderd jaren. Het is een zeer fraai huis, doch eigenlijk een doorn in het oog onzer twee groote landheeren.
Het behoorde aan een rijken assuradeur in Londen, die vreeselijk in de stad gehaat werd. Hij wilde het huis niet verkoopen, toen sir Silas hem (door tusschenkomst van zijn zaakwaarnemer) er zijn eerste en tevens zijn laatste bod op deed, en zeide, in het bijzijn van de verschrikte klerken van den zaakwaarnemer, dat sir Silas een brutale domme kerel was, die hem een huis wilde laten verkoopen, waarin zijn vader was geboren. Het was bekend dat Arthur Vieker een geävanceerd liberaal was en toen dat antwoord aan sir Silas werd overgebracht, zeide hij:
‘Gij ziet het; die kerels gelijken allen op elkander; allen, en toch heeft de vader van dien kerel aan mijn ouders tafel gezeten en met mijn zusters omgegaan.’
Het huis was in de laatste twintig jaren bewoond geweest door twee oude juffrouwen, de dames Digby Sommige oude menschen zeiden dat zij om en bij de negentig waren toen zij erin kwamen; doch dat was blijkbaar onmogelijk; want zij zijn nu nog niet ouder dan respectievelijk twee en vier en zeventig. Zij werden algemeen voor de tantes van Arthur Vicker gehouden, en wijl hij dat
| |
| |
zelf ontkende, achtte sir Silas het juist waarschijnlijk dat het waar was. Zij kwamen nooit haar huis uit dan om naar de kerk te gaan; dan gingen zij lang voor dat de kerktijd begon en bleven zitten totdat iedereen al thuis koffie was gaan drinken en er niemand op straat liep. Het gerucht zeide dat haar tuin, achter het huis, de mooiste was van de stad; doch wijl de oude tuinman stokdoof was, nooit met iemand sprak, en niemand anders den tuin te zien kreeg, was dat louter vermoeden. Eens nochtans hadden de oude dames hem vergund bloemen naar de bloemententoonstelling te zenden, en de man had alles ver achter zich gelaten, tot groote ergernis van alle tuinieren in de stad. Toen hij twee goudstukken ontving, vroeg hij: ‘Waar is dat voor?’ En nadat de predikant het hem tot groot gevaar van zijn longen had toegeschreeuwd, spoog hij op het geld, stak het in zijn zak en ging met zijn rozen weg. Toen men hem beduid had dat lady Bowyer er vijf shillings het stuk voor bood, had hij nijdig geroepen: ‘Ze zijn niet te koop.’ En het scheen dat de oude dames zoodanig geschrikt waren van haar succes, dat de tuinman nooit weder mocht exposeeren. Overigens is er niets bijzonders van de dames Digby bekend dan dat zij eens haar schoorsteen in brand hebben gestookt, voordat zij naar de kerk gingen; dat zij er geen hulp bij wilden hebben, maar hem stil lieten uitbranden; waarom iedereen van oordeel was dat zij nog eens in haar bed zouden verbranden.
Verbeeld u dus de verbazing van onze stad, toen de straat waar het huis lag een ganschen dag versperd werd door verhuiswagens van Brighton en al de meubels werden weggevoerd. De dames Digby zelf waren de laatsten die weg gingen; zij stapten in een fraai rijtuig, nadat zij nog afscheid hadden genomen van haar dokter, aan wien zij vertelden dat zij een groot fortuin hadden geërfd en op een van haar buitens gingen wonen.
Nu dacht iedereen vrijen toegang te hebben in huis en tuin en zijn nieuwsgierigheid te kunnen bevredigen.
Den volgenden morgen even na het ontbijt stond juffrouw Lopus op de stoep, waar sir Silas reeds den klopper in beweging had gebracht. Toen hij geen gehoor kreeg, bleef hij kloppen, totdat de oude tuinman, de held van de rozen, de deur opende, evenwel met den ketting ervoor.
‘Ik zou het huis wel willen zien,’ zeide sir Silas.
‘Het is niet te zien,’ antwoordde de tuinman.
‘Weet ge wien ge vóór hebt?’ riep sir Silas driftig.
‘Ja wel; gij zijt de man die uw eigen varkens door de politie in het schuthok hebt laten sluiten, in de gedachte dat het de mijne waren. Hi, hi!’
‘Is het huis te huur, oude gek?’ riep sir Silas woedend.
‘Neen, oude gek,’ riep de tuinman terug en deed de deur voor zijn neus dicht.
Zulk een beleediging te moeten verdragen in het bijzijn van juffrouw Lopus, die het voor twaalven huis aan huis zou gaan oververtellen, dat was te erg. Sir Silas keerde zich om, zonder een woord tegen haar te spreken; zij moest in Godsnaam haar gang gaan en dat deed zij.
Drie maanden lang bleef het huis ledig staan. Arthur Vicker kwam er nooit, en geen mensch begreep wat hij met het huis voor had. Eindelijk werden er teekenen gezien dat het weder bewoond zou worden. Er werden nieuwe meubels in gebracht, die, voorzoover de buren, die elkander in het bespieden aflosten, het konden zien, netjes en rijk waren. De komst van een vleugelpiano uit de fabriek van Brondwood in een van de wagens dier firma was groot nieuws. De mannen die de meubels brachten werden uitgehoord, doch zij wisten er niets anders van te zeggen dan dat zij uit het Pantechnicon kwamen. De een of ander (waarschijnlijk juffrouw Lopus) hoorde de piano stemmen, en terstond werd de stemmer nagegaan in het koffiehuis waar hij iets ging gebruiken. Hij was een
| |
| |
slim jong mensch, die geheimzinnig werd toen hij merkte dat men hem wilde uithooren, totdat hem vertrouwelijk werd gevraagd wat men hem mocht presenteeren. ‘Een glas Champagne, gaarne,’ antwoordde de jonge mensch vriendelijk. Dat was nu juist de bedoeling niet geweest; maar toch werd de vrager, met opoffering van tien shillings, gewaar dat de piano gekocht en betaald was door monsieur Mallebranche.
Den daarop volgenden Zaterdagavond wist iedereen dat monsieur Mallebranche met zijn bediende was aangekomen, en de opgewondenheid was algemeen.
Verscheidene buitengewoon nieuwsgierigen gingen naar de kerk, om na kerktijd alles te hooren wat zij konden uitvorschen aangaande den geheimzinnigen Franschman. De kerk was vol, als gewoonlijk; de predikant had juist gezegd: ‘Toen de booze mensch kwam,’ en daar kwam hij de kerk in; niet de booze mensch, maar monsieur Mallebranche.
Hij was een lange mooie Franschman, van omstreeks vijf en dertig jaren; hij had een groot kerkboek in de hand. Hij liep rechts en links glimlachend groetende de kerk door, totdat hij dicht bij het koor was. Daar bleef hij staan, boog beleefd voor den predikant (die werktuigelijk zijn: ‘Veel geliefde broeders en zusters’ begon, wijl hij al zijn aandacht op den Franschman had gevestigd), sloeg zijn armen over elkander op zijn borst en keek bescheiden voor zich, alsof hij zeggen wilde: ‘Messieurs et mesdames, voici Mallebranche!’
Lady Bowyer, als de vrouw van een notabele, zat binnen het koor. Zij was een vrouw die zich niet slechts verplicht achtte ter kerk te komen, maar tot voorbeeld van anderen zelfs geen kerkbeurt over te slaan; zij was de rijkst gekleede van al de dames die er waren en Mallebranche zag het. Zij hield haar zakdoek in haar eene hand en haar kerkboek in de andere; zij wenkte den gedistingeerden Franschman met haar zakdoek en wees met het kerkboek op de ledige plaats naast zich. Mallebranche maakte een sierlijke beweging met zijn rechterhand (waarin hij zijn kerkboek hield), kwam met gebogen hoofd naar haar bank en zette zich naast haar neder.
Hij sloeg de maat onder het zingen en zeide hoorbaar: ‘Diable!’ toen het koor valsch zong in een nieuw gezang, dat niet genoeg gerepeteerd was; doch anders gedroeg hij zich onberispelijk, gedurende den geheelen kerktijd. Toen de preek begon, welke hij als niet tot den eeredienst behoorende scheen te beschouwen, doch als iets waarbij hij mocht applaudisseeren of teekenen van afkeuring geven, deed hij dat, hoewel, de heiligheid van de plaats in aanmerking nemende, met gedempte stem... Hij liet lady Bowyer telkens schrikken door een uitroep, als ‘Mais, oui’ en eenmaal zelfs was zij eenenal afschuw, toen hij verscheiden keeren achter elkander, in een vrij luid staccato, ‘Non’ herhaalde.
Doch aan alle dingen komt een einde, en onmiddellijk nadat de preek uit was, en eer nog iemand was opgestaan, stond Mallebranche op, maakte een diepe buiging voor lady Bowyer en ging de kerk door, met zijn hoed op, zijn kerkboek tusschen duim en vingers in zijn eene hand, en met de andere de gemeente vriendelijk groetend.
Hij was een wonderlijk mensch, dat deed geen twijfel; maar hij was een buitenlander, en blijkbaar iemand van rang. De predikant besloot hem den volgenden dag een bezoek te gaan brengen.
‘Iemand die bij mij ter kerk komt moet ik de behoorlijke beleefdheid bewijzen. De man geeft op zijn manier een goed voorbeeld. Ik zal naar hem toegaan.’
Toen de predikant den volgenden dag zijn voornemen ten uitvoer bracht, werd de deur van het nieuw bewoonde huis opengedaan door een jongen knecht in huiscostuum.
‘Is de heer Mallebranche tehuis?’ vroeg de predikant, en gaf zijn kaartje.
De heer Mallebranche was tehuis en de predikant werd in een kleine voor- | |
| |
kamer gelaten, waar de ‘gedistingeerde Franschman’, in een witten kiel, bezig was een paar glacé handschoenen met gomelastiek schoon te maken. Hij stond onmiddellijk op om den predikant te ontvangen en was in het minst niet verlegen. ‘Dat zijn de Franschen nooit,’ dacht de predikant.
‘Gij doet mij zeer veel eer, monsieur de predikant,’ zeide hij, in goed Engelsch, met een vreemd accent. ‘Gij hebt mij zeer getroffen door uw preek van gisteren.’ Dat zeggende liep hij naar de deur en fluisterde iets tegen den knecht.
‘Dat doet mij genoegen, mijnheer,’ antwoordde de predikant. ‘Hebt gij het huis voor lang gehuurd? Het zal u wel bevallen hier.’
‘Dat kan niet anders, als ik al aanstonds zooveel welwillende goedheid ondervind van een man van uw positie, mijnheer,’ antwoordde monsieur Mallebranche.
‘Volstrekt geen goedheid, mijnheer; het genoegen is zeer wederkeerig.’
Monsieur Mallebranche boog en zeide, onder veel bewegelijke gebaren: ‘Wilt gij mij een oogenblik verontschuldigen?’ En zonder antwoord af te wachten, ging hij de kamer uit en keerde na verloop van eenige oogenblikken terug in het fijnste heerencostuum dat de predikant ooit had gezien.
Hij maakte zich nu zoo alleraangenaamst dat de predikant onmiddellijk besloot hem in den kring van zijn vrienden in te leiden. Hij had juist dien dag gasten ten eten gevraagd; de jonge Jeffcott had bedankt en er was daardoor een plaats open.
‘Die man,’ dacht de predikant bij zich zelf, ‘is een door en door fatsoenlijk mensch, al moet ik bekennen dat zijn manieren zonderling en fantastisch zijn, ik zal hem vragen,’ en in hetzelfde oogenblik noodigde hij monsieur Mallebranche aan zijn tafel, en betuigde zijn leedwezen dat de uitnoodiging niet vroeger had kunnen geschieden.
Monsieur Mallebranche was opgetogen; dat, zeide hij, was de echte Engelsche gastvrijheid, waarvan hij zooveel had gehoord; hij zou komen, zeide hij en vroeg of de predikant de kroon op zijn vriendelijkheid wilde zetten door hem het postkantoor te wijzen; waarop de predikant weder antwoordde dat niets hem aangenamer zou zijn. Daarop vloog monsieur Mallebranche naar boven om zijn costume de promenade aan te trekken, natuurlijk in de vooronderstelling dat de predikant in dien tijd zou blijven waar hij was.
Doch zoodra de slimme predikant, die een groot liefhebber van bloemen was, het veld vrij zag, besloot hij een kijkje te nemen in dien vermaarden tuin achter het huis, waaruit de wonderbaar fraaie rozen gekomen waren. Hij behoefde slechts een stap of tien door den gang te doen, om aan de breede deur te komen die toegang tot den tuin gaf. Hij stond inderdaad verbaasd over hetgeen hij zag; want zeker, er was geen tuin in het geheele graafschap, te vergelijken met dien, welken de twee oude dames en de doove tuinman hadden gekweekt.
Het was één massa stamrozen, struikrozen, maandrozen, Spaansche irissen, bolvormige irissen, en alle mogelijke bloemen welke de predikant ooit had hooren noemen, binnen een omheining van leiboomen met fijne vruchten. Hij had nooit zoo iets in zijn leven gezien, doch het volgende oogenblik zag hij er niets meer van. Het maanlicht is bleek wanneer de zon schijnt.
Daar zag hij eensklaps de prachtigste blonde vrouw, waarop ooit het oog van een man had gerust, uit een zijpad op het middelpad komen. Heur haar hing los over haar schouders, zij was in een witten peignoir gekleed en bij de onberispelijke schoonheid van haar gelaat had zij veel van de rozen bij welke zij bleef stilstaan, de witte d'Espray. Zij had een kind op den arm dat even mooi was als zij zelve; met bloote beentjes, hals en hoofd, en luchtig in een hemelsblauwe tuniek gekleed. Zij zette het kind neder en plukte de roos, en het knaapje baadde zijn bloote voetjes in de lage bloemen tusschen welke hij stond.
| |
| |
Toen monsieur Mallebranche voor de wandeling gekleed terugkwam, vond hij den predikant bezig met lezen in de Times, en verontschuldigde zich dat hij hem had laten wachten; doch de predikant antwoordde dat hij zich aangenaam had beziggehouden, en zij verlieten samen het huis.
Iedere tien stappen kwam monsieur Mallebranche op een nieuwen inval; dan scheen hij het noodig te vinden vlak voor den predikant te gaan staan, en zijn handen op diens schouders te leggen totdat hij wist wat hij weten wilde; hij had een vriendelijken glimlach voor iedere vrouw welke zij tegenkwamen en nam voor iederen man zijn hoed af; kortom, monsieur Mallebranche kwam uit een van de departementen Dordogne, Lot, Aveyron, Lot et Garonne, of Gironde, zelfs nu nog beter bekend onder den naam van Gascogne. Ondanks de drukke bewegelijkheid van den Franschman vond de predikant nog gelegenheid om hem te vragen of hij gehuwd was. Hij werd terstond geheimzinnig, trok den arm van den predikant in den zijnen en fluisterde:
‘Neen, iedere familie heeft haar geheimen.’
Na dat antwoord liet hij den predikant weder los, keek hem veelbeteekenend aan, legde zijn vinger op zijn mond en toen hij zich omkeerde om dat teeken van stilzwijgendheid te herhalen, kwam hij tegen een lantaarnpaal terecht die zijn hoed afsloeg. Een oogenblik lang was hij wanhopig, doch in zijn ijver om den predikant te beduiden dat het ‘niets was’, bleef hij met zijn hoed in zijn hand loopen en, bij het postkantoor gekomen, waar de predikant afscheid van hem nam, bleef hij met zijn andere hand groetend wuiven, totdat de predikant uit het gezicht was.
‘Het is al heel wonderlijk,’ dacht de predikant; ‘die vrouw zal het op den duur niet bij zulk een fantastischen dwaas uithouden, al is hij een mooie kerel en een fatsoenlijk man. Nu, in alle geval weet ik niets officieel, en de dames moeten dat geval dan maar zelf ontdekken. De oude Lopus zal er wel gauw achter zijn en er het noodige bij verzinnen ook.
De predikant achtte het derhalve niet noodig iets aangaande den bloementuin te vertellen, en monsieur Mallebranche verscheen aan zijn diner.
Hij viel algemeen in den smaak; want hoewel zijn manieren zonderling waren en zeer geprononceerd, waren zij toch die van een beschaafd man; hij had veel gereisd en was onuitputtelijk in anekdoten; hij praate nochtans niet te veel; in alle Engelsche zaken onderwierp hij zijn oordeel aan dat van sir Silas Bowyer, en luisterde eerbiedig naar de uitspraak van dien lord, hetgeen sir Silas deed zeggen dat hij de schranderste Franschman was dien hij ooit had ontmoet, en hij gaf hem een uitnoodiging voor een diner, dat twee dagen later ten zijnen huize zou plaats hebben. De heer Jeffcott wilde nu insgelijks niet achterblijven en verzocht hem den dag daarna. Toen de heeren zich later bij de dames kwamen voegen en vertelden dat zij monsieur Mallebranche hadden uitgenoodigd, werd hun mededeeling zeer goedgunstig opgenomen.
Monsieur Mallebranche kon niet slechts piano spelen, maar hij kon zingen ook en deed beiden met veel smaak en veel succes. Er werd vroeg gegeten bij den predikant, iets dat zijn betrekking medebracht, en er was nog tijd voor een partijtje whist, eer de rijtuigen voorkwamen. Mallebranche speelde uitstekend, sir Silas Bowyer troefde zijn hoogste schoppen en toen hij het gedaan had, kreeg hij een kleur van schrik, bij de gedachte wat hem gewacht zou hebben indien hij Jeffcott tot partner had gehad; doch Mallebranche was opgetogen en toen het spel uit was, bewees hij zegevierend aan sir Silas dat hij door dien genialen zet den trek had gehad. Sir Silas was natuurlijk van oordeel dat iemand die zulk een vreeselijke bêtise, die Jeffcott voor den ganschen avond nijdig zou gemaakt hebben, niet slechts verdroeg, maar zelfs rechtvaardigde, iemand was wiens omgang men zoeken moest.
| |
| |
De beide andere diners liepen evenzeer naar genoegen af en men was het met elkander eens dat dat slechte sujet, die Arthur Vicker, althans één dienst aan het dorp had bewezen, door eindelijk toen zulk een bewonderenswaardigen huurder voor zijn huis te vinden. Intusschen bleef Ortley een volkomen mysterie; niemand ging erin of kwam eruit; monsieur Mallebranche behartigde al zijn zaken zelf in de stad en betaalde royaal. Alles wat juffrouw Lopus kon gewaar worden, was dat hij een groote hoeveelheid melk gebruikte (ongetwijfeld volgens de gewoonte bij zijn volk).
Zoo ging alles in de eerste dagen naar wensch; doch toen barstte het vreeselijkste onweer los, dat ons dorp sedert de wetshervorming van het Parlement had beleefd.
Een week nadat monsieur Mallebranche in het ledige huis was aangekomen, zag men een koets met twee paarden de stad inrijden. De koetsier was een man van middelbare jaren, met een jongeren bediende naast zich; zij hadden hoeden met breede randen op en rookten. De paarden hadden knieschoenen aan en het rijtuig, dat open was, lag vol stalmeubels in paardendekken gewikkeld. Het was de equipage van een aanzienlijk man, dat door koetsier en stalknecht werd vervoerd; zij vroegen naar den weg van Ortley en reden daarheen; het was, redeneerde het publiek, het rijtuig van monsieur Mallebranche, en een prachtige equipage.
Dienzelfden avond kwam een kloek gebouwde man van omstreeks veertig de gelagkamer van ‘Het Wapen van Bowyer’ binnen, en ging zitten om een sigaar te rooken en een glaasje van het een of ander te gebruiken. De koetsier van sir Silas Bowyer kwam terstond kennis met hem maken en een praatje houden, als tot hetzelfde vak behoorende, en zij waren weldra in een druk gesprek over waar zij vroeger hadden gediend, over ‘hun’ paarden, enz. enz. Toen het tijd was om naar huis terug te keeren, stelde de koetsier van sir Silas voor een eind samen te gaan, en zoo liepen zij de straat op.
‘Het schijnt hier een goed slag van menschen te zijn,’ zeide de nieuwe koetsier.
‘Dat zijn ze,’ verklaarde de koetsier van sir Silas.
‘Ik zou het zoo denken,’ hernam de nieuwe koetsier; ‘maar zij overdrijven het; voor den d...., er moet toch verschil van stand blijven.’
‘Wat bedoelt gij?’ vroeg de koetsier van sir Silas.
‘Wel, ik mag verd.... zijn, als zij onzen valet niet driemalen op een diner verzocht hebben. Hij heeft mij alles verteld.’
‘Uw valet!’ zeide de ander, ontsteld.
‘Ja, Mallebranche; die is onze valet; van mijnheer namelijk.’
‘Maar wie is uw heer dan?’ vroeg de koetsier van sir Silas
‘Mijnheer is de heer Rich,’ antwoordde de nieuwe koetsier en floot een deuntje.
‘Maar sir Silas zal zich voor den kop schieten als hij dat hoort!’ hernam zijn koetsier.
‘Dat kan ik niet helpen,’ antwoordde de nieuwe koetsier. ‘Ik zal mijn betrekking niet verliezen als hij het doet. Wat scheelde al de menschen hier toch?’
‘Maar waarom heeft de man niet gezegd wie hij was?’
‘Hij? Hij dacht dat het hier iets heel gewoons was; hij was nooit in Engeland geweest. Hij is jaren geleden met mijnheer op reis geweest, en nu heeft mijnheer, na al dien tijd, weer om hem geschreven; dat is alles wat ik ervan weet. Goeden avond.’
Daar was nu de vreeselijke kieskeurigheid van onze eerste families op uitgeloopen! Dat was de ontzettende ramp die binnen weinig dagen door het geheele graafschap bekend zou zijn. Menschen die hun neus optrokken voor een liberalen edelman, omdat zijn grootvader advokaat was geweest, hadden een gemeenen Franschen kamerdienaar in hun kring opgenomen en aan hun vrouwen en dochters
| |
| |
voorgesteld. En de kelk van hun ongeluk was vol toen zij bedachten dat een liberale baron, Lord Shaw, in den salon van sir Silas, in het bijzijn van lady Bowyer aan een aanzienlijken en beschaafden Franschman Mallebranche, was voorgesteld. Wat zou hij het gansche land door den spot met hen drijven! Toen de heeren Jeffcott en sir Silas elkander na het gebeurde voor het eerst ontmoetten, gaf deze laatste als zijn meening te kennen dat Monsieur Mallebranche terstond als een schurk en een landlooper moest opgepakt worden; doch bij nader inzien waren de heeren wel wijzer.
Beiden waren fatsoenlijke en rechtschapen menschen en moesten elkander toestemmen dat Mallebranche zich geen enkel oogenblik voor iets anders had uitgegeven dan hij was, en waarschijnlijk geheel onbekend was met de Engelsche zeden. Die domoor van een Dominé was ontegenzeggelijk de schuld van het gebeurde, en het eerste wat er te doen viel, was naar de pastorie te gaan en de fiolen van hun toorn over zijn schuldig hoofd uit te storten.
Zij kregen nochtans slechts de vrouw van den predikant te zien, die hun vertelde dat het zenuwgestel van haar besten Ambrozius zoo hevig geschokt was, toen hij zijn vergissing had ontdekt, dat Atkins (onze dokter) hem onmiddellijk naar een badplaats had gezonden, en dat hij daar waarschijnlijk nu al bijna was. De heeren konden natuurlijk zijn vrouw niet met verwijten bestormen, terwijl haar man van huis was; dat zou lafhartig zijn geweest; doch zij troostten zich met de gedachte dat de predikant in alle geval terugkwam, en dan....! Inmiddels lieten zij de arme vrouw over in de handen van de dames, lady Bowyer en mevrouw Jeffcott, in de overtuiging dat die een woordje op zijn pas zouden weten te zeggen. Doch toen de beide dames zich om twee uren bij de predikantsvrouw lieten aandienen, hoorden zij van den knecht dat mevrouw een telegram van mijnheer ontvangen had, waarin stond dat de toestand van mijnheer veel verergerd was, waarom mevrouw met den trein van eenen was vertrokken, om mijnheer te gaan oppassen. Nu bleef er niemand over op wie zij haar wrok konden koelen dan de kinderen; doch zelfs in de hitte van haar verontwaardiging moesten z j bekennen dat die althans onschuldig waren aan de misdaad hunner dwalende ouders.
Om vier uren kwam juffrouw Lopus buiten adem naar lady Bowyer toe loopen. De zaak was nog veel erger dan zij verwacht hadden. Om drie uren was er een zeer elegante equipage, met koetsier en palfrenier, het stalplein van Ortley uitgereden, had voor de deur stilgehouden en was er een prachtig gekleede vrouw met een jongentje in gegaan, van wie geen mensch nog een woord had gehoord. Die afschuwelijke ellendeling, Mallebranche, had haar met alle teekenen van ijverige liefde in het rijtuig geholpen, en toen was het onbeschaamde schepsel weggereden en had haar kind opgetild, om het een kushandje aan Mallebranche te laten geven ‘Wie was die vrouw?’ vroeg juffrouw Lopus, op een toon afsof zij eischte dat lady Bowyer het haar op staanden voet zou zeggen.
‘Nu, in alle geval is zij geen madame Mallebranche’, zeide lady Bowyer, die anders een goedhartige vrouw was. ‘Een ding kan ik haar zeggen, en dat is dat zij mijn huis niet inkomt, na de streek die ons door die huishouding is gespeeld Ik bedank nu voor alle vreemden, wij zijn nu dien eenen keer van onzen regel afgeweken en gij ziet wat er de gevolgen van geweest zijn.’
Al de dames uit den omtrek kwamen overeen, de vrouw die zich mevrouw Rich noemde en op Ortley woonde, voor dood te verklaren; niemand zou naar haar omzien, of een woord tegen haar spreken, noch notitie nemen van iets wat zij mocht doen. En onmiddellijk nadat dat besluit genomen was, werd, met een kleine inconsequentie, de goede Lopus die tegenover Ortley woonde, belast nauwkeurig te letten op alles wat het schepsel deed, nacht en dag, en aan haar vrienden van alles verslag te geven.
| |
| |
Den volgenden dag was het Zondag; de eerste Zondag na het début van Mallebranche als aanzienlijk Franschman. De ellendeling was ter kerk; maar, ik beloof u, niet in de bank van lady Bowyer Hij liet zijn oogen stralend van vriendelijkheid over de gemeente gaan, en toen de koorzangers aan dat gedeelte van het gezang kwamen, waarin zij den vorigen Zondag uit de maat waren begonnen te zingen, keek hij om, met opgeheven hand, als om de gemeente te smeeken niets te zeggen en het koor tot attentie te vermanen. Toe zij met succes de moeielijke passage doorgekomen waren, zeide hij overluid: ‘Très-bien’; en toen lady Bowyer zich door haar boozen geest liet verleiden naar hem om te kijken, boog hij voor haar met zijn liefsten glimlach. Hij bracht den armen hulpprediker geheel in de war, die zich zoo dikwijls in zijn dienstwerk vergiste, dat hij nederig dankbaar was dat de predikant op een afstand ziek lag, en hem na kerktijd den mantel niet kon uitvegen.
Juist voordat de communiedienst begon werd buiten de kerk het kraken van wielen gehoord. De deur werd open geslagen en iedereen keek om. Het was mevrouw Rich.
Zij liep, met haar zoontje aan de hand, koel de kerk door en keek links en rechts om zich heen naar een ledige plaats. Toen zij die zag, nam zij er bezit van en, nadat zij het kind naast zich op de bank had gezet, knielde zij neder; zij had brutaal twee plaatsen van juffrouw Lopus in bezit genomen, die drie plaatsen naast elkander had, voor zich en haar twee zusters, die meestal in Londen waren. ‘Mevrouw Rich wist zeer goed welk een lompheid zij begaan had,’ zeide juffrouw Lopus na kerktijd; want de kaartjes van haar zusters waren op den lessenaar van iedere plaats gespijkerd, en juffrouw Lopus had gezien dat zij de namen van haar zusters las eer zij haar kerkboek opsloeg. Zij had aandachtig den dienst bijgewoond en scheen goed te respondeeren. Onder de preek was haar zoontje in slaap gevallen en toen had Mevrouw Rich het kind op haar schoot genomen. Er waren weinig menschen in de kerk die oplettend naar de preek luisterden, want die Mevrouw Rich was de prachtigste vrouw die in jaren in de kerk gezien was en er waren er nu niet velen in de kerk die dat niet erkenden. Mallebranche gaf geen teeken van levendige belangstelling toen zij in de kerk kwam, doch deed met veel succes zijn best om de houding en de manieren van sir Silas na te bootsen.
Toen de preek uit was, maakte Mevrouw Rich haar zoontje wakker, en toen de gemeente de kerk verliet, ging zij ook, met het kind aan de hand, blijkbaar vol ingenomenheid met de groote oude kerk. Wijl zij bijna de laatste was, kwam zij van zelf onder het deftigste publiek te staan, dat altijd als in een processie de achterhoede vormde.
Zij dacht in het minst niet aan al die menschen toen zij op het kerkhof kwam waar allen met elkander bleven staan praten. Zij merkten haar tegenwoordigheid zeer goed op en hielden op met praten. Toen zij midden tusschen hen doorging, zag zij iets dat haar aantrok; het was een fraaie grafsteen. Lady Bowyer en Juffrouw Lopus stonden haar in den weg toen zij er dicht bij wilde komen, waarom zij bedaard op de dames toetrad.
‘Excuseert dames,’ zeide zij, ‘maar ik zou gaarne dien grafsteen eens zien.’
Zij gingen nijdig uit den weg en zij boog.
Daarna ging zij langzaam naar het kerkportaal om tegen de zon beschermd te zijn. Er stonden vijf equipages en de hare was de achterste. Zij zag den palfrenier op haar wachten en hij kwam schielijk naar haar toe.
‘Haal uit, als 't je belieft,’ zeide hij tot den koetsier van Mevrouw Jeffcott, ‘voor de koets van Mevrouw Rich.’
De man lachte hem in zijn gezicht uit, en verscheiden van de palfreniers die eromheen stonden, lachten mede.
| |
| |
Mevrouw Rich glimlachte alsof niets haar hinderde.
‘Zeg aan James dat hij den buitenkant van den weg oprijde.’
Dat werd gedaan en de verzameling van dames op het kerkhof had het genoegen Mevrouw Rich haar zoontje te zien optillen en behendig onder de met schuim bedekte neuzen van Mevrouw Cruden's koetspaarden door te gaan, en niet weinig van hun schuim op haar prachtig kleedje te krijgen. Zij was geslagen, hoewel men aan haar volkomen onverschillig gelaat zou gezegd hebben dat zij het niet scheen te weten.
‘Als zij zich nog maar achterafgehouden had, zou ik niets gezegd hebben,’ zeide Mevrouw Jeffcott; ‘maar in de kerk te komen, midden onder kerktijd, dat is al te erg. In alle geval heeft zij een lesje gehad en ik hoop dat het haar goed zal doen.’
Doch dien avond vielen er in het wapen van Bowyer een paar woorden die niet voor niemendal gesproken werden. Omstreeks half tien verschenen in dien tempel van harmonie en eensgezindheid de koetsier, de palfrenier en de huisknecht van Mevrouw Rich, en gingen bij elkander zitten. De palfrenier opende het bal door tot den koetsier van Mevrouw Jeffcott, een van de meest gevreesde lieden van het dorp, te zeggen:
‘Zeg eens, oude, waarom hebt gij niet uitgehaald vandaag, toen ik het u verzocht?’
‘Wat?’ riep de koetsier.
‘Ik vraag waarom gij niet hebt uitgehaald toen de koets van mijn Mevrouw werd geroepen? Als het weer gebeurt, zul je mij naast je op den bok zien zitten, eer je 't weet.’
‘Och kom!’ antwoordde de koetsier van Mevrouw Jeffcott.
‘Ja, och kom,’ zeide nu de koetsier van Mevrouw Rich. ‘Jelui boerenkinkels moet manieren leeren’ (hier begon de huisknecht verachtelijk te lachen). Maar jelui heeren en mevrouwen weten niet eens hoe zij zich houden moeten; zij hebben onzen Valet voor een meneer aangezien en hem bij zich verzocht. Ha, ha! Maar ik moet zeggen dat hij beter weet hoe het behoort dan de helft van jelui volk. Echte heeren en dames staren geen vreemde jonge mevrouw aan zooals uw volk van daag op het kerkhof heeft gedaan, wat Mallebranche zelf gezien heeft. En je moogt aan je oude vrouw zeggen (de ellendeling bedoelde mevrouw Jeffcott) dat, als zij niet zorgt dat je met die oude rammelkast voor mijn mevrouw uit den weg komt, ik me zelf recht zal verschaffen. Wij zijn niet gewoon zoete broodjes te bakken en te kwispelstaarten.’
De koetsier van sir Silas deed wat hij kon om den vrede te herstellen; doch de drie bedienden van mevrouw Rich waren bijzonder trotsch en niet gemakkelijk te verzoenen, en wijl zij ontegenzeggelijk de fraaiste equipage hadden van de plaats durfde geen van de anderen hen aan. Bovendien was het in alle geval waar dat hun ‘volk’ zich gek had aangesteld met dien Mallebranche. Toen die talentvolle personage zijn juiste plaats op de maatschappelijke ladder ontdekte - namelijk de gelagkamer in het wapen van Bowyer, had hij braaf pleizier. Zijn rol in het leven zeide hij, was boeien en bekoren en dat begon hij dan ook te doen. Niet slechts was hij een goed muziekant, maar ook ontdekten zijn nieuwe bekenden weldra dat hij een bewonderenswaardig acteur was, en hij maakte weldra gebruik van zijn bekendheid met den Engelschen landadel, welke hij onlangs had opgedaan. Zoo ging hij, in het karakter van sir Silas, met den palfrenier aan tafel, en wist den lord zoo sprekend na te bootsen dat zijn eigen koetsier het uitschaterde van lachen. Ook was hij perfect als de heer Jeffcott, die na het eten over de wet sprak; maar hij was misschien het best als juffrouw Lopus, toen hij den kastelein voor lady Bowyer liet spelen en haastig en geheimzinnig met een nieuwtje in de kamer kwam loopen.
| |
| |
Doch dat alles ging buiten Edith Rich om. Zij had haar kleinen jongen en haar bloemen, haar piano en haar boeken; de omstreken waren prachtig en de zomer was fraai; zij kon gaan toeren als zij lust had en zij wachtte binnen kort haar man te huis; wat kon zij meer verlangen dan dat hij er maar was!
Voorzoover zij notitie van de menschen had genomen, en dat was niet veel, had zij hen onbeleefd en ongemanierd gevonden; maar zij dacht niet over hen na, noch droomde dat zij zelf het voorwerp van zooveel ergernis en buurpraatjes was. Het duurde eenigen tijd eer Mallebranche haar iets durfde vertellen van zijn avonturen onder den landadel, hetgeen hij eindelijk met zijn fijnsten humor deed. Mevrouw Rich had groot pleizier in zijn verhaal, maar zeide toch dat haar echtgenoot heel boos zou zijn als hij het hoorde.
‘Ma foi, Madame,’ antwoordde Mallebranche, ‘de gramschap van mijnheer Edgar is zoo verschrikkelijk niet voor degenen die hem kennen. Als mevrouw lacht, lacht mijnheer ook en als mevrouw ooit boos keek, zon mijnheer tranen storten!’
Edith moest zich zelf toestemmen dat het waar was, uitgezonderd de tranen, want schreiende kon zij zich Edgar niet voorstellen.
Mallebranche had intusschen al te veel naam gemaakt met zijn mimiek, dan dat de heeren en dames, die door dien ‘schelm van een Franschen knecht’ belachelijk waren gemaakt, er niet van zouden hooren. Zij leden nog altijd onder het schandaal dat zij zich door hem hadden laten bedriegen en waren woedend dat hij door zijn gedrag ‘hun kwalijk geplaatst vertrouwen’ (een uitdrukking van den heer Jeffcott) had geschonden. Doch Mallebranche ging zijn gang. Op zekeren morgen woonde hij een terechtzitting bij en dienzelfden avond in ‘Het Wapen’, toen hij, als sir Silas, den palfrenier als overtreder zes weken gaf, was de nabootsing zoo sprekend, dat het lachen aan het einde van de straat werd gehoord. De schurk maakte zelfs de justifie belachelijk!
Hij deed zijn mevrouw geen goed, doch eigenlijk niet veel kwaad ook, want zij wist nergens van, en zou het zich buitendien niet aangetrokken hebben. Zij was en bleef doodverklaard; doch zonder er iets van te weten. Haar eenige hoop was geweest dat er geen vervelende menschen visites zouden komen maken, en die wensch was vervuld geworden.
De twee jongere dienstboden waren niet zoo geheimhoudend als de oudste; en weldra had de stad uitgevischt dat zij mijnheer nooit gezien hadden, en niets wisten aangaande zijn beroep of zijn rijkdom; zij wisten niets dan dat zij door Mallebranche gehuurd waren en geloofden dat de koetsier reeds jaren lang in de familie was geweest; toen dat verhaal publiek werd, was het onmiddellijk een feit dat er in het geheel geen mijnheer Rich bestond.
Doch mevrouw Rich was juist een maand in haar nieuwe woning geweest, toen John Jeffcott en twee andere jongens voor de deur van Het Wapen van Bowyer stonden, en een knap, keurig gekleed man te paard zagen aankomen. De ruiter trok de teugels in toen hij bij hen was gekomen en vroeg hun den weg naar Ortley. Zij antwoordden allen te gelijk, zoodat hij niet kon verstaan wat zij zeiden; doch toen hij de vraag herhaalde, lieten zij het woord aan John Jeffcott. De vreemde heer nam zijn hoed voor hem af en reed in de aangewezen richting verder; waarop John Jeffcott terstond naar zijn moeder liep, doch slechts met het halve nieuws; want nauwelijks was hij weggeloopen, of er kwam een rijknecht aan, te paard, een ander paard bij den teugel leidende. Beide paarden waren uitgerust als voor een reis en de knecht vroeg insgelijks den weg naar Ortley. James Bowyer en Willy Lorson gingen aanstonds uiteen om het nieuws te vertellen en een uur later wist de geheele stad dat de beschermer van mevrouw Rich was aangekomen en prachtige paarden had medegebracht.
Inmiddels was het voorwerp van al die ongevraagde belangstelling van zijn paard gestegen en het huis doorgegaan. Edith lag op een bank te midden van haar
| |
| |
bloemen, toen hij zijn armen uitstrekte, waarin zij onmiddellijk een toevlucht zocht. Na verloop van een oogenblik keek zij hem angstig aan en zeide:
‘Moeten wij verhuizen?’
‘Nog niet,’ was zijn antwoord.
‘Goddank!’ zeide zij; ‘nog een poosje vrede en geluk. Edgar, ik ben hier zoo door en door gelukkig geweest, dat ik wou dat het altijd kon duren!’
‘Trouwelooze vrouw! Meent ge dat! Meent ge dat ge mij in het geheel niet hebt gemist?’
‘In het geheel niet,’ antwoordde zij, lachende; ‘ik wist dat gij uw plicht deedt. Maar toch, mijn allerbeste man, ben ik blij dat ik je terug heb! Kom, laat ons naar onzen jongen gaan zien.’
Nu begreep de begaafde Mallebranche dat het tijd was om zijn zoolang gesmoord gevoel te luchten en hij wierp zich, te aangedaan dan dat hij een woord kon spreken, in de armen van zijn ‘jongen heer’, onder luid gelach van Edgar en Edith.
‘Mallebranche, groote Gascogner gek die ge zijt, wilt ge me wel loslaten! Je wordt van jaar tot jaar erger. Wat voor dwaze streken heeft hij uitgevoerd sedert gij hier zijt, Edith?’
Indien Edith alles geweten en verteld had, vrees ik dat zelfs Edgar in ernst boos geworden zou zijn. Edith vertelde hem alles wat zij wist: de geschiedenis van de drie diners en de ongelukkige gevolgen daarvan, onder welk verhaal Mallebranche zijn tranen droogde en zijn gezicht al weer in een comische plooi trok. Edgar lachte luidkeels, doch zeide toch:
‘Je hebt me totaal geruïneerd, Mallebranche, maar het is de eigen schuld van die idioten. - Hebt gij er met hen over gesproken, Edith?’
‘Ik heb er geen gelegenheid voor gehad,’ zeide zij; ‘er is geen menschelijk wezen bij mij gekomen; gelukkig voor mij, moet ik zeggen.’
‘Hoe schandelijk!’ zeide Edgar ‘Het heeft mij al verwonderd dat gij in uw brieven nooit over uw buren spraakt. Nu, lieve, wij moeten vooralsnog ons best doen om het zonder hen te stellen.’
Maakte mevrouw Rich al een mooi figuur in haar rijtuig, zij was nog veel mooier als zij naast haar echtgenoot te paard zat. Zij reden dikwijls samen uit, zonder rijknecht achter zich, tot in het diepst van het woud, en zij schenen een echt verliefd paar; maar geen mensch begreep wie zij eigenlijk waren en waar zij vandaan waren gekomen. Sommigen zouden hun nu gaarne een bezoek gebracht hebben, doch zij durfden niet meer nadat zij hen zoolang onbeleefd hadden behandeld.
In het laatst van den zomer was er een bloemententoonstelling en een fantazie - bazar in het park van sir Silas, waartoe entrée betaald werd. De Riches kwamen en brachten hun kleinen jongen mede. Zij kenden niemand en zagen eruit alsof zij er ook in het minst niet op gesteld waren. Zij kochten veel, betaalden wat hun gevraagd werd en gingen heen, bij iedereen het gevoel van eigen minderheid achterlatende, misschien omdat de Riches enkel Fransch met elkander spraken, welke taal hun kleine jongen zoo goed scheen te verstaan alsof het zijn moedertaal ware, zooals misschien te verwachten was van den zoon eens chargé d' affaires te Marseille, in welke stad het knaapje geboren was en waar zijn broertje begraven lag.
Nadat de Riches vertrokken waren, verklaarde Mallebranche, die even goed als een ander had betaald, de stad en fête; hetgeen, zooals hij aan den koetsier zeide, precies hetzelfde was als in staat van beleg, met één onderscheid.
‘Als een stad in staat van fête is, mijn waarde,’ zeide hij, ‘doet ieder burger wat hij verkiest; als zij in staat van beleg is, doen de militairen het. Wij behooren tot de burgers, laten we dus pret maken.’
| |
| |
De wijze waarop hij pret maakte was deze: Hij ging naar de kraam van lady Bowyer, maakte een buiging voor die dame, kocht en betaalde eenige stukken door de adellijke hand gebreid kindergoed. Hij zette aanstonds het kapertje op en strikte het stevig onder zijn kin vast, en sloeg het manteltje, bij wijze van huzarenmantel, over zijn linker schouder. Zoo ging hij heen en liet de kousjes op de toonbank liggen, met een air alsof hij in de tegenwoordigheid eener dame zulke dingen niet eens wilde zien, en in die koddige verkleeding liep hij het park door en ‘bedierf alles’, zooals lady Bowyer zeide. Dat was misschien zijn bedoeling.
Doch niemand kon er iets tegen doen. Het geheele graafschap, of althans het gedeelte dat er hier van vertegenwoordigd was, wist dat dàt de kamerdienaar was, dien de adellijken op hun diners hadden gevraagd. Eindelijk kocht Mallebranche een haardkleedje, dat door de douairière van Tilgat was gemaakt, speldde het om zijn hals en liep er zoo de straat mede door.
Nu werd het toch noodzakelijk dat sir Silas een klacht indiende tegen den schandelijken kerel, die uit een gekkenhuis scheen te komen. Hij schreef een geheele lijst van zijn misdaden op en zond dien, met een bijna pathetischen brief, aan Edgar Rich, waarin hij hem verzocht, om zijn eigen fatsoens wil, al wilde hij het niet om den wil van een ander doen, een einde te maken aan die streken van zijn knecht.
Edgar schreef koel in den derden persoon terug dat hij ervoor zorgen zou en dat zijn bediende sir Silas of zijn buren niet meer tot last zou zijn.
Het gevoel van achterdocht groeide allengs bijna tot haat aan; de Riches waren zoo vreeselijk onverschillig en onafhankelijk. Maanden verliepen en geen menschelijk wezen bezocht hen in hun huis. Op het jachtveld sprak niemand een woord met Edgar, evenmin als hij zich de moeite gaf met iemand te spreken. Hij reed goed en snel en deed nog eens een hevigen val. Hij stond echter weer op en kwam weer te paard, waarop een van de jagers naar hem toe kwam rijden om te vragen of hij zich bezeerd had; hij gaf een onbestemd antwoord, bedankte voor de deelneming en reed naar huis. Dat waren de eenige woorden welke hij ooit op de jacht had gesproken.
De Riches waren op het punt van onze stad te verlaten en hielden de inwoners voor het meest jaloersche, ongastvrije, verwaande volk ter wereld; gelukkig verlieten zij het dorp onder een geheel anderen indruk. De lezer kan wel denken dat ons volkje zijn goede en zijn kwade zijde had, waarvan ik totnogtoe slechts de kwade heb laten zien.
De Riches kwamen sedert eenige dagen hun huis niet uit en de buren zagen er twee en eindelijk drie malen daags den dokter ingaan. De kleine jongen was ziek en de dokter wilde eerst niet zeggen wat eraan scheelde; doch op den vierden dag zeide hij de waarheid aan lady Bowyer. Het kind had het roodvonk, hoe het eraan gekomen was, begreep niemand.
‘En ik vrees, lady Bowyer,’ voegde de dokter erbij, ‘dat het slecht met het kereltje zal afloopen. God helpe de arme moeder! Zij heeft al één kind verloren.’
Lady Bowyer begon te schreien.
Die arme jongen! Zijn vroolijk leven was veranderd in een onophoudelijk gevoel van brandende pijn en angstige droomen, waarin zijn zieltje millioenen mijlen ver weg scheen te zijn, in een akelig onbewoond land, waaruit hij den weg niet wist. Hij klaagde en schreide, dat men hem toch bij zijn moeder zou brengen, terwijl zijn rusteloos hoofdje tegen haar borst rustte en haar stem hem liefderijk toesprak. De dokter had den vader het ergste gezegd; aan de moeder behoefde dat niet. Het was roodvonk van de gevaarlijkste soort; er was zeer weinig hoop.
Daar werd Edgar uit de ziekenkamer geroepen en verzocht een oogenblik in de eetkamer te komen; de knecht die het verzoek zóó overbracht, had er zijn reden
| |
| |
voor, in den vorm van een milde fooi. Hoe groot was de verbazing van Edgar, toen hij sir Silas voor zich zag, met een fruitmand in de hand.
‘Mijn waarde heer,’ begon sir Silas, zonder Edgar den tijd te laten om zijn mond open te doen. ‘Het spijt mij zoo wanhopig en mijn vrouw ook; wij hebben het met twee van de onze doorleefd. Druiven, mijn waarde heer, druiven voor het arme mannetje; er is niets zóó heilzaam als druiven, verkoelend en voedzaam te gelijk. Nacht en dag, mijnheer, zijn mijn dienstboden tot uw dienst; mijn paarden ook, die me toch de ooren van het hoofd eten; alles is tot uw dienst. Neen, geen woord, mijn goede heer, geen woord; later misschien gelukkiger tijden; beter verstandhouding. Goeden dag.’
En daarmede liep sir Silas weg, nadat hij in de droge, gloeiende oogen van Edgar het antwoord had gelezen, dat diens tong niet kon uitbrengen.
Den volgenden dag werden de gebeden der gemeente gevraagd voor Algernon Rich, die den dood nabij was, en niemand in de kerk die niet voor het kind bad Nu dachten de armen aan hetgeen de rijken dien dag voor het eerst op het kerkhof hoorden, aan de stille liefdadigheid welke het jonge paar mijlen in den omtrek had bewezen. En de rijken dachten aan hun onschuldig, onberispelijk leven en aan het kwaad dat zij hun hadden gedaan. Het scheen zoo ontzettend ongelukkig dat de dood juist dàt huis zou bezoeken; dat het mooie kind zou weg genomen worden, terwijl er zooveel ouder van dagen in leven bleven.
De tijd verliep en er werd alles gedaan wat de kunst voor een koningskind vermag. De arbeiders van den heer Jeffcott kwamen de straat dik met stroo beleggen, uit vrees dat het minste geluid het kind zou hinderen. Helaas, niets hinderde het kind; hij was bewusteloos. Het gelukte juffrouw Lopus een oogenblik gehoor bij de moeder te krijgen, en zij bad zoo dringend en zoo nederig of zij den kleinen jongen mocht helpen oppassen, dat de arme mevrouw Rich toegaf; en wezenlijk, zij had erger kunnen doen, want Jenny Lopus was de ervarenste en liefderijkste ziekenverpleegster van mijlen in het rond, onder armen en rijken; al kon zij een bespottelijke babbelaarster zijn. Geschenken, deelnemende informatiën, aanbiedingen van hulp kwamen van alle kanten en onze stad kwam in haar waar karakter uit.
Eén nacht bleef sir Silas opzitten, omdat hij, zooals hij zeide, een voorgevoel had dat het lieve kereltje dien nacht zou sterven, en hij gaarne voor hem bidden wilde terwijl de doodklok luidde. Doch de doodklok heeft niet voor het kind geluid. De engel des doods ontvluchtte de verdonkerde ziekenkamer en juffrouw Lopus, die den geheelen nacht had verwacht dat zij, volgens de gewoonte van het land, het venster zou moeten openzetten om er het zieltje te laten uitvliegen, mocht het inderdaad openzetten, maar slechts om wat versche lucht in de kamer te laten, waar het kind gerust lag te slapen.
Nu, toen het te laat was, kwam men tot de ontdekking dat de Riches de liefste menschen waren die ooit onder ons waren komen wonen. Hij was zoo geestig en zoo beschaafd; zij zoo lief en zoo dankbaar. Doch zij moesten weg zoodra hun kleine jongen vervoerd mocht worden en Arthur Vicker moest een nieuwen huurder zoeken. Mevrouw Rich was bang geworden voor het huis sedert het gevaar dat haar jongen had bedreigd. Zij gingen dus heen en werden algemeen betreurd; het oude huis werd gesloten; de straat was er veel somberder door.
En wie waren nu eigenlijk die verdachte en belangwekkende menschen? Wij werden het in geen maanden gewaar, en toen nog slechts door de grootste toevalligheid - indien men den dood een toeval noemen wil.
Twee maanden na het vertrek der familie Rich stierf lord Rothercourt, de edelman die ons, veertig jaren geleden, zoo lafhartig had verlaten, te Florence, in den ouderdom van zes en tachtig jaren. De rentmeester van het kasteel gaf sir Silas en den heer Jeffcot deftig kennis van dat overlijden, in een bijeenkomst welke
| |
| |
hij had verzocht. Hij zou de tijding niet het eerst aan een van beiden hebben durven vertellen, hij die haar het laatste hoorde, zou het hem nooit vergeven hebben.
‘Heeren,’ zeide hij, ‘mylord is overleden.’
‘Gekheid, mijn waarde heer! Denk eens aan! Verleden jaar heb ik nog een brief van hem gehad.’
‘Alle vleesch is gras,’ antwoordde de rentmeester plechtig. ‘Heden zijn wij er nog en morgen niet meer. Lord Rothercourt is dood en, wat meer is, hij zal hier begraven worden.’
De heer Jeffcott had een oogenblik een vizioen van lord Rothercourt, zooals hij met zijn vierspan, in den tijd vóór de wetshervorming, de stad kwam inrijden; en zooals hij er nu zou inkomen, in zijn lijkkleeren, met zijn doodkist tot bagage; doch hij herstelde zich en zeide:
‘Het moet een plechtige begrafenis worden, natuurlijk. Bowyer, gij gaat toch mee om den overledene de laatste eer te bewijzen?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde sir Silas. ‘Het zal dan wel waar zijn. En dus zullen de Bartons eindelijk aan het erven komen. Wel, lieve deugd, Barton zelf moet al oud zijn. Waar zou hij wonen tegenwoordig?’
‘Hij is te Florence bij lord Rothercourt. Mylord komt zelf mede met het lijk, nu het naar Engeland wordt vervoerd.’
‘Lieve tijd! Waren zij verzoend?’
‘Ja, geheel en al. De tegenwoordige lord was bij lord Rothercourt toen hij stierf.’
Wijlen lord Rothercourt had geen andere kinderen gehad dan een dochter, die vroeg gestorven was. Zijn naaste erfgenaam werd toen een neef, met wien hij in onmin leefde, zooals sommigen zeiden, om verschil van meening over de politiek. Er waren menschen die beweerden dat lord Rothercourt alles waarover hij de vrije beschikking had aan een vreemde zou nalaten; doch sir Silas en de heer Jeffcott hadden daar nooit van willen hooren.
‘Hij zal zijn neef evenmin onterven als ik mijn jongen,’ placht sir Silas te zeggen.
‘De eer van de familie gaat hem veel te veel ter harte dan dat hij dat zou doen,’ zeide de heer Jeffcott dan, en het bleek nu uit hetgeen de rentmeester zeide, dat de beide heeren gelijk gehad hadden. James Barton was universeele erfgenaam geworden; de oude dienstboden hadden nauwelijks een legaat.
De lijkstatie was prachtig, en de dag der begrafenis scheen een feestdag voor de inwoners van de stad te zijn. Met uitzondering van eenige groote marktdagen waren er nooit openbare vermakelijkheden, behalve als er getrouwd of begraven werd. Een begrafenisstoet was het meest populair onder de oudjes en de menschen van middelbare jaren, de jeugd zag liever een bruidstoet. Doch de begrafenis van lord Rothercourt was een pretje voor iedereen; zij hadden zulk een prachtigen stoet in geen vijftig jaren gezien, toen de oude lord gestorven was. Iedereen wachtte vol belangstelling de komst van den stoet af, behalve de doove tuinman van Ortley, die nooit in iets anders belangstelde dan in zijn bloemen.
‘Wie wordt er begraven?’ vroeg hij aan iemand die naast hem stond.
‘De oude lord,’ schreeuwde de man terug.
‘Die is al vijftig jaren geleden begraven,’ mompelde de doove. ‘Ik ben er zelf bij geweest.’
‘Dit is zijn zoon,’ werd hem weer toegeschreeuwd.
‘Wel, wel, is de arme jonkman dood?’ zeide de tuinman. ‘Hij was maar zestien jaar ouder dan ik en ik moet nog zeventig worden aanstaanden Maart. Dus krijgt de jonge James Barton nu alles.’
‘De jonge James Barton’, Graaf van Rothercourt, was nu een man met grijze haren; hij woonde de begrafenisplechtigheid bij, boog voor degenen die om den grafkelder hadden gestaan en ging in zijn koets naar het kasteel terug. Het was bekend geworden dat hij op het kasteel zou komen wonen en dat hij zijn rang
| |
| |
weer zou innemen als een van de eersten van het graafschap. Het kasteel was goed onderhouden geworden en er was weinig te veranderen, behalve aan de tuinen, die nu weder, zooals iedereen dacht, een wonder van Engeland zouden worden.
Lord Rothercourt bracht veertien dagen in stille afzondering door, daarna begrepen de mogendheden uit den omtrek dat het tijd werd om hem hun opwachting te gaan maken, de Bowyers en de Jeffcotts moesten natuurlijk eerst gaan, en zij spraken af dat zij toevallig tegelijk zouden komen. Juffvrouw Lopus kreeg een plaats in het rijtuig van sir Silas en zat naast lady Bowyer. Sir Silas zou liever gestorven zijn dan dat hij met zijn gezicht naar de paarden ging zitten en een dame achteruit liet rijden.
‘Ik ben nieuwsgierig of hij veel hout zal laten kappen,’ zeide lady Bowyer.
‘Ik denk het niet, lieve. Er is geld genoeg en geen erfgenaam. Ik zal de jacht nu moeten missen, denk ik.’
Zij troffen de Jeffcotts bij de voordeur en allen gingen tegelijk naar binnen. De oude zaal zag er al veel vroolijker uit en lord Rothercourt stond op het haardkleed, met zijn rug naar het vuur, en heette hen welkom; zij hadden hem nooit gezien, behalve dat oogenblik in zijn zwaren rouw, bij den grafkelder, en zij waren nieuwsgierig hoe zij hem vinden zouden.
Iemand van zestig jaren, een knap mensch, met sneeuwwit haar, en een ontzaggelijk lieve uitdrukking in zijn gelaat. Nadat de eerste begroetingen waren afgeloopen, zeide hij:
‘Ik vind het allervriendelijkst van u dat gij mij zoo spoedig komt opzoeken. Ik denk mijn verder leven hier te slijten en daarom is het mij zeer aangenaam zoo spoedig mogelijk kennis met mijn buren te maken. Ik denk hier geen veranderingen te brengen dan op het punt van gastvrijheid. Ik hoop dat wij hier veel jongelui hebben, want zoodra de rouwtijd voorbij is moet ik vroolijkheid in mijn huis hebben. Ik weet nog niet waar ik mij aan blootstel; maar ik verbeeld mij dat het nog al wat zijn zal.’
‘Wij hebben hier wel wat opgewektheid noodig, lord Rothercourt,’ zeide lady Bowyer.
‘Nu, gij zult ze hebben, mevrouw,’ antwoordde lord Rothercourt, ‘als gij maar uw hulp en tegenwoordigheid geeft. Ik geloof dat gij allen wel zoo iets van mijn geschiedenis weet. Ik heb op geen goeden voet met mijn overleden oom gestaan, behalve het laatste jaar. Hij wilde mij de wet voorschrijven in iets waarin geen man zich laat dwingen en wij zijn in onmin gescheiden. Ik begaf mij in den handel en hij - deed wat hij verkoos. Het is mij als koopman goed gegaan, zooals gij misschien weet; ik was niet rijk, maar onafhankelijk. Ik heb mijn zoon vooruit kunnen helpen en nu leef ik nog maar voor zijn geluk.’
‘Ik wist niet....’ begon sir Silas.
‘Dat ik getrouwd was?’ viel lord Rothercourt hem in de rede. ‘Neen, dat is waar ook. Om u de waarheid te zeggen, is dat de oorzaak geweest van den twist tusschen mijn oom en mij. Ik moet u dat alles ophelderen om misverstand te voorkomen. Mijn overleden vrouw was een predikantsdochter en mijn oom wilde niets van dat huwelijk weten. Het was niet noodig dat erover gepraat werd en ik vond het beter er geen publiciteit aan te geven, ook niet aan de geboorte van mijn zoon; ik was bang dat zijn bestaan een reden te meer voor mijn oom geweest zou zijn om mij te onterven. Ik heb zijn zin gedaan en mijn huwelijk geheim gehouden; u, sir Silas en mijnheer Jeffcott, geef ik die ophelderingen, als mijn toekomstige buren.’
‘Dus is er een lord Descard?’ vroeg sir Silas, die zich den tweeden titel van den overleden lord Rothercourt zeer goed herinnerde.
‘Zeker,’ antwoordde lord Rothercourt; ‘gij zult hem aanstonds zien.’ En opstaande, ging hij naar de deur en riep: ‘Descard!’
| |
| |
Er kwamen drie personen te gelijk eenigszins wild de serre uitstormen: man, vrouw en kind. Zij hadden de équipages niet gemerkt en waren in den tuin bezig geweest. Zij schrikten toen zij zagen dat er bezoek was, doch hun ontsteltenis was niet half zoo groot als die der bezoekers, toen zij hen zagen.
De kleine jongen sprong vooraan, liep, na even rondgekeken te hebben, op juffrouw Lopus toe, klouterde tegen haar op en bedekte haar met kusjes. Achter hem kwamen de heer en mevrouw Rich, nu lord en lady Descard; zij zagen er knapper en vroolijker uit dan ooit.
Wat werd er gelachen!
‘Het idee dat gij het zijt!’ zeide sir Silas. ‘En wat hebben we u slecht behandeld! Wat moet gij ons voor lompe gekken hebben gehouden!’
‘Ik heb er altijd tegen op gezien van rang te veranderen’, zeide lady Descard; ‘want ik was zoo gelukkig als mevrouw Rich; maar nu spijt het mij niet, dat wij hier onder een valschen naam gewoond hebben om het goed te zien dat wij nu in bezit moeten nemen, zooals papa zegt; want wij hebben hier vriendelijke hartelijke menschen leeren kennen. Wij zullen het best met elkander vinden.’
‘Nu kent gij uw toekomstigen gastheer en vrouw, mijn waarde buren’, zeide lord Rothercourt. ‘Gij zult hun altijd welkom zijn op het kasteel; zoolang ik leef en ik hoop nog menig jaar na mijn dood.’
In dat oogenblik kwam Mallebranche haastig de zaal in, hij liep recht op sir Silas toe en sloot hem in zijn armen.
‘Mijn Silasje’, riep hij, ‘mag ik u onder zulke gelukkige omstandigheden weer zien? Alles is vergeven en vergeten, niet waar, mijn konijntje, mijn marmotje!’
Onder het uiten van dien onzin klemde hij sir Silas nog eenige malen aan zijn borst en stoof toen even vlug de zaal uit als hij er ingekomen was.
Ik geloof, dat er nu weinig plaatsen zoo gelukkig zijn als de onze. Mallebranche zegt dat dat van zelf spreekt; wijl Gascogne, zooals hij zegt, het middelpunt is van gevoel en gedachte, behoeft er in iedere Engelsche plaats slechts één Gascogner te wonen, om er iedereen zoo gelukkig te maken als wij zijn.
Doch sir Silas blijft volhouden, dat Mallebranche uit een gekkenhuis is losgebroken.
|
|