| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verboden vrucht.
Door P.F. Brunings.
III.
Omstreeks drie uren wandelde Dora in den omtrek van het huis rond en kwam terecht in den moestuin. Daar was Gerrit, de tuin, mansjongen, bezig met aardbeien plukken. Toen hij Dora zag naderen richtte hij hij zich op en nam zijn petje af.
Dora had al kennis met hem gemaakt, en wist dus wie Gerrit was.
‘Gerrit!’
‘Freule?’ stamelde de zestienjarige jongen, met een kleur als bloed.
‘Je moet me eens vlug wat kersen plukken.’
‘Kersen, Freule? - Die bennen hier niet.’
‘Dan moet je ze halen, Gerrit, waar ze bennen.’
‘Die heeft meester Van Heuvel, en dat zijn lekkere, beste.’
‘Wijs jij me den weg dan eens naar meester Van Heuvel, Gerrit.’
‘Hier langs, Freule!’
En Gerrit liep, met zijn pet in de hand, vooruit om de Freule den weg te wijzen.
Na vijf minuten wandelens stond Gerrit stil voor een rasterwerk 't Was de boomgaard van den Schoolmeester.
‘Zie, daar, Freule, ga daar maar in,’ zei Gerrit, ‘de Meester zal de Freule wel aan kersen helpen, zooveel als de Freule maar wil.’
‘Zou-je dat denken, Gerrit? Ken-je den Meester?’
‘Zeker, Freule, - we kennen allemaal den Meester.’
‘Is hij goed of kwaad?’ vroeg Dora lachend.
De jongen werd pimpelpaars, toen de mooie Freule hem met haar witte tanden toelachte.
| |
| |
‘Goed, Freule,’ stamelde hij met afgewend hoofd.
‘Ga dan maar weer aardbeien plukken, Gerrit, en zet je petje op, jongen,’ zei Dora vriendelijk.
De jongen ging heen, gelukkig, zooals hij nog nooit was geweest. Dora had een verovering behaald.
Het meisje stond een poos rond te kijken om zich te oriënteeren. Rechts zag ze, door de boomen heen, een klein net huis, met groene zonneblinden, een groene deur met koperen knop, gevoegde steentjes, en een rood dak waaruit twee lage schoorsteenen opstaken, gedekt met gelijkvormige groene kappen en vergulde windvaantjes. Ze zag ook een net onderhouden bloemtuin vóór het huis, die van den zandweg door een wit-geverfd hek met groene knoppen en punten was afgescheiden. Dat alles zag er recht vriendelijk en goed onderhouden uit; 't had iets gezelligs, iets welvarends, hoe nederig ook; iets wat aantrok en boeide. Links lagen de Berkeloordsche akkers en verderop de hooge bosschen. In meer voorwaartsche richting kwam het deftige Berkeloord tusschen zijn omgeving van zware beuken en eiken uitkijken, en vlak vóór Dora lag de boomgaard. Ze liet haar linkerhand rusten op het vlechtwerk en met de rechter hield ze haar parasol op. Wat was 't hier stil, vredig en vriendelijk! Het huis met zijn omgeving verzonk in het niet bij Berkeloord met zijn trotsch geboomte en breed aangelegden tuin; maar in landelijke bekoorlijkheid stak het aan 't heerenhuis de loef af.
Dora smaakte een gevoel van zelfbehagen, van rust en tevredenheid, en ze benijdde bijna de bezitters van dit vriendelijk erf. Die bezitters konden niet anders dan goede, hartelijke menschen zijn, en dit moest ook wel zoo wezen, want Gerrit had het gezegd. Zoo'n eenvoudige boerenjongen zou er niet om liegen.
Zie, daar recht tegenover haar, aan de andere zijde van den boomgaard, stond die oude kerseboom, en daarachter zag Dora het ruwe pad, dat haar door het kreupelbosch naar den slootkant had geleid. Ook zag ze in de verte de verschansing, door haar vader opgeworpen tegen.... ja, tegen welke aanvallen? Die verschansing geleek veel op eene uitdaging. Als Dora Berkeloord had mogen ruilen tegen het kleine goed van den Schoolmeester, had ze 't, zonder zich te bedenken, terstond gedaan. Alleen die kleine boomgaard, met zijn zacht gras op den bodem, zijn oorspronkelijke omtuining, zijn krachtige boomen zoo volgeladen met heerlijke kersen, was in hare oogen een schat waard.
Dora zuchtte, en die zucht werd beantwoord door een krachtige mannenstem, die uit den wolkeloozen hemel scheen te komen, maar zeer onhemelsch, doch welluidend en frisch zong:
‘Quand on conspire sans frayeur!’
Dora schrikte en wilde vluchten, maar ze kon niet. De plek was
| |
| |
te verleidelijk. De onzichtbare zanger zong zijn deuntje voort op onberispelijke wijze, maar nu en dan afgebroken, blijkbaar door een mondvol kersen.
Daar kwam een derde op. 't Was de Schoolmeester, droog en mager als een stok, maar levendig als water. Hij klom over de omheining heen zoo vlug als een jongen van zestien jaren en riep: ‘Schei toch uit, Leo, met je deuntje, en eet kersen!’
‘Ah, Vader! - Het eene belet het andere niet!’ klonk het uit de hoogte. ‘Maar vertel me eens,’ ging de onzichtbare kersen-eter en zanger voort, ‘wat beteekent die versch opgeworpen wal, daar ginds, met die beplanting op zijn kruin?’
De Schoolmeester keek in de aangegeven richting, en riep toen eensklaps: ‘Wel, heb ik ooit van mijn leven! - Daar heeft onze nieuwe buurman van Berkeloord zich verschanst! Nu, dat is een nieuwe manier om een beleefdheid te beantwoorden. Gisteren maakte ik kennis met Mijnheer; hij was tegen de sloot gestuit; ik stak er de ladder over en verzocht hem over te komen. Toen zeide hij, dat hij mijn boomgaard wilde koopen, omdat zijn eenige dochter, even als gij, zoo verzot is op kersen. - Maar daar kon natuurlijk niets van komen. Om den man evenwel genoegen te doen, - daar ik weet wat het zeggen wil als men zijn kinderen een genot wil verschaffen, en daarin verhinderd wordt, - bied ik hem aan een plank over de sloot te leggen, om zijn dochter gelegenheid te geven, telkens als ze lust heeft, over te komen en kersen te plukken. - 't Schijnt me nu, dat zulk een vriendelijkheid van een burgerman jegens een groot heer eene beleediging is.’
‘Dat is al heel zonderling,’ klonk de stem uit de hoogte, maar onmiddellijk daarop volgde weer het vrolijk gezang:
‘Quand on conspire sans frayeur,’ enzoovoort.
‘Schei toch uit, Leo, met je luchtig Fransch deuntje!’ riep de Schoolmeester, ‘en als je toch den heelen dag zingen moet, vergast ons dan eens op iets degelijkers, bijvoorbeeld: die Wacht am Rhein! - Dat is zoo mooi; of de Marseillaise. Dat is mannenkost!’
‘Een kostelijke raad van een vader aan zijn zoon!’ klonk het vroolijk uit den boom. ‘Ik ben een neutraliteits-bewaarder, en kan dus, zonder aanstoot te geven, geen nationaal-hymnen zingen dan de onze. Maar ik beken 't, Vader, - die deuntjes uit de luchtige, Fransche opera worden op den duur vervelend om aan te hooren, maar ze nestelen zich zoo vast in 't geheugen, dat men in een vergenoegde bui ze onwillekeurig weer aanheft. - Drommels lekkere kersen! - Die nieuwe heer van Berkeloord is misschien bang voor zijn dochter.’
‘Daar breng je me op een idee, Leo. Ik vertelde hem, dat ik een zoon had, die officier was, en dat ik je hier verwachtte. - O, jawel! Dat is 't geheim. Die groote heeren zijn ontzaggelijk bang voor
| |
| |
hunne dochters, en daarom doen die meisjes ook meestal zulke gelukkige huwelijken. - Nu herinner ik me, dat de nieuwe landheer van Berkeloord, nadat ik hem over u had gesproken, zoo te zeggen een ander mensch was geworden, en heel koel afscheid van me nam. Ik vind zijn verschansing onbetaalbaar!’
‘En wie weet,’ merkte Leo aan, terwijl hij in 't rond greep naar de mooiste kersen, ‘hoe mager, onsmakelijk, dom, verwaand en leelijk die freule is! - Als de goede man wist, hoe veilig zijn leelijke marmot voor mij is, zou hij zich de moeite hebben bespaard om daar ginds een wal op te werpen.’
‘Ik weet niet of ze mooi of leelijk is, Leo; waarschijnlijk is ze foei-leelijk; want rijke erfdochters zijn hoogst zelden mooi. En is ze niet leelijk, dan is ze toch zeker nuffig, trotsch en dom. Dom zeker, want ze is op een pensionaat geweest; dat heb ik toevallig van morgen gehoord. Op de tegenwoordige juffer-kostscholen wordt hoofdzakelijk onderwijs gegeven in domheid, verwaandheid en ijdeltuitigheid, en dat heet dan een voorname opvoeding.’
De juffer, die zoo toevallig al die fraaie vermoedens over haren persoon hoorde uiten, scheen een onbeschrijfelijke pret te hebben. Ze kon met moeite den lust bedwingen in lachen uit te barsten; maar ze hield zich doodstil, verschool zich nog wat meer achter de omtuining en sloeg haar parasol dicht, om minder gevaar te loopen van ontdekt te worden.
‘Ja,’ begon Leo weder, ‘en de voornaamste opvoeding krijgen die jonge dames op zekere buitenlandsche scholen waar ze leeren champagne-drinken en billets-doux schrijven. Een mijner kennissen is onlangs getrouwd met zoo'n meisje, dat hem wat geld heeft aangebracht, maar’....
Hier bleef de spreker steken; de takken van den boom bewogen zich, en de kersenplukker kwam zelf te voorschijn. Hij ging op een tak zitten met de voeten op een der sporten van de ladder, en zijn stroohoed vol kersen op de knie.
Dora keek nieuwsgierig over de heining, het hoofd gedekt achter den stam van een der boomen in hare nabijheid, en ze zag een grooten, slanken jonkman, breed-geschouderd, met een door de zon gebruind gelaat, hoog en blank voorhoofd, donker golvend haar en bruine knevels. Er lag vastberadenheid op dat schoon en sprekend gelaat, maar een zekere zorgeloosheid straalde tegelijk uit zijn geestige oogen en speelde in een glimlachje om zijn mond. Hij droeg een luchtig zomergewaad, en zooals hij daar zat, in zijn achtelooze houding, zag hij er waarlijk schilderachtig uit.
Dora nam hem goed op; haar fijn en bekoorlijk gezichtje stond ernstig, en als ze had moeten antwoorden op de vraag: ‘waaraan denk-je nu, Dora?’ - zou ze gezegd hebben: ‘ik zou er niets tegen hebben kersen mee te eten uit zijn hoed.’
| |
| |
‘Maar,’ vervolgde Leo, toen hij goed op zijn tak zat en aan 't kersen eten kon gaan, ‘die brave jongen is met al zijn geld en 't geen hij nog te wachten heeft, toch bekocht. Het meisje zag er niet onaardig uit, en ze had, onder een goede leiding, met haar klein verstand toch een lief, gezellig en beminnelijk vrouwtje kunnen worden, maar het pensionaat heeft een ijdel, nietsbeteekenend wezentje van haar gemaakt. Ze babbelt wat Fransch; ze heeft Duitsch, Engelsch en Italiaansch genoeg geleerd, om het te kunnen lezen, zonder het te begrijpen. Voor het overige weet ze niets dan wat de mode-journalen haar leeren. Haar klassieken: Göthe, Shakspere, Dante, enzoovoort, staan prachtig gebonden in haar salon-kastje, om haar belezenheid, die ze niet bezit, te bewijzen; haar prachtige piano zou weenen, als het stomme instrument voor aandoening vatbaar was, onder de mishandeling harer kleine vingers. Natuurlijk heeft ze ook zingen geleerd, op haar pensionaat, tegen twintig franken de les, bij een professeur; maar ik hoor nog liever een kat miauwen en een hond huilen dan haar gezang: die dieren geven ten minste een natuurlijk geluid. Ik ben laatst op een diner geweest bij die jongelui, en in plaats van een geestige jonge vrouw, die ik dacht te ontmoeten, vond ik een modeplaatje, zoo leeg van hoofd, alsof ze uit een idioten-gesticht kwam. Ze kon niets dan dom lachen om eenvoudige, zelfs ernstige zaken; praten over nietigheden, en alles ‘ijselijk prettig’ of ‘vreeselijk naar’ vinden. Een middelweg tusschen die twee uitersten kende het schepsel niet. Ik wenschte mijn vriend geluk, toen hij me, onder 't rooken van een sigaar, vertrouwelijk afvroeg of ik zijn vrouwtje niet lief en aardig vond, - en dat meende ik, maar mijn gelukwensch is natuurlijk een ijdele wensch. Vóór dat het jaar voorbij is, vervelen man en vrouw elkaar, - ten minste zij verveelt hem, en dan begrijpt hij te laat, dat een
arme vrouw met verstand en gevoel hem gelukkiger zou gemaakt hebben dan een pensionaat-product met verstompte zinnen, gekweekten modesmaak en zorgvuldig onderwezen révérences.
‘Ja - dat is goed gezien en begrepen, Leo. Gooi me een handvol kersen in mijn hoed! - Ja, die mode-scholen zijn onbetaalbaar slecht. Ik wed, dat onze buurman's dochter ook zoo'n ijdeltuitig schepsel is. Maar 't doet me plezier je zoo te hooren redeneeren. Ik heb er wel eens over nagedacht en me bevreesd gemaakt, dat je een keus zoudt doen uit zulke modepoppen van de voorname wereld; - maar nu ben ik gerust. Zoo'n nest zou zich zeker schamen voor je vader, den Schoolmeester, en voor je lieve, brave moeder, met haar stijf geplooid mutsje, dat haar toch zoo goed en deftig staat op 't bruine haar. Ik herinner 't me nog, Leo, toen je moeder achttien jaren was. Ze is nog knap, en haar wangen hebben nog zoo'n.... hoe zal ik 't noemen... zoo iets van die kers, - wat blief-je? - Maar toen, Leo, op haar achttiende jaar, - zou-je haar hebben opgegeten, 't lieve schepsel, zoo frisch en aanhalig zag ze er uit.’
| |
| |
De Schoolmeester at zijn kers op, en vervolgde:
‘Jongenlief, als je een vrouw wilt nemen, zoek er dan een, die gezond is van lijf en ziel en opgeklaard van hoofd, zooals je moeder.’
‘Ja-wel,’ antwoordde Leo, - ‘laat dit maar aan mij over, Vader. Ik zoek geen rijke en evenmin een voorname vrouw. Ik verlang niets anders dan een nederig, stil, heel stil geluk, zooals gij geniet. Ik zal er voor moeten werken, maar die arbeid is op zich-zelf al een geluk. - Lieve, lekkere kersen! - wat zou ik er niet om geven, als ik hier, onder den boom, met een mooi meisje mocht zitten kersen eten, uit mijn hoed!’
Dora had geen woord verloren van al wat er tusschen vader en zoon was gesproken. Een prettig glimlachje speelde om haar lieven mond en haar geestig blauw oog blonk van genot en spotlust. Ze beraamde een plannetje, maar ze wist nog niet recht hoe het uit te voeren.
‘Zijn er geen lieve meisjes hier in de buurt, Vader?’ vroeg Leo, een kersenpit wegknippende. ‘Als ik trouw, wil ik een Geldersch deerntje hebben.’
‘Er zijn hier wel meisjes in de buurt, Leo, maar je moet er maar niet naar zoeken. Een vrouw vindt men van zelf. Ik heb je moeder ook niet gezocht, en toch gevonden. 't Was een mooie vondst. Ik denk er altijd nog met plezier aan.’
Dora verliet eensklaps haar schuilplaats, wandelde het pad af, tien schreden ver, en trad toen, door eene opening der omheining, den boomgaard in.
‘Mijnheer,’ sprak ze tot den Schoolmeester, ‘ik ben op mijn wandeling verdwaald; wilt gij mij den weg wijzen naar Berkeloord?’
De Meester liet zijn hoed vallen en Leo was, met een sprong, van de ladder op den grond.
‘Zeker, Mejuffer.... of Freule.... Van Biesterveld, niet-waar?’
‘Ik ben gelogeerd op Berkeloord. Ik ken den weg hier niet,’ antwoordde Dora.
‘Ah, gelogeerd? Dus niet de Freule zelve?’
‘Een vriendin, Mijnheer.... Wat is 't hier lief!’
‘Heel lief, Mejuffer. Mag ik u verzoeken in mijn nederige woning?’....
‘Ge zijt wel vriendelijk, Mijnheer, maar ik moet naar huis, en ik ken den weg niet.’
‘Dien zal ik u wijzen, Mejuffer,’ zei Leo snel, ‘als ge mijn geleide wilt aannemen.’
‘Gaarne, Mijnheer; maar ik ben anders tevreden met eene aanwijzing. Ik mag u niet afhouden van de aangename bezigheid, die ge in uw hoed hebt verzameld,’ zei Dora lachend.
‘Ja, daar sta ik nu met mijn hoed vol kersen,’ lachte Leo, ‘en
| |
| |
ik mag ze u niet aanbieden. Kom, Vader, haal eens vlug een mandje, dan zal ik voor de logée van Berkeloord eens gaan plukken.’
‘Ja, dat had ik al moeten doen,’ zei de Schoolmeester, die met bewonderende blikken het mooie meisje had staan aankijken. - En met zijn magere beenen stapte hij schielijk voort.
Dora zag den ouden man na, en toen hij weg was, lachte ze even, en ging in 't gras zitten, naast den hoed van Leo.
‘Heerlijke kersen,’ zei ze, met een begeerig oog in den hoed kijkende, en ze nam er eentje uit en at ze op.
Leo zat weer in den boom. ‘Neem die kersen niet, Mejuffer,’ riep hij, ‘ik zal u mooie, rijpe, heerlijke plukken. Hou uw parasol op!’
Maar Dora spreidde met haar beide handen haar japon uit, en ving de vruchten op, die mild van boven vielen.
‘Uw japon zal vlekken!’ riep Leo bezorgd.
‘Dat komt er niet op aan! O, welke heerlijke kersen! - O, niet zooveel! Ge overlaadt me, Mijnheer!’
Er viel een kers op haar hals en gleed weg zonder op den grond te vallen.
Toen werd ze eensklaps verlegen; ze trad snel terug en hurkte neder in het gras.
Leo ging voort met plukken, en wierp nu en dan een bewonderenden blik op het mooie meisje, dat daar rustig in het gras kersen at als behoorde ze hier thuis.
‘Het toeval doet wondere dingen, Mejuffer,’ sprak hij, haar een handvol kersen toewerpende.
‘Zoo, Mijnheer? Heeft het toeval u misschien een wonder gebracht?’
‘Verbeeld u, Mejuffer, dat ik zooeven tot mijn vader zeg: “ik wenschte wel, om alles ter wereld, dat ik hier, onder dezen boom, met een mooi meisje mocht zitten kersen eten.” - En nu komt er waarlijk een als uit de wolken neergedaald. Zulk een gelukkige bui is me nog nooit overvallen. Er ontbreekt echter nog iets aan.’
‘En dat is?’ vroeg Dora.
‘Dat ge mij toestaat bij u te zitten.’
‘Wel, Mijnheer, 't is uw eigen grond; 't zijn uwe kersen, waaraan ik me vergast; hoe zou ik op uw te kennen gegeven verlangen met “neen” kunnen antwoorden? Ik wil zelfs uit uw hoed mede-eten; zoo iets is echt landelijk. In Amsterdam, waar ik woon, zou men 't ongehoord vinden, en daarom moet ik u verzoeken, als ge soms in de hoofdstad komt, niet te vertellen, dat ik me aan zulk een schennis van de Amsterdamsche convenance heb schuldig gemaakt. En aan mijnheer Van Biesterveld moet ge 't ook maar niet vertellen, want hij is nog al op zijn paardje wat de étiquette betreft.’
‘Voor geen van beide gevallen behoeft ge te vreezen,’ zei Leo, ‘want te Amsterdam kom ik waarschijnlijk niet, en de heer Van Biesterveld
| |
| |
is zoo bang voor eene ontmoeting met ons, dat hij daar ginds een scheidingsmuur heeft opgetrokken,’
Dora keek even den kant uit, dien Leo haar aanwees, en haalde toen glimlachend de schouders op.
De jonge officier sprong naar beneden, toen de Schoolmeester met zijn mandje kwam, en ging op een afstand van Dora in het gras zitten.
‘Ei-zoo,’ mompelde de oude heer, met een schelmschen glimlach; ‘de bengel laat er geen gras over groeien. 't Is toch ook een dot van een meisje; zoo frisch als een kers en zoo blank als een lelie! Kijk me dat mondje eens! En dan die schitterende tanden! - Zie, daar bijt ze in een kers! - Je zoudt in een kers willen veranderen om in haar lieve witte handjes en tusschen haar lipjes te komen!.... Hm! Hm!’ lachte de schalk, en toen Dora opkeek, zette hij een heel ernstig gezicht en vroeg met deftige hoffelijkheid: ‘Mag ik het genoegen hebben een stoel en een tafel voor Mejuffer te halen?’
‘Hartelijk dank, Mijnheer. - Ik zit hier uitmuntend.’
‘Dan zal ik ten minste zorgen dat ge een bord hebt. - Leo, haal eens een bord; gij hebt jongere beenen dan ik. Ik zal intusschen Mejuffer gezelschap houden.’
‘Onnoodig, Mijnheer!’ riep Dora, ‘of beter gezegd: ik heb 't liever niet! - Een bord, hier op het gras, zou aan het effect schaden. Ik heb nog nooit kersen uit een hoed gegeten, en zoudt ge nu mijn genoegen willen bederven?’
‘Dan zal ik dit mandje eens voor u vullen, en ik hoop, Mejuffer, dat ge het zult medenemen. Ik zal het voor u dragen.’
‘Dat zal ik wel doen, Vader!’ riep Leo snel. ‘Ga gij maar plukken. Daar ginds, aan dien boom, op den hoek, hangen overheerlijke. Ga daar eens met uw ladder heen!’
Dora zette een heel effen gezichtje, en de Schoolmeester lachte in stilte. Hij trok de ladder uit den boom en verhuisde ermee naar den versten hoek van den boomgaard.
‘Amsterdam is een rijke stad,’ zei Leo, terwijl hij de mooiste kersen uitzocht en die vóór Dora op het gras lei.
‘Dat vind ik zijn minste verdienste. Er zijn zooveel rijke steden. Londen is nog rijker, duizendmaal rijker.’
‘Heeft het ook zulk een schat als Amsterdam bezit?’
‘Welken?’
‘Zulke beminnelijke juffers, als gij?’
‘Kunt ge mij ook zeggen hoe laat het is, Mijnheer? Ik moet juist om vijf uren thuis zijn,’ vroeg Dora effen.
‘'t Is half-vijf, Mejuffer; Berkeloord is maar vijf minuten van hier, en nu ik in zoo'n gelukkigen mousson verkeer, zou 't me niet verwonderen, als de zon van daag eens een poosje stilstond.’
‘Als mijnheer Van Biesterveld over dat walletje kon zien!’ lachte Dora eensklaps.
| |
| |
‘Ik geloof, dat die brave heer een achterblijver uit den riddertijd is. - Zie eens, Mejuffer, welk een prachtigen tros ik hier heb! - Die heer is waarschijnlijk bang voor een aanval op zijn kasteel van onze zijde. Zoudt ge hem niet willen gerust stellen? - Zooals ge wel kunt merken, hebben we geen vijandige bedoelingen.’
‘Ik denk,’ antwoordde Dora, ‘dat hij meer vrees heeft voor uwe vriendschappelijke bedoelingen, dan voor een gewapenden aanval op zijne bezittingen. Mijnheer Van Biesterveld is een weinig.... hoe zal ik 't noemen, wat stug, - bijna ongenaakbaar jegens menschen die hij niet goed kent.’
‘Daarmede zal hij weinig kennissen en vrienden opdoen. - Het spijt me intusschen, dat we zulk een stuggen buurman hebben, nu hij de parel van het IJ voor een poosje binnen zijne voor mij ongenaakbare muren bewaard houdt.’
‘Moet ik de parel van het IJ verbeelden?’ vroeg Dora lachend.
‘Zeker, Mejuffer, - dat zijt gij. - Zoudt ge mij niet willen helpen om den toegang tot dien ridderburcht te verkrijgen?’
‘Een komplot? - Verstandhouding met den vijand?... Verraad? - O, neen, Mijnheer.... Maar ik moet waarlijk naar huis. 't Is meer dan tijd!’
Dora was vlug overeind, nog vóór dat Leo, hoe vlug hij ook was, haar de hand kon bieden.
‘Wilt ge mij vergunnen, u te geleiden?’ vroeg hij.
‘Verplicht, Mijnheer. Ik heb u gestoord in uw kersen-maal, en ge zijt zóó vriendelijk en gastvrij jegens mij geweest, dat ik 't me tot een verwijt zou rekenen, meerdere beleefdheden van u te vorderen, die ik toch niet kan beantwoorden.’
‘Ik ben u vrij wat meer verplicht dan gij mij. Dit kleine landelijke feest vergeet ik nimmer. Zie, daar klimt mijn goede vader met zijn mandje vol kersen uit den boom. Ik wed, dat er geen enkele onder is, die een smetje heeft of onrijp is. Een goede, vroolijke oude man, die Vader! Ge hebt zijn hart gestolen; dat hebt ge zeker al opgemerkt. 't Zou me spijten, als we u niet weder zagen. - En nu kent ge mijn moeder nog niet! - Ik hoop dat ge nog een moeder hebt, Mejuffer.’
‘Ja, - die heb ik, - en een goede, lieve, beste moeder, die me geheel bederft.’
‘Daar merk ik niets van. Maar wie zou ú ook niet willen bederven! - Mijn moeder bederft mij wel, en de oude Schoolmeester, die daar met zijn ladder op den schouder en het mandje in de hand, aankomt, helpt haar daarin trouw; maar ze hebben niemand anders om te bederven dan haar eenigen zoon. Die dwaasheid is vergeeflijk. - Maar ik wenschte wel, dat ge mijn moeder kendet. Ge kunt natuurlijk niet zóóveel van haar houden als van uw eigen moeder, - maar ik ben er toch zeker van, dat ge met haar zoudt ingenomen zijn. Ze is zoo goed, zoo eenvoudig, zoo hartelijk.’
| |
| |
‘Ik heb zulk een goeden dunk van den vader en den zoon gekregen,’ zei Dora met een vriendelijk lachje, ‘dat ik de lieve vrouw, die zóó door u geprezen wordt, gaarne wil leeren kennen. Wilt ge haar mijne groeten overbrengen? - Ik heb nu geen tijd meer; maar, als ik kan, kom ik terug.... vóór mijn vertrek’....
‘Hier, liefste juffer, breng ik u een mandje heerlijke kersen!’ riep de Schoolmeester.
‘Ik durf het niet aannemen, Mijnheer.... ik mag niet,’ zei Dora verlegen.
‘Is 't smokkelwaar?’ lachte Leo. - ‘Geef mij het mandje maar, Vader; - ik zal het voor Mejuffer dragen. Ze behoeft niet te zeggen van welken verboden boom de vrucht is. Ge hebt ze gekocht, Meuffer, - betaald, - vorstelijk betaald met uw allerliefst gezelschap. - Kom, Oude heer, sta daar niet zoo verbaasd en bewonderend te kijken. Moet ik Moeder erbij roepen? - Ge schijnt uw bril niet noodig te hebben om te zien wat mooi is! - Ga spoedig naar huis! - Moeder wacht u met de thee, en ze zal u wel een klontje erbij geven! - Ik kom terstond! - Mejuffer, - 't is bijna vijf uren. De zon heeft niet willen stilstaan. Hier is uw parasol!’
Leo sloeg de parasol open, reikte ze haar over en nam het mandje uit Vaders hand.
‘Ik dank u hartelijk, Mijnheer,’ zei Dora, den Schoolmeester haar handje toestekende, ‘Ik zal niet licht vergeten hoe vriendelijk ge voor mij zijt geweest.’
‘En ik zal niet vergeten, hoe lief en vriendelijk gij zijt,’ sprak de Schoolmeester, ‘en ik hoop dat, als ge weer hier in de nabijheid komt, ge ons huis niet zult voorbijgaan.’
‘Vóór ik deze lieve streek verlaat, hoop ik u nog eens te komen bezoeken,’ sprak Dora, knikte toen vriendelijk en ging het pad op, waarlangs ze gekomen was, gevolgd door Leo, die het mandje droeg.
Toen het pad breed genoeg werd om naast elkander te kunnen gaan, kwam Leo aan hare linkerzijde en begon opnieuw het gesprek.
‘Is mevrouw uwe moeder, van wie ge met zooveel lof spreekt, ook op Berkeloord gelogeerd?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde ze, na een korte aarzeling.
‘Dan hoop ik, dat een of ander gunstig toeval mij de eer en het genoegen harer kennismaking verschaft, want na de vijandige houding, die onze buurman heeft aangenomen, zou 't mij niet passen eene poging te doen om toegang tot zijn huis te verkrijgen. Ik ben mijnheer Van Biesterveld niet vijandig om zijn zonderlingen verdedigings-maatregel, die veel op eene uitdaging gelijkt, maar hij kan gerust zijn wal laten slechten, zonder dat we eene poging tot toenadering zullen doen. Men moet zich niet opdringen; vindt ge dit ook niet?’
Dora lachte even, en zei toen schertsend: ‘ik geef u gelijk, en ik zou er ook niet aan denken, iemand, wie dan ook, met mijn ongewenscht
| |
| |
bezoek lastig te vallen. Maar toch is 't mogelijk, dat ge u vergist in het doel, waarmee die wal is opgeworpen. Mijnheer Van Biesterveld is werkelijk een goedhartige lieve man, van wien ik heel veel hou.’
‘Ik wenschte u eene vraag te doen, Mejuffer, die ge, hoop ik, niet aan nieuwsgierigheid of onbescheidenheid zult toeschrijven. De eigenaar van Berkeloord heeft eene dochter, - waarschijnlijk uwe vriendin, of uwe nicht?’....
‘Een vriendin, Mijnheer, een zeer goede vriendin; - we kennen elkaar zoolang me heugt, en dat is heel lang.’
‘Het spijt me, dat ik kwaad van haar heb gesproken.’
‘Kent ge haar dan, of weet ge iets tot haar nadeel?’
‘Ik ken haar niet; ik heb haar nooit gezien, voorzoover ik weet, en ik heb nooit iets kwaads noch goeds van haar gehoord.’
‘Dan hadt ge ook geen oordeel over haar moeten vellen.’
‘Dat heb ik ook eigenlijk niet gedaan. Ik heb alleen mijn vermoeden uitgesproken, - maar dat is ook verkeerd, tenminste voorbarig: ik erken 't. Als ze uwe vriendin is, kan ze niet anders dan vriendelijk, lief en beminnelijk zijn.’
‘Ik ben u zeer verplicht voor die welwillende beoordeeling. Maar zeg me eens, wat ge eigenlijk van mijne vriendin dacht.’
‘Toen mijn vader mij verhaalde, dat mijnheer Van Biesterveld, na een vriendschappelijk onderhoud, eensklaps zichtbaar was veranderd, toen er over mij werd gesproken, misschien wel wat te vleiend, zooals een vader licht geneigd is te doen, - zeide ik, “dat de nieuwe landheer waarschijnlijk bevreesd was geworden voor zijne dochter.” - Nu zult ge dat wel heel verwaand van me vinden; maar jaloersche en achterdochtige menschen zien een mededinger of vijand in den onschuldigsten mensch van de wereld. Ik dacht voor mezelf volstrekt niet aan een mogelijke schitterende verovering, en daarom kwam ik tot de vrij gewaagde onderstelling, dat uwe vriendin wel een.... alles behalve lief meisje kon zijn.’
‘Hebt ge anders niets van haar gezegd?’ lachte Dora. ‘Me dunkt, ge komt zoo vrij voor uw gevoelen uit, - ge gelijkt zoo weinig op een omzichtig diplomaat, dat het me zou verwonderen, als mijn goede vriendin er zoo goed was afgekomen.’
Hier hief Dora het hoofd op en keek haren geleider met een spotachtig lachje aan.
‘Waarlijk,’ antwoordde hij, glimlachend, maar niet zonder een kleur te krijgen, ‘ge schijnt me reeds genoeg te kennen om te weten, dat ik nu de heele waarheid niet heb gezegd. - Als ik me goed herinner wat ik zoo onnadenkend en kwajongensachtig over uw vriendin heb gezegd was het dit: “Wie weet hoe dom, verwaand en leelijk die Freule is!” - Ik geloof ook dat ik van een “leelijke marmot” heb gesproken. - Nu, dom en verwaand kan ze niet zijn, anders was ze uw vriendin niet. En.... “marmot” is wel niet heel vleiend; maar ik
| |
| |
herinner me, als kind een lief marmotje te hebben gehad, en ik hield waarlijk veel van dat beestje: 't was een goedig mormeltje.’
‘Hoe blij zal mijn vriendin zijn, als ik haar vertel hoe lief ge over haar hebt gesproken.’
‘Ik ken u te goed om te gelooven dat ge dit doen zult, - namelijk, als uw vriendin werkelijk leelijk is. Is ze mooi, dan komt het er niet op aan, dan zal ze zich om mijn vooronderstelling vroolijk maken, zooals gij nu ook doet.’
‘Ze is alles behalve mooi.’
‘Dat dacht ik wel.’
‘Zie, dat pleit al weer voor uwe voorbarigheid; waarom dacht ge dat wel?’
‘Geestige, blauwkousige, min of meer beminnelijke rijke eenige dochters, - dit klinkt nog eenigszins naar mogelijkheid, maar mooi en lief en verstandig, - alles tegelijk, - neen dat is niet aan te nemen. Ik zou even goed aan de mythologie gelooven, als aan zulk een fabelachtig wezen.’
‘Ik heb niet gezegd dat mijn vriendin lief en verstandig is: dat is weer een van uw gewaagde onderstellingen.’
‘'t Is eene gevolgtrekking, die, geloof ik, juist is. Tusschen u en uwe vriendin moet overeenkomst van geest en hart bestaan, anders waart gij hare vriendin niet.’
‘Ik moet dat natuurlijk als een lofspraak aannemen, maar dergelijke lof, vooral na eene vluchtige kennismaking, is niet erg te vertrouwen. - Ik ben 't echter niet met u eens, dat de vriendschap eene juiste overeenstemming in gevoelen en denken eischt. Een eerlijk en verstandig mensch zal zeker de vriendschap niet zoeken van een slechtaard; maar men zou zichzelf al voor heel volmaakt moeten houden, en dus vrij wat ijdelheid moeten bezitten, om geen genegenheid te kunnen gevoelen voor menschen met merkbare gebreken van hart en hoofd. Lieve hemel, ik ben alles behalve volmaakt en daarom geloof ik me maar met de gebreken van anderen te moeten verzoenen. Ik merk ze zelfs niet eens op, want ik wil ze niet zien, zoolang ze worden opgewogen door andere goede hoedanigheden.’
‘Dat is edel gedacht en gezegd, en men mag hen benijden, wien ge uwe vriendschap schenkt. Zie, ik zou u kunnen antwoorden; maar 't zou bijna misdaad zijn, u iets te ontnemen van het vertrouwen, dat ge in de vriendschap schijnt te stellen. De ondervinding zal 't u langzamerhand leeren wat er in 't werkelijke leven, - niet in het ideale, - van de vriendschap waar is.’
‘Nu hebt ge mij te veel gezegd om niet voort te gaan. Ge hebt natuurlijk de ondervinding, die ik mis, - anders zoudt gij zóó niet spreken. Uit de ondervinding van anderen valt ook te leeren, en ik leer gaarne; hoewel ik, in dit geval, verklaar zeer vast aan mijn beginsel en meening te hechten.’
| |
| |
‘Laat ons hierover niet meer spreken, Mejuffer.’
‘Laat ons er wél over spreken. Gelooft ge niet aan ware vriendschap?’
‘Weinig. Ik heb nog geen vriendschap ontmoet zonder alliage. Ze bestaat zeker wel; ik zou een menschenhater moeten zijn om er niet aan te gelooven; maar men vindt ze zelden. Dat is niet de schuld van de menschen, maar wel van de toestanden, waarin we leven. Er is iets stellig zelfzuchtigs in onze beschaving. Het materialistische element beheerscht ons. We moeten te veel om onszelven denken. Vandaar een soort van wedijver om vooruit te komen, en wedijver wordt allicht ijverzucht. Vrienden worden mededingers in dien wedstrijd van het leven; dikwijls tegenstrevers, en eindelijk vijanden. Ik was vroeger mild met mijne vriendschap, maar hoe ouder ik word, hoe meer ik de gouden munt der toewijding om- en omdraai alvorens ze uit te geven.’
‘Op mijne beurt mag ik dus zeggen, dat zij te benijden zijn wien gij uwe vriendschap schenkt.’
‘Dat is waar, hoewel in eenigszins anderen zin, dan dien ik aan die woorden hechtte. Uwe vriendschap schijnt te berusten op een onbeperkt vertrouwen, de mijne wil een degelijker grondslag. 't Is een oude waarheid, dat men in voorspoed vele, in tegenspoed weinig of geene vrienden heeft. Gij hebt zeker nog geen tegenspoed gekend?’
‘Neen, maar toch heb ik vertrouwen in mijne vrienden.’
‘Bewaar dat. Het zal uw geluk verhoogen, en daarom wensch ik u hartelijk en innig voorspoed toe. Ge verdient het.’
‘Hebt gij tegenspoed gehad? - Zeker, ja?’
‘'t Zal u zonderling voorkomen, wat ik nu zeg, - maar 't is toch eene waarheid. Te veel voorspoed heeft sommige mijner zoogenaamde vrienden tot vijanden gemaakt, die ik terstond ontdekte als er een wolkje vóór mijn gelukszon trad. Ik had geen ander ongeluk dan niet rijk te zijn, en men moet ook aan sommige zijner vrienden kunnen geven om vrienden te blijven. - Maar willen we nu onze beschouwingen maar niet staken? Vertel me van uwe vriendin’....
‘Ik betwijfel 't, dat ze u eenig belang zal inboezemen als ge haar nader leert kennen’...
‘Omdat ze leelijk is?’
‘Te oordeelen naar 'tgeen ge mij zooal hebt gezegd moet ze u wel tegenvallen, en ik begin te gelooven, dat gij ook haar hart niet zoudt stelen.’
‘Dat zou me spijten, om uwentwil, hoewel ik geen diefstal op 't oog heb... op uw vriendin.’
‘Zie, daar zijn we bij den moestuin. Nu moet ik u voor uw geleide bedanken,’ zei Dora lachend. - ‘Geef me nu het mandje maar; ik breng 't misschien zelf terug. Groet Mijnheer uw vader en Mevrouw uwe moeder van mij. Zult ge hen wel hartelijk bedanken voor de heerlijke kersen?’
| |
| |
Ze nam het mandje over, knikte toen lieftallig en stapte vlug door de paden van den moestuin, terwijl Leo haar door de geopende deur der planken omheining naoogde. - Zie, daar lag het rozenknopje dat ze op haar boezem had gedragen! - Snel raapte hij 't op, en stak het zorgvuldig in zijn knoopsgat.
| |
IV.
Leo ging naar huis, doodelijk getroffen door een klein onzichtbaar moordtuig, dat door een onzichtbaar moordenaartje in den blinde wordt afgeschoten. Hij was wel eens verliefd geweest; maar zijn werkzame geest, zijn gezond verstand en zelfbeheersching hadden hem steeds behoed voor 't aanknoopen van verbintenissen, die geen heil voor de toekomst konden opleveren. Maar als de liefde werkelijk ernst is, helpt het redeneeren niet. Of liever, de liefde spot met redeneeren, zooals ze met alles spot wat ze niet van haar gading acht. Als de liefde zelf eens redeneert, is 't me ook redeneeren ernaar! Ze werpt dan alles omver wat groote wijsgeeren en knappe koppen op goede gronden voor waar en onfeilbaar hebben verklaard.
Hij ging naar huis, de jongen, met een boordevol hart. Hij stikte er haast in, zoo overkropt was hij van liefde. Zijne theorie over de vriendschap vond hij afschuwelijk; en zoo beminnelijk, zoo verrukkelijk als hij die slanke heerlijke logée van Berkeloord vond, zoo onbehaaglijk, linksch en ruw vond hij zichzelf. - Maar ze had hem toch zoo allerliefst toegeknikt bij 't afscheid nemen. Ze had het kleine geschenk, dat hij voor haar had meegedragen, toch niet versmaad; ze had zelfs beloofd terug te komen. - Maar dan zou hij een anderen toon aanslaan; dan zou hij zich beter voordoen; dan zou hij geen terechtwijzing, - al was die dan ook vriendelijk, - meer oploopen; dan zou hij wel voorzichtig zijn om haar niet te kwetsen....
Dora kwam met haar mandje thuis, en gaf het in de keuken af, met het bevel de kersen bij het dessert op te brengen.
Ze was recht vroolijk. Ze maakte op haar kamer een weinig toilet; lachte in haar spiegel zichzelf toe, heel natuurlijk en tevreden, zooals een mooi meisje, zonder smet, doet als ze begrijpt iets gewonnen of overwonnen te hebben, - al is dat iets maar een mannenhart. Ze had zich geen enkel verwijt te doen, maar ze keek toch heel opmerkzaam in den grooten spiegel, die haar beeld ten voeten uit weerkaatste. - Zie, die vlok haar, - die had ze wel anders gewild, een half uur tevoren! Die hing wel wat scheef over haar voorhoofd. En nu merkte ze ook, dat er een zwart stipje op haar blank voorhoofd was, even boven haar donkere wenkbrauw; - 't was een stofje, uit den kersenboom gevallen. - Hè, - hoe ijselijk! - En ze had het niet eens gemerkt! - Wat zou.... hij er wel van denken?
| |
| |
Hij!
Nu, goed, - een meisje dat over ‘hij’ tobt, staat gelijk met een hij, die 't hoofd en 't hart vol heeft van een ‘zij’.
Die vlok haar, zoo scheef, en dat zwarte stipje!
Nu wist Dora niet, dat die scheeve vlok, half over haar rechteroog hangende, zoo'n magische uitwerking had gehad. Die vlok had ‘hem’ betooverd. En dat stofje, dat hier zoo natuurlijk de plaats verving van een moesje, had ‘hij’ niet gezien, anders had hij 't zeker ook wel zijne aandacht waardig gekeurd. - Maar 't ergste was, - en daar zuchtte Dora om.... die kers, die niet op het gras was gevallen. Ze haalde de vrucht schaamrood te voorschijn. Ze was nog ongeschonden, rood en glanzend als toen ze van den boom viel. Ze wilde haar in den mond steken, maar toen schoot ze eensklaps in een vroolijken lach. Ze nam een speldje en spijkerde de uit haar weelderige gevangenis verloste met den steel op den wand vast.
Op het dessert verschenen twee schaaltjes prachtige kersen.
‘Zie,’ zei mijnheer Van Biesterveld, ‘dat zijn mooie kersen. Hoe komt ge daaraan?’
Mevrouw trok de schouders op en antwoordde: ‘dat zal de tuinman het best weten.’
‘Dat moet ik hem vragen,’ hernam de heer des huizes.
‘De tuinman weet er niets van, Papa;’ zei Dora, ‘want ik heb ze meegebracht van de wandeling.’
‘Zoo?’
Dat ‘zoo’ van Papa ging vergezeld van een verbaasdvragenden blik en samengetrokken wenkbrauwen.
‘Ja, Papa. Ik kwam voorbij een boomgaard, waar iemand aan 't kersen-plukken was, en toen heb ik ze.... gekocht.’
't Was merkwaardig hoe het gelaat van Papa, bij elk woord dat Dora sprak, zich meer en meer uitrekte, tot het eindelijk eene uitdrukking van ontzetting aannam. Dora merkte het op, en een storm voorziende, sloot ze haar antwoord met het leugentje ‘gekocht’.
Het gelaat van Papa klaarde eensklaps op, als werd het door een zonnestraal verlicht.
‘Zoo, mijn kind, hebje ze gekocht?’ vroeg hij vriendelijk; ‘van een boer, zeker? - Waar woont die man? Dit zult ge zeker nog wel weten; dan gaan we er morgen eens langs om hem te vragen of hij zijn boomgaard wil verpachten.’
‘'t Is hier nog al ver vandaan, Papa,’ jokte Dora, ‘en ik zou waarlijk den weg er heen niet gemakkelijk gevonden hebben, al had men hem mij uitgeduid. Ik kwam er.... heel toevallig langs, en toen vroeg ik den kersenplukker naar den kortsten weg naar huis. 't Was een heel vriendelijke lieve.... boer. Hij plukte me terstond eenige handen vol lekkere kersen.... en verbeeld je, Papa, ik heb met hem kersen zitten eten in het gras, uit zijn hoed.’
| |
| |
‘Maar, Dora-lief!’ riep Mevrouw, - ‘uit zoo'n viezen hoed van een viezen boer!’
Papa lachte hartelijk. ‘Nu, die vind ik goed!’ schaterde hij: ‘Je zult je zoodoende bij de boeren wel populair maken. 't Verwondert me, dat de vent je zijn kersen nog heeft laten betalen.’
‘Om u de waarheid te bekennen, Papa, - ik durfde 't zooeven niet zeggen, - maar ik heb ze werkelijk cadeau gekregen, en 't mooiste is, dat hij me zelf naar huis heeft gebracht, - want ik wist den weg niet, - en de kersen voor me heeft gedragen.’
‘En hoe heet die edelmoedige boer?’ vroeg Mevrouw.
‘Ik heb waarlijk vergeten naar zijn naam te vragen, Moeder, - maar ik heb zijn mandje meegenomen; dat zal hij waarschijnlijk wel komen terughalen.’
‘Nu,’ zeî Mijnheer, ‘de man wist wel wat hij deed. Als hij zijn mandje komt terughalen, zal hij me tegelijkertijd wel iets te vragen hebben. Een boer doet en geeft nooit iets voor niets.’
‘Ik geloof, Papa, dat ge gelijk hebt. Hij zag er me wel naar uit, als had hij u iets te vragen; maar toch geloof ik ook, dat hij geen inhalige.... boer is.’
‘Hoe weet je dat, kind?’
‘Hij heeft werkelijk goede principes, Papa.’
De Landheer schoot in een schaterlach, en Mevrouw lachte hartelijk mede. Dora begon ook te lachen, maar de heks wist 't het best van de drie waarom ze lachte.
‘Een boer goede principes!’ schaterde de Landheer. ‘Het idee is onbeschrijfelijk prachtig! - Vertel ons eens wat van die principes!’
‘Ik heb wel eens gehoord, Papa, dat een boer meer van zijn vee houdt dan van zijn naaste betrekkingen; - maar hij sprak met zooveel liefde van zijn vader en moeder, dat het me trof.’
‘'t Was dus een jonge boer?’
‘Ja, hij was jong.... en hij zag er waarlijk heel goed uit. Ik heb nog nooit zulk een knappen gedistingueerden boer gezien.’
‘Kom, dwaasheid,’ zeî Mevrouw met een goedig lachje; - ‘je maakt het nu te erg met je ingenomenheid! Een gedistingueerde boer!’
‘Ik wed, Moeder-lief, dat als ge hem ziet, ge mij gelijk zult geven.’
Papa's gelaat betrok weer een weinig. Hij vond er toch iets bedenkelijks in. - Een boer is ook een mensch, en er waren voorbeelden van voorname juffers, die met een tuinier, een lakei.... Hu!....
‘We zullen over dien prengel nu maar niet meer spreken’, zei Papa, opstaande; - ‘'t is nu wèl geweest.’
Den volgenden dag zaten moeder en dochter onder de warande, vóór het huis, aan de ontbijttafel. Vader wandelde, zijn sigaar rookende, in den omtrek. Hij ging eens kijken naar zijn fortificatielinie, en die was nog in goeden staat. Een onbestemd gevoel van vrees, een fluisterende, waarschuwende stem had hem dien kant uitgedreven.
| |
| |
Die jonge kersenboer kreeg in zijne verbeelding iets gemeen met een officier van de ruiterij. Het was toch dwaas, maar, - dacht hij aan den boer, dan stond er een cavalier naast, en ze werden van-zelf één. - Maar nu de wal daar nog stond, en er geen spoor van te bemerken was, dat de fortificatie was geforceerd of omgetrokken, lachte de Landheer in zich-zelf en wandelde weer stilletjes naar huis.
‘Moeder-lief,’ zei Dora, zonder uit haar boek op te zien, waarin ze sinds een kwartier las, terwijl haar gedachten elders waren.
‘Wat is 't kind? vroeg Mevrouw goedig.
‘Wilt ge eens met me gaan wandelen?’
‘Ik ben geen wandelaarster, liefje, - maar om u genoegen te doen, wil ik wel eens met u gaan, als ge mij niet te ver brengt.’
‘Hier in de buurt.’
‘Naar 't bosch?’
‘Neen, Moeder, naar mijn kersenboer.’
‘Woont die in de buurt? - En ge hebt gisteren gezegd, dat hij veraf woonde en dat ge niet eens meer den weg zoudt kunnen vinden.’
‘Toen heb ik gejokt, Moedertje-lief. Ik heb de kersen gekregen van den Schoolmeester.’
‘Maar Doortje, waarom hebt ge dat voor uw vader verborgen? - Welk een fabel hebt ge ons dan opgedischt, - van een jongen, gedistingueerden boer! - Wat steekt daarachter, kind?’
‘Niets, Moeder, ik zeg u nu de waarheid. - Ik heb beloofd het mandje terug te brengen, maar gij moet met me gaan.’
‘Ik zal er wel hartelijk voor bedanken! - Uw papa wil met die menschen niets te doen hebben.’
‘'t Zijn goede menschen, Moeder, lieve, gulle, hartelijke menschen! Ik wed, om alles wat ge wilt, dat ze u zullen bevallen. Die oude heer is een allerliefste man. Ik zou hem gaarne eens gekust hebben.’
‘Dora,’ zei Moeder ernstig, ‘als ge ons geen verdriet wilt aandoen, moet ge niet meer op dat “chapiter” terugkomen. Uw vader weet wat hij doet; hij heeft zijn goede redenen om met.... die menschen niet in aanraking te komen. Ik zal hem terstond gaan vertellen, wat ge mij daar hebt gezegd. - Daar komt hij!’
‘Doe dat, slechte moeder!’ zei Dora met een bedroefd lipje. - ‘Ge hebt niets voor mij over. Stuur me maar weer naar een kostschool, of naar een stijve Amsterdamsche familie, waar ik me kan dood kniezen.’
‘Neen, lievelingetje, ik zal 't niet aan uw Papa vertellen!’ riep de berouwvolle moeder; ‘schrei nu maar niet! - Maar ik kan toch uw vader niet misleiden! En hoe komt het in uw ondeugend hoofdje op om die menschen een bezoek te willen brengen? - 't Zou waarlijk schande voor ons zijn!’
Dora bedacht zich een poos. Ze staarde met haar prachtige blauwe oogen naar den hemel en zei toen ernstig. ‘Ge hebt misschien gelijk,
| |
| |
Moeder, dat het verkeerd is die menschen te gaan opzoeken; maar schande is 't zeker niet. Wilt ge Vader vragen of ik naar Amsterdam kan gaan, bij tante Dina? - Ik blijf hier niet.’
Moeder boog het hoofd, en antwoordde niet. Ze begreep haar kind. - Heel ruim was haar blik niet; maar een echt vrouwenhart had ze, - een hart vol innige liefde en trouw; een moederhart. Dora's lach was haar geluk; een traan uit Dora's oog was een vuurdroppel in haar gemoed.
Dora had haar boek neergelegd; ze stond op en ging naar haar kamer. Een oogenblik later kwam Mijnheer onder de warande, ging in zijn gevlochten stoel zitten, haalde een courant uit zijn zak en las. Mevrouw stond een poosje later ook op, ging eveneens naar haar kamer, sloeg toen een luchtigen doek om en, gewapend met een parasol, trad ze de achterdeur uit, den moestuin in. Daar was de hovenier met zijn jongen aan 't werk.
‘Gerrit!’ riep ze.
De jongen keek verschrikt op en kwam met zijn pet in de hand aangeloopen.
‘Breng me eens naar den Schoolmeester,’ beval ze kortaf.
De jongen liep vooruit en Mevrouw volgde.
Na vijf minuten wandelens nam hij weer zijn petje af en wees vooruit. ‘Daar, Mevrouw’
(Wordt vervolgd.)
|
|