De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |||||
Nederlandsch tooneel.1876, gewichtig voor het nationaal tooneel. - Bloei van het Tooneelverbond. - De vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel. - Teleurstelling. - Schoone beloften, die niet vervuld zijn. - Administratieve en financieele belangen, overheerschende de eischen der aesthetiek. - Wat de vereeniging had moeten doen, en nog doen kan. - Concentratie op Amsterdam. - Bediening van een éénigen kunsttempel door eene uitgelezen priesterschaar. - Wansmaak bij het publiek alleen te keeren door vorming van smaak.
| |||||
[pagina 297]
| |||||
Inderdaad is 1876 een gedenkwaardig jaar in de geschiedenis van ons tooneel, van onze letterkunde. Het Tooneelverbond, sedert 1870 werkzaam, zag zijn ledental tot duizend aanwassen. Wel verdiende het deze belooning eener zesjarige werkzaamheid. Niet alleen toch vormt het een middenpunt, waarin belangstellenden en kunstenaars met elkander in aanraking komen en veel van elkander leeren kunnen; niet alleen heeft het een speciaal tijdschrift in het leven geroepen, waarin eene, - zooal niet altoos even breed opgevatte, - toch in den regel humane en beredeneerde kritiek over tooneelstukken en tooneelvoorstellingen gegeven wordt, - maar het heeft eene wezenlijke behoefte vervuld door het stichten der tooneelschool te Amsterdam. De aanhoudende klachten over gebrekkige vorming en gemis van smaak en beschaving bij de groote meerderheid der betreders van de planken, zijn, met al hare juistheid, ijdel en onbillijk, zoo lang de gelegenheid tot wetenschappelijke opleiding voor den toekomstigen tooneelspeler ontbreekt. Waar, eilieve, zou hij de ontwikkeling en kennis opdoen, welke men van hem eischt? Zij zijn slechts te verkrijgen in kostbare, buiten zijn bereik liggende instellingen van onderwijs; slechts bij groote uitzondering kunnen eigen grondige studie en onvermoeibre vlijt, - zeldzame eigenschappen in het vak, helaas! - die verschaffen. Afzien en nadoen waren voorheen dus de voornaamste elementen der opleiding van den tooneelkunstenaar, wien verder de wansmaak van het groote publiek den gladden maar slechten weg naar gemakkelijke triomfen wees. Die een anderen weg zocht en vond, behoorde tot de gelukkige toevallen, tot de zonderlinge spelingen der natuur. Maar sedert de tooneelschool te Amsterdam bestaat, behoeft niemand zich meer te beklagen, dat het tooverland achter de schermen alleen de leerschool van het vak is, en dat de weg der routine inderdaad de eenige gradus ad Parnassum is van den tooneelspeler. Natuurlijk zijn de vruchten van dit alles niet in weinige jaren gerijpt; vooral de tooneelschool heeft langen tijd, meer dan een cursus noodig om haren invloed te doen gevoelen. Maar dat die invloed niet zal uitblijven is even zeker, als de juist in 1876 reeds gebleken verbetering in de maatschappelijke en materieele stelling van den tooneelspeler, die hoofdzakelijk aan het Tooneelverbond te danken is. Waar het lot van een ongelukkige te verzachten of zijn oude dag te verhelderen viel, bleek de verhoogde belangstelling op eene tastbare wijze; een zeer gunstig verschijnsel, al beschouwde de spreker zelf het van een ander standpunt, werd op de algemeene vergadering van het Tooneelverbond te Rotterdam aan den dag gebracht door een der directeuren van het Rotterdamsche tooneelgezelschap: de aanzienlijke verhooging der honoraria van de artisten. Deze goede resultaten van samenwerking en aaneensluiting, vol beloften voor de toekomst van ons tooneel, danken wij aan het genoemd verbond. Het gewichtigste feit van 1876 is echter de optreding der ver- | |||||
[pagina 298]
| |||||
eeniging Het Nederlandsch Tooneel, die het Tooneelverbond niet tot moeder, maar tot vader heeft; de eene vereeniging heeft de andere wel niet ter wereld gebracht, maar stellig gegenereerd. De schrijver dezer bladzijden behoort, en wil dat vooropstellen, tot hen die door deze vereeniging zijn teleurgesteld. Hij had geheel andere verwachtingen van haar, verwachtingen niet gevormd uit zijne eigene verbeelding, maar wel degelijk opgewekt door de oprichters en bestuurders van Het Nederlandsch Tooneel zelve, en door hunne warme verdedigers en vrienden. Het door de vereeniging in hare manifesten en prospectussen in groote trekken aangegeven, en in hare adressen om de exploitatie van den schouwburg te 's Gravenhage, - stukken, welker strekking en hoofdzakelijke inhoud door den heer Jacobson in het tijdschrift van het Tooneelverbond (V no. 11) zijn bewaard, - nader omschreven doel was tweederlei: administratief en aesthetisch. ‘Samensmelting van de bestaande maar verspreide tooneelkrachten’ in zekeren zin als middel om te geraken tot het hoofddoel, het hoogste doel: ‘het beheerschen van het industrieel door het aesthetisch element’. Deze zinsneden zijn ontleend aan het door den voorzitter der vereeniging, den heer H.J. Schimmel, op 2 Januari 1876 gedagteekend en in genoemd tijdschrift (V no. 9) opgenomen stuk, waarin, hoewel op de eene bladzijde (vreemd genoeg) gezegd wordt dat de ‘samenvoeging van alle krachten’ het einddoel der vereeniging was, echter aan het slot, waar men naar het eindresumé der meeningen pleegt te zoeken, uitdrukkelijk wordt gezegd dat het ‘eenheid brengen in de algemeene verwarring, bestrijding van versnippering van krachten, behoud en verzameling van het bestaande’ slechts aanvankelijk het doel was. Voor wie deze uitingen van een der oprichters den officieelen stempel der destijds nog niet georganiseerde onderneming mochten missen, kan eene aanhaling uit het prospectus, waarop het bestuur later de exploitatie van den stadsschouwburg te Amsterdam en den eenigen schouwburg te 's Gravenhage aanvaardde, de ware bedoeling der vereeniging Het Nederlandsch Tooneel duidelijk maken. Zij zou, werd daarin gezegd, in dit driejarig tijdvak:
wat het eerste betreft: a door een onpartijdig beheer te voeren, een beheer, dat aan alle talenten recht laat wedervaren en allen beschermt tegen favoritisme aan den eenen, en achteruitzetting aan den anderen kant, wat moeilijk te vermijden is, waar rechter en partij in één persoon vereenigd en de akteur tevens directeur is; b door van lieverlede het isolement, waarin alles, wat het tooneel betreft, tegenover het beschaafd publiek verkeert, te doen ophouden; c door een prestige te doen ontstaan; een prestige, dat personen | |||||
[pagina 299]
| |||||
van goeden aanleg en uit fatsoenlijken kring den moed zal geven zich aan de tooneelspeelkunst te wijden; en wat het tweede punt aangaat: a door de overal verspreide en versnipperde krachten langzamerhand te verzamelen onder één beheer; b door de vaststelling van een goed repertoire, zorg voor den literairen vorm der stukken en voor de juistheid van kostumes en dékoratief.’ De middelen sub b en c van het eerste en b van het tweede punt kunnen als de hoofdzaken worden aangemerkt. Het voeren van een onpartijdig en aan alle talenten recht doend beheer mag geacht worden het doel te zijn, waarmede elk gemoedelijk schouwburgdirecteur zijne betrekking aanvaardt; althans stellig zal het een der wèlklinkende frases van het prospectus uitmaken, waardoor hij, ook al ware hij tevens acteur, het publiek op zijne exploitatie te verlekkeren tracht. Het a van punt 2o daarentegen is eenvoudig eene niet te vervullen illusie. Het zal nimmer - en gelukkig, want zulk eene monopoliseerende concentratie is in geen enkel kunstvak wenschelijk, - het zal nimmer aan eenige vereeniging of directie, wie of waar ook, gelukken alle tooneelgezelschappen in ons land onder één beheer te vereenigen, zelfs - en vooral - alleen de goede niet. En gelukte die toeleg, werden werkelijk de acht tooneelgezelschappen, die Noord-Nederland blijkens den tooneel-almanak voor 1876 bezit, aldus samengesmolten, en kwam men die tallooze bezwaren van persoonlijken, plaatselijken en anderen aard te boven, die verhinderen dat ook in de tooneelwereld, even als overal waar men met menschen van vleesch en bloed te doen heeft, het 2 × 2 van de theorie = 4 is, waar zouden de mannen gevonden worden, in staat om het beheer over deze kolossale onderneming te voeren? Het lijdt dan ook geen twijfel, of ze zou na weinig tijds moeten opgeheven worden om plaats te maken voor de natuurlijke, alom gewenschte en heilzame concurrentie. De vereeniging heeft dit dan ook al spoedig ingezien, want zij is aan het werk gegaan met krachten, maar juist voldoende om den Amsterdamschen stadsschouwburg en den Haagschen schouwburg te exploiteeren, meer niet. De onderhandelingen over de uitbreiding van haren werkkring tot Rotterdam zijn weinig ernstig gevoerd; men begreep dat behalve den Amsterdamschen schouwburg alleen het tooneel van de residentie, waar de directe en indirecte voordeelen van den directeur, zonder inbegrip van de recette, op verre boven f 20,000 in het jaar worden geschat, voor exploitatie in aanmerking komen kon. Vandaar dat, hoewel de statuten nog van het bespelen van schouwburgen buiten Amsterdam gewagen, de vaste exploitatie zich niet verder uitstrekt dan tot één theater in de hoofdstad en één daar buiten. In Amsterdam en 's Gravenhage dus zou de vereeniging fatsoenlijke jongelui tot de tooneelspeelkunst trekken, een goed repertoire samenstellen, voor den literairen vorm, voor de juistheid van kostuum en | |||||
[pagina 300]
| |||||
decoratief zorgen. En in hoeverre is deze belofte nu nagekomen? Men moet ook hier niet voorbijzien, wat straks van het Tooneelverbond gezegd werd: de vruchten rijpen niet in een dag. Maar toch heeft de vereeniging nu drie maanden regelmatig de exploitatie gevoerd, en in dien tijd gelegenheid genoeg gehad om hare beloften te vervullen. En nu mag in de allereerste plaats gevraagd worden, of het afbeulen en voortdurend heen en weer zenden van de leden van het tooneelgezelschap het voor ‘personen van goeden aanleg en uit fatsoenlijken kring’ uitlokkend maakt om zich aan het vak te wijden? In October, November en December 1876 gaf de vereeniging 98 voorstellingen, als: 61 te Amsterdam, 31 te 's Gravenhage, 2 te Arnhem en te Haarlem, 1 te Utrecht en te Dordrecht. Of er ook elders voorstellingen gegeven zijn is mij niet bekend; die op de genoemde plaatsen lieten slechts twee speelavonden behalve den oudejaarsavond voor studie of rust vrij. Wie Zondag voormiddag uit Amsterdam naar 's Gravenhage moet trekken om aan eene volksvoorstelling mede te werken, Maandag weder naar Amsterdam terug om 's avonds op de planken te komen, Dinsdag weder te 's Gravenhage, Woensdag en Donderdag weder te Amsterdam optreden moet om, na Vrijdag avond te 's Gravenhage, Haarlem, Utrecht, Arnhem of Dordrecht te hebben gespeeld, den Zaterdagavond weder op het Leidsche plein voor het voetlicht te staan, - zal bij dien kunstenaar de lust voor studie niet verloren gaan, gesteld hij vond er, bij dat onophoudelijk heen en weder trekken, op- en uitpakken, den tijd voor? Men werpe mij niet tegen, dat de vereeniging een dubbel gezelschap heeft, en derhalve niet alle artisten in alle voorstellingen optreden. Het gezelschap is talrijk, maar vooral aan eerstbeginnenden, utilités, op wie men geen stuk kan laten aankomen, en ook, - zonder onbeleefdheid zij het gezegd, - aan meer bejaarde artisten, die men een weinig behoort te ontzien, wil men hen niet vermoorden; doublures komen er weinig of niet onder het personeel voor. Uit eene mij verstrekte lijst van de voorstellingen van het laatste kwartaal 1876, loopende tot 22 December, in de zes genoemde steden, blijkt dat in de daarin begrepen 83 speeldagen optraden: mevrouw Kleine 49 maal, mevrouw Ellenberger 51 maal, mevrouw Albregt 40 maal, juffrouw Verwoert 37 maal, Eveline Kapper 44 maal; de heer Moor 43 maal, de heer Albregt 45 maal, de heer Tourniaire 31 maal, de heer Morin 47 maal, de heer Spoor 33 maal. Is dit geen afbeulen? Erger ontrouw aan hare beloften is de vereeniging echter gebleven ten opzigte van het repertoire en den literairen vorm der stukken. Wanneer men ziet welke werken het liefst en het meest ten tooneele werden gebracht, dan zal men dikwijls niet kunnen gelooven dat de letterkundigen, die in den raad van beheer zitting hebben, zulke keuzen hebben kunnen doen; men zou willen aannemen, dat dit gedeelte van den arbeid wordt overgelaten aan ondergeschikten, van ervaring en smaak ontbloot; of wel, de eischen der door eene buitengewoon na- | |||||
[pagina 301]
| |||||
deelige Septembermaand geschokte financiën hebben reeds spoedig aan de goede aesthetische voornemens het zwijgen opgelegd. In de drie laatste maanden van 1876 bracht Het Nederlandsch Tooneel ten gehoore: Aan nieuwe stukken: de Danicheffs, dat, hoofdzakelijk om de smaakvolle tooneelschikking, te Amsterdam 23 voorstellingen beleefde; Lastertongen, naar de uiterst gebrekkige vertaling van R. Heeren, die, al kwam ze onder de auspices van het Tooneelverbond in het licht en al werden haar hier en daar de epitheta meesterlijk, keurig, voortreffelijk naar het hoofd geworpen, wemelt van bewijzen, dat de vertaler even onbekend is met Hollandsch als met Engelsch en met de zeden van den tijd, waarin het stuk speelt; twee uit het Duitsch vertaalde blijspelen, over welker taal in de dagbladverslagen ook al klachten werden gehoord, en die na drie of vier opvoeringen van het repertoire schijnen afgenomen te zijn; een paar levers de rideau, zeer goed uit het Fransch vertaald. De reprises bestonden uit: Vijf oorspronkelijke stukken, Van Heijst's Rennenberg, Keller's Blaauwe lint, Van Lennep's Amsterdamsche jongen, Van Maurik's Bittere pil, Jansen's de Geneesheer, en uit zeven vertalingen, ontleend deels aan het repertoire van de vereenigde tooneelisten, deels aan dat van Albregt en Van Ollefen, uit welke gezelschappen de voornaamste sujetten der vereeniging afkomstig zijn. Nu zijn reprises van vertalingen voor deze vereeniging sterk af te keuren, en wel om deze reden. Tot nog toe is bij geen enkel ander tooneelgezelschap dan het Rotterdamsche (Le Gras, Van Zuylen en Haspels), op zeldzame uitzonderingen na, aan vertalingen eenige zorg besteed. Ze werden gewoonlijk bezorgd voor een rijksdaalder of daaromtrent per bedrijf, en - de waar was naar 't geld. Wie nu zulk een vertaald stuk en reprise neemt, moet, wanneer hij althans eenigszins aan den ‘literairen vorm’ hecht, de vertaling geheel doen omwerken, of stellig grondig herzien. Maar nu stuit de directeur, die met bejaarde artisten te doen heeft, op het onoverkomelijk bezwaar dat deze, eenmaal de slechte vertaling geleerd hebbende, onmogelijk dezelfde rol in hetzelfde stuk anders kunnen leeren. Hadden ze eerst eene goede vertaling geleerd, het zou hun even onmogelijk geweest zijn zich naar eene slechte te voegen. Reprise van een oud stuk beteekent dus reprise met alle fouten en zonden tegen den literairen vorm; alleen voor de rollen, die in handen van een nieuweling komen, is verbetering mogelijk. Twee derde van het repertoire oud dus, een derde, slechts nieuw; en onder dit laatste niets oorspronkelijks. De Nederlandsche dramaturgie schijnt bij Het Nederlandsch Tooneel niet bijster in tel; of waren er geen nieuwe oorspronkelijke stukken? Hoe komt het dan dat ze te Rotterdam, bij Le Gras, Van Zuylen en Haspels, wèl voorhanden waren? Waar ze de vrije keuze had, bleek de vereeniging er zich niet minder op toe te leggen de slechte dan de goede elementen der oor- | |||||
[pagina 302]
| |||||
spronkelijke Nederlandsche tooneelliteratuur voor het voetlicht te brengen. Dat zij Van Heijst's Rennenberg, Keller's geestig blijspel, Van Lennep's drama (als gelegenheidsstuk) opvoerde, uitstekend; maar vóórdat producten als De bittere pil en De geneesheer werden opgevoerd, had men toch wel beter riekende bloemen uit onzen gaard kunnen plukken. Waarom De Neven niet? Waarom Uitgaan niet? Waarom Johan Woutersz niet? Want de raad van beheer zal toch wel weten, dat de heer Schimmel meer en beter voor het tooneel geleverd heeft dan de vertaling van Sofonisbe, waarmede men den smaak van het publiek geheel schijnt misgeloopen te zijn. De groote fout van Het Nederlandsch Tooneel is de groote fout van elk theaterdirecteur, hier te lande en elders; die van de administratieve qualiteit te doen heerschen over de aesthetische. Van daar die herhaalde opvoeringen van stukken die ‘trekken’, alleen omdat ze trekken; van daar in ons land met zijne kleine stedelijke bevolking dat ongelukkig streven naar universaliteit, door met treurspelen, dramas, komedies en kluchten, in de hoofdstad bovendien met balletten, nu eens deze, dan gene categorie van schouwburgbezoekers te lokken. Deze fout, eene natuurlijke bij een ondernemer, die vaak op zware lasten zit, mag bij deze vereeniging niet geduld worden. Zij behoeft niets om het geld te doen of te laten; zij bezit een waarborgkapitaal van eene tonne gouds; zij betaalt te Amsterdam twee duizend guldens minder pacht dan Albregt en Van Ollefen betaalden; zij geniet te 's Gravenhage aan directe en indirecte voordeelen meer dan twintig duizend guldens; - maar bovenal heeft zij jegens het geheele publiek en jegens de vaderlandsche kunst eene uitdrukkelijke verplichting op zich genomen, die ze niet mag verzaken. In een der tot het Haagsche gemeentebestuur gerichte adressen, wrijven de leden van het bestuur dit opofferen van de kunst aan de kas elken particulieren directeur als eene fout aan, maar laten er op volgen: ‘dat de ondergeteekenden op een geheel ander standpunt geplaatst en niets anders bedoelende dan de veredeling van den volkssmaak, de opheffing en ontwikkeling van den tooneelspeler, enz’. Voor hen geldt dus de verontschuldiging niet, die door een gewoon tooneeldirecteur kan worden ingeroepen; op hun geval is de oude rechtsregel van toepassing: quum duo faciunt idem, non est idem. Wie ware voorstanders zijn van het tooneel in ons land, en dus het streven der oprichters van Het Nederlandsch Tooneel het warmst hebben toegejuicht hebben het recht die vereeniging thans ten strengste te gispen, omdat juist zij het best inzien hoeveel kwaads haar fiasco in dezen brouwen zal, en hoe deerlijk de toekomst van het nationaal tooneel er door bedorven wordt. Wat moet men den verdediger van de oude sleur antwoorden op de schampere aanmerking: ‘De beste stuurlui, eindelijk scheep gegaan, zijn van stonden aan vastgeraakt op dezelfde bekende klip, die zij vroeger den schippers zooveel duizende malen aangewezen hadden’? Want inderdaad is de vereeni- | |||||
[pagina 303]
| |||||
ging gestrand op de klip van het ‘Elck wat wils’, om van ‘elck’ te trekken, en dus geld te maken. Het is niet loutere vitzucht, die mij dit alles in de pen geeft. Vooreerst maak ik gebruik van mijn wettig recht van protest tegen eene vereeniging, die zich van den aan vang af heeft opgeworpen als de handhaafster van den goeden smaak op het tooneel, als de representant van allen, die het wèl meenen met die nationale kracht. Is die vereeniging een slechten weg opgegaan, dan moeten stemmen uit de breede schaar der voorstanders van het tooneel dat constateeren, opdat het blijke dat de verdwaalde alleen zich zelve sterk gemaakt, maar geene volmacht ontvangen heeft, en alzoo de verantwoordelijkheid voor de gevolgen worde te huis gebracht waar ze behoort. Er is nog eene tweede beweegreden tot spreken, die mij noopt het niet bij klachten en aanmerkingen te laten, maar bescheiden raad te geven, - de overtuiging dat het gestooten schip nog wel af te brengen is. Het geldt hier niet alleen de vraag: wat Het Nederlandsch Tooneel bij hare optreding had moeten doen, maar tegelijk: wat het nu nog doen kan? De raad van beheer had van den aanvang af dat denkbeeld van verzameling van alle krachten onder zijn schepter moeten loslaten, en zich meer moeten toeleggen op de belangen der kunst zelve. De vereeniging was daartoe uitstekend in de gelegenheid. Zij stond op te Amsterdam te midden van eene klimmende ontevredenheid over de exploitatie van den stadsschouwburg gedurende den laatsten pachttermijn; zij stond op terwijl de contracten van directeuren en artisten in de drie voornaamste steden van Nederland toevallig gelijktijdig afliepen. Zij had dus gelegenheid om een uitstekend tooneelgezelschap bijeen te brengen, om niet alle, maar de beste krachten te verzamelen; en hadde ze met dat uitgezocht gezelschap de exploitatie van den stadsschouwburg te Amsterdam aanvaard, dan konden we nu reeds zeer dicht genaderd zijn tot de verwezenlijking van dat denkbeeld, dat de raad van beheer in zijn prospectus van optreding als een in de eerste jaren althans niet te verwezenlijken ideaal schetst, het tooneel verheven tot ‘een kunst-instituut, dat door aesthetische middelen op den smaak van het volk inwerkt; een nationalen tempel, waar de volksgeest, in den verhevensten zin des woords, door het aanschouwen van eigen heden en verleden kan worden gevormd en veredeld.’ 't Is waar, op de manier waarop men te werk is getogen, is zeer zeker deze toestand voor jaren nog, naar mijn oordeel voor den ganschen levensduur eener dus handelende vereeniging, een volstrekt onbereikbaar ideaal. Maar hadde den oprichters die verblindende illusie van het geheele tooneel overal in Nederland te hervormen niet in de oogen geschenen en hun het juiste gezicht bemoeilijkt, ongetwijfeld zouden zij hebben gezien hetgeen zoo te zeggen voor de hand lag; wat reeds vroeger door velen was aangewezen (onder anderen door den tooneelcriticus in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, wien uit dien hoofde de heer Jacobson | |||||
[pagina 304]
| |||||
in zijn gemeld artikel, zeer ten onrechte, inconsequentie verwijt, dewijl hij later den plannen der vereeniging niet toeviel); wat elders met goeden uitslag geschiedt, namelijk dat zij dat kunstinstituut, dien tempel terstond konden oprichten in den eersten schouwburg van Nederland, den stadsschouwburg te Amsterdam. Dáár kon een modelgezelschap model-voorstellingen geven; dáár konden de voortreffelijkste voortbrengselen der Nederlandsche en buitenlandsche tooneelliteratuur worden opgevoerd; dáár hadden de aan de vereeniging verbonden letterkundigen kunnen zorgen voor een uitstekenden literairen vorm; dáár waren alle middelen voorhanden om te zorgen, dat ook wat tooneelschikking en tooneelmatigen toestel betreft, aan de voorstellingen niets ontbreken zou. Maar, evenals de hond in de fabel, heeft de vereeniging dit mogelijke en binnen haar bereik liggende opgeofferd voor die denkbeeldige algemeene hervorming van het nationaal tooneel op alle plaatsen te gelijk. Een slecht stelsel, dat aanvatten van een werk op vele plaatsen te gelijk; wij weten hoeveel verlies het ons bij den aanleg der staatsspoorwegen berokkend heeft, en al bevinden we ons hier op een geheel ander terrein, ook bij de hervorming van het tooneel zal het geen voordeel brengen. Op het gebied van kunst in het algemeen, van letterkunde in het bijzonder, is concentratie van alle krachten voor den beginner van het allerhoogste gewicht; zelfs daarmede valt 't vaak nog zwaar genoeg in volharding en ijver niet te kort te schieten. Deze waarheid heeft de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel verzaakt, en het fatum straft haar reeds. Van de met veel ophef gedane beloften is tot nog toe bitter weinig vervuld; vergelijkt men het repertoire, vooral wat den literairen vorm aangaat, met dat van de goede tooneelgezelschappen onder het oude régime, dan gebruikt men allicht het woord van den operettenschrijver: ‘C' n'était pas la peine, assurément,
De changer de gouvernement.’
Gelukkig is echter alles nog niet bedorven, en kan de vereeniging nog, met eenigen goeden wil, terugtreden van den verkeerden weg die tot teleurstelling en schade leidt, om den goeden in te slaan welke naar het doel voert, dat alle voorstanders van het nationaal tooneel met de oprichters en bestuurders der vereeniging beoogen. Zij kan nog overgaan tot zelfbeperking en tot concentratie harer krachten op den stadsschouwburg te Amsterdam, waarvan dan een soort Nederlandsch Théátre Français moest gemaakt worden. Aan de exploitatie van den Haagschen schouwburg is ze voor drie jaren vast, maar van het reizen naar andere provinciesteden kan ze zich ontslaan, en behoort ze dat te doen. Zij moet er zich op toeleggen hare artisten te verheffen tot een zekeren adellijken stand onder de tooneelspelers, tot welken alle vakgenooten opzien, niet met afgunst maar met eene gepaste eerzucht, omdat talent en toewijding aan hun kunstvak ook hen eenmaal tot | |||||
[pagina 305]
| |||||
dien hoogen stand kunnen doen geraken. Maar zulk een verheven tooneel-gezelschap moet ook in geen enkel opzicht met strolling players zijn gelijk te stellen; het moet de weelde kennen en aan de weelde gewoon zijn van een uitstekend ingericht tooneel, met alle inrichtingen dienstig om het gemak en comfort der artisten te bevorderen. Om die reden zou het zelfs wenschelijk zijn, dat het reizen naar 's Gravenhage zooveel mogelijk beperkt werd. Dáâr toch worden de ‘hollandsche komedianten’ slechts tweemalen in de week toegelaten op de planken van de Fransche opera, welker directie en sujetten de beschikking hebben over alle inrichtingen, die slechts ten deele aan de nationalek unstenaars ten dienste staan; dáár wordt het nationaal tooneel als Asschepoetster verwaarloosd en achtergesteld bij de opgesminkte, armbloedige dochter der buitenlandsche stiefmoeder; dáár wordt eene te groote inbreuk gemaakt op de waardigheid der vaderlandsche artisten en op den ouden adel van het Nederlandsch tooneel, dan dat ik er mijn aristocratisch gezelschap uit Amsterdam dikwijls zou willen brengen. Wil men de reizen naar den Haag beperken, het middel bestaat, en is zelfs aan den raad van bestuur der vereeniging bekend. In een der adressen aan het Haagsche gemeentebestuur hebben de oprichters, volgens den heer Jacobson, verklaard bereid te zijn het gezelschap Le Gras, Van Zuylen en Haspels van tijd tot tijd te 's Gravenhage te laten optreden, hetgeen dus bij de haar bekende voorwaarden der Haagsche concessie niet schijnt verboden te wezen. En daar nu ter gelegenheid van de jongste algemeene vergadering van het Tooneelverbond, op 28 October 1876 te Rotterdam, blijkens het verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 0ct., de voorzitter van den raad van beheer der meergemelde vereeniging uitdrukkelijk heeft verklaard, dat de heeren Le Gras, Van Zuylen en Haspels, indien zij voortgingen zoo als zij tot nog toe zich gedragen hadden, ‘volkomen beantwoordden aan hetgeen Het Nederlandsch Tooneel wenscht’, zoo mag men onderstellen, dat die raad aan de Rotterdamsche directie des noods wel een der speelavonden te 's Gravenhage zou willen afstaan. Dat de Rotterdamsche directie daartegen bezwaar zou hebben is niet te denken. Zij toch maakt te 's Gravenhage regelmatig gebruik van het omnium consensu voor tooneelvoorstellingen volkomen ongeschikte en voor den huurder kostbare Gebouw van Kunsten en Wetenschappen, en zou dat waarschijnlijk wel gaarne verlaten voor het uitstekend ingerichte schouwburglokaal met al zijne immuniteiten. Het reizen van het Amsterdamsche keurcorps zou dus worden beperkt tot het geven van één voorstelling 's weeks in de residentie; in beginsel nog wel een reis per week te veel, doch men moet zich aan de nadeelige gevolgen van een misslag onderwerpen. Beter ware 't echter zoo men van het Haagsche gemeentebestuur vernietiging van het contract mocht kunnen verkrijgen, zoodat de beide speelavonden te 's Gravenhage aan een ander gezelschap konden worden afgestaan. | |||||
[pagina 306]
| |||||
De voordeelen eener zoodanige concentratie van krachten op den schouwburg van de hoofdstad zullen iedereen in het oog vallen, ook de mogelijkheid om daardoor snel en zeker te verkrijgen eene waardige vertolking van dramatische werken, een goed nationaal tooneel. Zoo ergens, bij tooneelzaken loopen we maar al te vaak op den vicieusen cirkel vast. Men klaagt over het isolement van den tooneelspeler, dat terwijl hij om zijne moeilijke kunst wèl te leeren in alle maatschappelijke toestanden zijne waarnemingen moet kunnen doen, hem zelfs buiten de kringen van den fatsoenlijken burgerstand sluit: maar zijn er veel tooneelspelers te noemen die, door opvatting, door wandel, door ontwikkeling, door eenigen band van gemeenschap, in hoogere maatschappelijke lagen dan die hunner afkomst op hunne plaats zouden zijn? Men klaagt over het gemis van goede oorspronkelijke tooneelstukken: maar staan de moreele en materieele voordeelen van den dramatischen arbeid wel in eene juiste verhouding tot de tallooze en velerlei bezwaren, aan het ten tooneele brengen van een nieuw kunstwerk hier te lande verbonden? Men klaagt over het opvoeren van slechte stukken: maar slechte zijn juist ‘trekkende’, recette-makende stukken. Op deze en dergelijke moeilijkheden stuit men dagelijks af; laat men de zaken aan haren natuurlijken loop, dan beslist alleen het winstbejag der tooneeldirecteuren, en alles blijft even slecht. Door de inleiding van een nieuw element moet de noodlottige keten van samenhang verbroken worden. Kan nu het vereenigen van alle gezelschappen of van eenige gezelschappen onder een directie dat element zijn? Alleen in theorie oordeelend, moeten wij op deze vraag reeds terstond neen zeggen. Naar de practijk oordeelend, ziende wat tot nog toe Het Nederlandsch Tooneel heeft gedaan, kunnen we geen ander antwoord geven. Maar wat den vicieusen cirkel wèl breken kan, is het scheppen van een geheel nieuwen toestand; het vormen van een tooneelgezelschap uit de fine fleur van de artisten, bestaande uit personen, die door talenten en karakter aanspraak hebben op de algemeene achting. Geen fatsoenlijk jong mensch zal het zijne eer te na achten, zich bij zoodanig gezelschap aan te sluiten, en eerlang zouden de leden van een zoodanig ‘Nederlandsch tooneel’ in de hoogere kringen met evenveel onderscheiding en zoo te zeggen op voet van gelijkheid worden bejegend, als met verdienstelijke letterkundigen en schilders het geval is. Ook voor de kunst zelve zou zulk eene instelling van het hoogste belang blijken. Welk eene beschaafde opvatting, welk eene eenheid zouden de voorstellingen van zulk een gezelschap kenmerken! Welke zorgen zouden er besteed kunnen worden aan repertoire en voorbereiding! Dan zou een stuk als Sheridan's Lastertongen niet meer na ééne enkele tooneelrepetitie worden opgevoerd, met slecht gekende rollen en allerlei ergernis wekkende slordigheden; want de beschikbare tijd, thans in spoorwegwaggons verreisd en aan voorstellingen in de provincie te loor gegaan, zou dan besteed kunnen worden aan studeeren en repeteeren. | |||||
[pagina 307]
| |||||
De raad van beheer of zijne ondergeschikten zouden niet meer te rade hebben te gaan met den slechten smaak van twee plaatsen om zoowel te 's Gravenhage als Amsterdam altoos stukken te kunnen opvoeren die ‘trekken’; alleen goede smaak en letterkundige eischen zouden voorzitten bij de samenstelling van het repertoire. Zoo zou men gewis de toekomst van ons nationaal tooneel met gerustheid kunnen afwachten, omdat zulk een modelgezelschap te Amsterdam het eindpunt zou zijn voor de loopbaan van den tooneelspeler, welker uitgangspunt de tooneelschool is; hier moet ge beginnen, zou men den eerstbeginnenden kunnen toeroepen, om daar ginds te kunnen eindigen. Al wat tusschen deze twee uitersten ligt zou zich geleidelijk tot een hooger peil verheffen, en zóó zou Het Nederlandsch Tooneel veel, oneindig meer dan door haren tegenwoordigen arbeid, kunnen bijdragen tot verbetering van de tooneelspeelkunst. Misschien zegt men: waar het geld te vinden om de kosten dezer kostbare onderneming te dekken? Ik wil mij niet bedienen van het voordeel, dat de vereeniging zelve mij in handen geeft; ik zal dus de opmerking achterwege houden, dat men, een middel zoekende om de aesthetiek over de industrie te doen heerschen, niet de eischen der industrie als de hoofdzaak beschouwt; ik zal ook niet vragen waartoe het, bij eene gewone schouwburgexploitatie nooit noodig geachte, waarborgkapitaal van f 100,000 dient, zoo niet tot een dergelijk doel. Ik zal eenvoudig antwoorden, dat de proeve bij lange na zoo kostbaar niet is als ze schijnt. De recette van zulk een keurtooneelgezelschap, den besten schouwburg van de grootste stad in ons land bespelende, uitsluitend goede stukken, naar de krachten van het gezelschap gekozen, - niet heden een treurspel, morgen eene klucht, nu een melodrama, dan een oud of verouderd karakterspel, dan weder een modern drama, - uitstekend opvoerende, zou niet gering zijn. Ieder beschaafd en wel opgevoed mensch zou het zich tot een genot rekenen de voorstellingen bij te wonen; vele liefhebbers uit de thans door het gezelschap - ‘Amsterdam, 's Gravenhage en omstreken’ bereisde steden, en vele vreemdelingen van elders zouden tot het gezelschap gaan, dat niet meer tot hen kwam; wie om zaken een dag te Amsterdam had door te brengen, zou er allicht den avond aanknoopen, om dien in het Nederlandsch Théâtre Français door te brengen. In één woord, de schouwburg aan het Leidsche Plein zou de geliefkoosde plaats van samenkomst zijn voor alle voorstanders van het nationaal tooneel te Amsterdam en elders. Maar men vreeze niet dat alleen de hoogere klasse, de intellectueele élite van Nederland, - eene kleine minderheid, helaas! - dien uitnemenden schouwburg bezoeken zou; ook het groote publiek zou zich niet vergeefs laten wachten. Wij zijn zoo gewoon, en met het volste recht, te klagen over den wansmaak van het groote publiek, dat we dien langzamerhand als eene erfzonde, of althans een aangeboren gebrek zijn gaan beschouwen, waaraan niets te | |||||
[pagina 308]
| |||||
verhelpen valt. Toch is dit het geval niet; wansmaak is maar een vorm van onkunde, van onvolkomene ontwikkeling, voortspruitende uit gemis van oefening. Om eene schilderij te beoordeelen moet men hebben leeren zien, om muziek te kunnen genieten moet men weten te hooren; zou men dan een tooneelstuk, waarbij het op zien en hooren, en meer nog op denken aankomt, kunnen waardeeren zonder van dit alles iets geleerd te hebben? De wansmaak van het groote publiek bestaat ontegenzeggelijk; maar wie durft beweren, dat het niet voor verbetering van smaak vatbaar is? Ik houd mij overtuigd van het tegendeel; juist op tooneelgebied dank ik die overtuiging aan eigene ondervinding. Met al die klachten dat goede stukken tot niets anders leidden dan ledige zalen en ledige beurzen, waarmede de tooneeldirecteurs vroeger onkunde en gebrek aan smaak bij de samenstelling van hun repertoire trachtten te bemantelen, met al die klachten heb ik toch doorgaans opgemerkt, dat de werkelijk goede stukken van het oude repertoire, juist bij het groote publiek, waarop zoo vaak wordt neergezien, de grootste waardeering vonden. Geen mensch is, wat de liturgie ook zeggen mag, zoo volkomen ten kwade geneigd dat hij niet voor het schoone en goede ten slotte meer toegankelijk is dan voor het leelijke en slechte. Laat Het Nederlandsch Tooneel er gerust de proef van nemen. Ze toone het publiek wat goed en schoon is; ze vorme en ontwikkele aldus zijn smaak. Daartoe is noodig dat ze niet dan met zorg gekozen, met zorg bewerkte, met zorg opgevoerde stukken geve; en ze zal, mits zij volhardt en zich aanvankelijk niet laat afschrikken, spoedig ondervinden dat ze van alle rangen op het Leidsche Plein, de laatste zelfs niet uitgezonderd, met evenveel warmte zal worden toegejuicht. En heel Nederland zal met dien lof instemmen, wanneer de vereeniging daarenboven haar karakter van rondreizend tooneelgezelschap ten spoedigste verzaakt, en alle krachten op den Amsterdamschen stadsschouwburg concentreert.
Echter heeft 1876 meer gebracht op tooneelgebied dan de gemengde gevoelens van hoop en teleurstelling, die Het Nederlandsch Tooneel ons bereidde; het schonk ook menige proeve van tooneelliteratuur, hetzij tooneelstukken, hetzij werken van studie of voorlichting voor den artist. Van den voor mij liggenden stapel neem ik voor heden een drietal dramatische werken, van verschillend genre, een historisch drama, eene hedendaagsche komedie en een salonblijspel. In Jan Pietersen, de geus, zet C.J.H. ons een drama in rijmlooze jamben voor, aan den Spaanschen tijd ontleend, met Spaansche soldaten en watergeuzen, een inquisiteur en een calvinistisch predikant, Willem van Oranje en Marnix, Lumey en Treslong, met moord, pijniging, gevechten en brandstichting, en de inneming van den Briel tot slot. Uit de voorrede is niet op te maken of dit stuk werkelijk den toets der opvoering heeft doorstaan. De schrijver zegt alleen, dat | |||||
[pagina 309]
| |||||
hij op het verzoek eener tooneeldirectie ‘de vermeende scherpe punten van dit drama heeft afgerond met het oog op de prikkelbaarheid van de aanschouwers’; al die asperiteiten zijn er echter weer aangebracht ten genoegen van het ‘kernzoekende lezend publiek’ wien hij het aanbiedt met het volgend bijschrift: ‘Ik schenk hier niet den bedwelmenden alcohol van dweepende bandeloosheid: nog veel minder het lauwe water van ontzenuwende onverschilligheid -, maar, naar ik hoop, den versterkenden wijn van mannelijke vrijheidsliefde’. Het is niet recht duidelijk welke bandeloosheid hier tegenover onverschilligheid als uiterste, met vrijheidsliefde als gulden middenweg gesteld wordt, maar - de voorrede zullen wij laten rusten; er is waarlijk over het stuk genoeg te zeggen. De schrijver noemt zich een nieuweling en kiest, gelijk nieuwelingen veelal doen, zijne stof uit de geschiedenis. Eene natuurlijke keuze, omdat daarbij intrige en incidenten gereed voor de hand komen; men heeft ze slechts pasklaar te maken en voor den vorm te zorgen. Geen wonder dat vele nieuwelingen den weg inslaan van het historisch drama, dat hun den moeilijken arbeid der conceptie zeer verlicht; maar geen wonder ook dat die weg bezaaid ligt met mislukte eerste proeven. Het historisch drama is het moeilijkst genre van tooneelliteratuur. Het vereischt niet slechts een diep indringen in den geest van het gekozen tijdperk, wat alleen door grondige en langdurige studie en eene gestadige oefening van het kritisch oog kan verkregen worden, maar er behoort ook in de allereerste plaats toe groote zelfbeperking en wetenschap van uitkiezing in den bewerker, - eigenschappen, slechts bij uitzondering in den nieuweling gevonden, omdat ze alleen te verkrijgen zijn door eene jarenlang uitgeoefende, onverbiddelijke kritiek op eigen werk. Men wil gemeenlijk te veel geven, en schept een overladen, verward tafereel, waarin de lezer of toeschouwer, - en voor den laatste, gewoonlijk van de geschiedenis volstrekt niet op de hoogte, is helderheid en soberheid nog meer noodig dan voor den eerste, - ten slotte geen weg meer weet, en noch het geschiedenisbeeld overzien, noch de lessen vatten kan, die de auteur hem voor oogen wil stellen. Het gevaar, dat een nieuweling zich licht verleiden laat tot te groote vrijheden met de historie, worde hier slechts pro memoria vermeld. Buiten deze fout heeft C.J.H. zich niet weten te houden. Wie een zoo belangrijk jaar als 1572 tot het onderwerp van een drama maakt, moet eerst wél weten wat hij wil. Hij kan ons een beeld schetsen van den geest dier dagen door hunne elementen van gisting en strijd te verbinden in de leden van een huisgezin, wier denken en doen de handeling van het stuk leveren. Hij kan ook eene eenvoudige fotografische afbeelding geven van de merkwaardige gebeurtenissen van den tijd, een drame bataille, uit een soort van tableaux vivants bestaande, afgewisseld en onderling verbonden door eenige historische gezegden, uit de kronieken geknipt, en door de onvermijdelijke liefdes- | |||||
[pagina 310]
| |||||
geschiedenisGa naar voetnoot(*). Behalve deze twee methoden der realistiek kan hij den te behandelen tijd naar de grillen der hooge poëzie en meer lyrisch opvatten, waarbij hem natuurlijk eene onbegrensde vrijheid ten dienste staat. Eene bepaalde methode zal de schrijver echter te kiezen hebben, wanneer hij een afgerond kunstwerk leveren wil, niet een amalgama, dat lezer en aanschouwer in verwarring brengt en vermoeit. Dit laatste nu is de uitwerking van den arbeid van C.J.H., wiens eerste werk niet blijkt bestaan te hebben in het vaststellen van grenzen voor zijnen arbeid. Een overzicht van het drama bewijst dit. Het eerste bedrijf speelt in het veerhuis van den Briel, waar we den veerman Jan Pietersen vinden. 's Mans schoonmoeder is eene dweepende, op proselieten beluste aanhangster van het nieuwe geloof; zijne vrouw is op denzelfden weg, maar gematigd; hij zelf is lauw en flauw en denkt dat alles nog wel terecht zal komen. De karakters zijn hier niet onverdienstelijk aangeduid, en we verwachten dus, in overeenstemming met den titel, dat we den grooten strijd van het einde der zestiende eeuw binnen den kring van dit gezin zullen zien afgespeeld. Wij rekenen dan echter buiten C.J.H., die er ons niet zoo gemakkelijk laat afkomen. Achtereenvolgens verschijnen in het veerhuis om overgezet te worden, doch wachten af tot het weder bedaart, Treslong en Lumey, die uit den Briel wijken en den tijd korten door een vertrouwelijk gesprek met den veerman over den staat des lands; verder een paar vrienden van den veerman en een zeer opgewonden predikant, Modet, die, kersversch uit Brussel gekomen, de terechtstelling van Egmont en Hoorne verhaalt. Ten slotte worden door den veerman uit een schip in nood gered en in het veerhuis geborgen, de Spaansche bevelhebber van den Briel, Roméo, met zijne vrouw en een inquisiteur. Nadat deze geredden wat verkomen zijn, zweert Roméo dat hij zijn redder eeuwig dankbaar zal wezen. In het eerste deel van het in tweeën gesplitste tweede bedrijf verliezen we de familie Pietersen uit het oog. Alleen komt de man en vader bij Roméo, die met den Brielschen magistraat eene onaangename woordenwisseling heeft over den tienden penning, waartegen de veerman, namens de schippers, bezwaren inbrengt Hij vindt natuurlijk geen zeer minzaam onthaal bij den man, wiens leven hij gered heeft, en komt in het tweede tafereel boos thuis, waar weldra zijne schoonmoeder wordt binnengeleid, verwond door een Spaansch soldaat, omdat ze niet knielde bij het voorbijtrekken eener processie. Te midden der | |||||
[pagina 311]
| |||||
hieruit ontstane verwarring komt de inquisiteur binnen om naar de gewonde te vernemen en, zoo noodig, haar de troostmiddelen der kerk te reiken. De oude vrouw vaart echter tegen den geestelijke uit en sterft, waarop deze, wiens leven ook al door Jan Pietersen gered is, met eenige soldaten terugkomt om het ‘gruwelijk ketternest’ uit te roeien; ze maken het kind van den veerman van kant en voeren het echtpaar gevankelijk weg. Zoodra Roméo, in het derde bedrijf, verneemt dat de veerman en zijne vrouw gevangen zijn, wil hij ze wegens zijn eed vrijlaten, maar de inquisiteur beduidt hem dat dit niet aangaat. De aanvankelijk aarzelende overste wordt zoo geheel door den priester overtuigd, dat hij zijne vrouw, die mede in het eerste bedrijf door Jan Pietersen gered is, en nu voor de gevangenen opkomt, in een lang gesprek weerstaat, zoodat zij verklaart niets meer van hem te willen weten. Nu wordt de veerman ondervraagd en de vrouw gepijnigd, omdat ze niet willen zeggen waar de predikant Modet zich bevindt; maar ze worden door een volksoploop ontzet, waarna Roméo uit Brussel den last ontvangt om met zijne macht naar Utrecht te vertrekken. Het vierde bedrijf brengt ons in kennis met Prins Willem van Oranje en Marnix, die geheel buiten het stuk hadden behooren te blijven; zij houden de handeling op door een lang gesprek, dat vervolgd wordt met Modet, vervolgens ook met Jan Pietersen Modet komt verslag doen van den staat van Holland, en Jan Pietersen komt namens de Brielenaars van den Prins hulp vragen. De Prins geeft hem, zeer onhistorisch, verlof de hulp der watergeuzen in te roepen, met zijn last aan dezen om de Brielenaren bij te staan. Het tweede deel van dit bedrijf vertoont ons de vloot der watergeuzen; de kapiteins ondervragen den inquisiteur, die (onder het zwemmen?) is ‘opgevangen door de sloep die op verkenning ging’, naar de sterkte der bezetting in den Briel, en werpen hem over boord omdat hij niet klappen wil. Daarop komt Jan Pietersen met de boodschap van den Prins, en verzoekt de heeren de van krijgsvolk ontbloote stad te nemen. Zoo gezegd, zoo gedaan: in het laatste bedrijf vermeesteren ze zonder moeite den Briel. Roméo keert met zijne troepen na de verovering terug; er wordt gevochten, de Spanjaards vluchten en de aanvoerder sterft, echt melodramatisch, door eigene hand, Prins Willem komt juist met zijn gevolg op het geschikte oogenblik aan om de weduwe Roméo te condoleeren, om van haar het zoontje van den overste over te nemen, waarvoor ze een plaatsje vraagt om, nevens Z.H., ‘het wordend volk’ te dienen, en.... om de hoofdpersoon te zijn in het tableau, waarmede het stuk onder het zingen van 't Wilhelmus eindigt. Hoe overladen! Wat is nu eigenlijk in dit stuk het middenpunt, waarom de handeling zich beweegt? Volgens den titel de familie Pietersen; maar de schrijver beging de fout van daarnevens eene andere familie te zetten, die zijne helden niet door kontrast beter doet uit- | |||||
[pagina 312]
| |||||
komen, maar hen nu en dan overschaduwt. Naast de familie Pietersen (of: godsdienst en wraak, zooals 't op de ouderwetsche tooneelbiljetten luiden zou,) staat de familie Roméo (of: eed en plicht), die ten onrechte zóó gemaald is, dat ze over het algemeen een beter figuur maakt dan de veerman en zijn gezin. Roméo wordt ons voorgesteld als een zwakkeling, bij wien in den strijd tusschen plicht en eene ondoordacht afgelegde gelofte de plicht echter zegeviert, - is dit, eenigzins hooger opgevat, wel een bewijs van zwakte? - zelfs ten koste van hoogloopende onaangenaamheden met zijne vrouw; dat deze man ten slotte de hand aan zich zelven slaat is geen fout van zijn karakter, maar een fout van C.J.H., die op eene onverklaarbare wijze dit melodramatisch effect verkozen heeft boven de natuurlijke oplossing van Roméo's dood in het gevecht voor den Briel. Maar zwak en flauw is Jan Pietersen ook; wat hem ten slotte wakker schudt is louter wraakzucht. De lange redenatiën in het eerste bedrijf over den toestand des lands, later herhaald en omgewerkt in de gerekte gesprekken tusschen Willem van Oranje, Marnix, - die, ik herhaal het, in het drama een hors-d'oeuvre zijn, alleen te verdedigen door het weinig afdoend argument, dat de Prins en de strijd tegen Spanje niet af te scheiden zijn, - Modet en Pietersen, - dit alles stremt de handeling en vermoeit. Een ervaren tooneelschrijver zou al die uitweidingen in enkele forsche grepen te midden van de handeling hebben weten te dringen. Is er dus op de samenstelling van het drama niet weinig aan te merken, verwonderlijk zijn de vrijheden, die de schrijver zich met taal en versmaat veroorlooft. Zijn dit de scherpe punten, waarop hij het ‘kernzoekende lezend publiek’ vergast, of zijn dat de ruwe, voor het hedendaagsch tooneel veel te realistische uitdrukkingen, die we telkens ontmoeten? In beide gevallen bestaat er reden om met de ongenoemde tooneeldirectie den afgeronden tekst te verkiezen. In den aanvang reeds treffen wij onder de jamben de volgende regels aan: ‘Had hij den moed, het innig vaste geloof
Dat mijne ziele steunt, dan wachtte ik.’
De eerste dezer regels komt een voet te kort; in den tweeden bestaat een hiaat. Maar C.J.H. zal de eerstgemelde fout ontkennen, en den regel onberispelijk achten, want hij bezigt geloof overal als een eenlettergrepig woord. Zoo zegt hij op bl. 11: ‘Is dan uw geloof slechts spoeling voor den mond’ (NB. geen zeer keurige uitdrukking); op bl. 44: ‘En hij? Wel op de folterbank des geloofs’; op bl. 60: ‘O, Prins uw geloof!’; op bl. 64: ‘Ik geloof, Prins, dat het sluimerlogge (!) volk’; op bl. 73: ‘Geen water, vuur of staal ontzet mijn moed des geloofs’; op bl. 75: ‘Halstarrig weigerdet ons geloof te slaan’; op bl. 76: ‘O, geloof toch dat wij menschen zijn als gij’. Uit deze en andere plaatsen blijkt dat C.J.H. niet geloof maar gloof zegt; zoo gebruikt hij ook voortdurend trug voor terug, vrijheden met | |||||
[pagina 313]
| |||||
de taal die echter geen hedendaagsch dichter toekomen. Aan hiaten mede geen gebrek; nevens tal van andere blijken dat de schrijver volstrekt niet met versmaat overweg kan. Voorbeelden: ‘Wat, van den nieuwen landvoogd, die den wensch
Uitsprak dat heel het Hollandsch volk slechts één
Hoofd mocht hebben om 't met eenen slag
Te scheiden van de romp!’ (bl. 17.)
‘Rook
Komt uit zijnen mond - en vuur uit zijnen neus.’ (bl. 21.)
‘Vreet als roest diep in een stalen ziel.’ (bl. 41.)
‘Ik breng bericht
Van Enkhuizen en Dordt, van Vlissingen.’ (bl. 63.)
‘Hoe grooter het gevaar, te dieper
Het besef dat ik uwe zaken dien.’ (bl. 67.)
‘Heer admiraal, wij moeten den tiran,
Die door zijn helschen invloed ons verdreef
Uit Engeland, dien laatsten streek nog duur,
Nog bitter duur betalen. - De woede vliegt
Mij telkens naar den strot.’ (bl. 70.)
‘En arm in arm en ziel aan ziel (!!), zoo treden
Wij ten hemel of ter hel! - Bij God!’ (bl. 76.)
‘Met hongersnood ter rechter en vrijheidszaak
Ter linker, is overmoed ons plicht.’ (bl. 77.)
‘Mijn man! Roméo! O, zeg, mijn man....’ (bl. 92.)
Zoo wordt ter wille van de maat St. Lauréns aangeroepen en van Satánas gesproken. De grootste dichterlijke vrijheid, die de schrijver zich vergund heeft, geschiedt echter geheel zonder eenige reden of aanleiding. Prins Willem zegt dat hij zich uit vrijen wil geklonken heeft aan ‘der vrijheids zaak.’ Dat de dichter een woord van geslacht veranderen doet is meer gezien, al riekt het altijd naar den mutserd; maar een vrouwelijk woord achter zijn rug mannelijk te maken, ziedaar een taalvergrijp, waarvan C.J.H. de uitvinder is. Der vrijheids zaak herinnert aan het pas geboren meisje, dat van achteren gezien een jongen bleek te zijn. Ik sprak van de ‘scherpe punten’; de taal van de watergeuzen en de Spaansche soldaten in het stuk is verre van kiesch. Men zal zich daar misschien bij hebben neder te leggen, zelfs waar Lumey den last aan zijn volk om den inquisiteur over boord te werpen inkleedt in het eenvoudig woord: verzuip! (moet zijn: verzuipt!), dat gewoonlijk zóó niet in den actieven zin gebruikt wordt. Maar ook andere personen voeren nu en dan eene taal, die wat al te zeer strijdt met het decorum van het tooneel; plat, ruw, soms gemeen. Aldus mevrouw Roméo die, met haren man twistende, hem haren trouwring voor de voeten | |||||
[pagina 314]
| |||||
werpt met de woorden: ‘Dáár, beul!’ Aldus de Prins van Oranje, waar hij platweg Modet vraagt, of de beweging onder het volk niet maar ‘een looze kramp’ is, enz. Verder durf ik beweren dat de kreet hoera! bij herhaling door C.J.H. 's watergeuzen geslaakt, in 1572 nog niet in zwang was, maar eerst iets later, nadat we in 1813 met de Russische kozakken hadden kennis gemaakt, hier te lande een ongelukkig burgerrecht verkreeg; en ten slotte wil ik uit de vele plaatsen van het boekje, waarbij ik onder 't lezen vraag- en uitroepteekens heb gesteld, slechts een passage releveeren, en den schrijver vragen wie de ‘Schenker van 't Heelal’ is, waarvan hij op bl. 91 spreekt? Om eene aanwinst voor onze letterkunde genoemd te kunnen worden, zou Jan Pietersen de geus meer zorg, uit het oogpunt van taal, stijl en versificatie, hebben moeten ondervinden dan C.J.H. er aan wijdde; eene aanwinst, en dan nog maar eene betrekkelijke, voor het tooneel kan het alleen worden, wanneer men veel verder gaat dan de scherpe punten afronden, namelijk den geheelen tekst schrapt en het stuk als pantomime vertoont. De verzen zijn over het algemeen zoo stootend, dat ze onmogelijk door iemand met gevoel voor numerus kunnen gedeclameerd worden; de inhoud er van is in geen enkel opzicht zoo nieuw, dat hij niet door een pantomimist volkomen verstaanbaar kan vertoond worden.
Bij Van Scylla in Charybdis, comedie in 4 bedrijven door Ch.F. van Duijl, mede eene eerste proeve gelijk de schrijver in zijn voorwoord getuigt, behoef ik zoo lang niet stil te staan. Wie in een werk weinig goeds vindt, gelijk in het zooeven afgehandelde, is wel verplicht motieven voor zijne afkeuring te geven. Tegenover den arbeid van den heer Van Duijl sta ik gelukkig op een ander standpunt; ik houd het voor een zeer verdienstelijk stuk, waarin echt Nederlandsche toestanden worden geschilderd in een levendigen, natuurlijken en geestigen dialoog. De intrige is zeer eenvoudig; groote hartstochten en zware theater-effecten vindt men er niet in, maar de karakterteekening is zeer goed geslaagd. Twee oude heeren, twee jonge meisjes, eene vinnige huishoudster, een jong minnaar (dien al weder het fatum van opgeofferd te zijn, dat over alle tooneelminnaars beschoren schijnt, treft) worden er naar het leven in afgebeeld. Het boekske verdient in veler handen te komen; om dat te bevorderen vertel ik er niets meer van, om niemand de frischheid eener prettige lektuur te bederven. Op het tooneel zou het stukje, gelijk het daar ligt, niet voldoen. Misschien wel indien er meedoogenloos de schaar werd ingezet, en vele geestige passages opgeofferd werden aan de eischen der dramatiek. Zoo zijn bij voorbeeld de aardige politieke beschouwingen, waarin de beide oude heeren zich verdiepen, voor het voetlicht niet op hare plaats. Aan al zijne figuren heeft de heer Van Duijl veel zorg besteed, zelfs aan de | |||||
[pagina 315]
| |||||
episodische, onder anderen aan den oud-procureur Van Breemen, van wien door een bekwaam acteur eene aardige type kan gemaakt worden. Echter lette de schrijver bij latere proeven op dit gebied, - deze eerste doet er naar verlangen, - op het licht en bruin, waarin de dramatische schrijver zooveel kracht putten kan, en waarvan men den slag trouwens niet bij zijne eerste proeve beet krijgt. Een tooneelschrijver behoeft niet zoo conscientieus te zijn tegenover alle onderdeelen zijner schepping als de romanschrijver; laat hij op alle personen evenveel licht vallen, dan gaat de perspectief van zijn werk verloren. Hoofdpersonen moeten hoofdpersonen blijven, de anderen behooren in de schaduw te worden geplaatst. Maakt de schrijver zich dezen wenk ten nutte, en legt hij zich op soberheid toe, dan koester ik de aangename verwachting, dat ik zijn lateren tooneelarbeid zal kunnen aanbevelen niet slechts aan de beminnaars van geestige lektuur, maar ook aan de tooneeldirecteurs die prijs stellen op een oorspronkelijk repertoire.
Veel minder bevalt mij het ‘blijspel in drie bedrijven’ van H.Th. Boelen, in versmaat geschreven, en Mijn broer de minister gedoopt. Ik kan geen vrede hebben met tooneelstukken in versmaat en op rijm die in onzen tijd spelen, tenzij in geval onderwerp en wijze van behandeling vallen in de sfeeren der hoogere poëzie. In een stuk, dat de hedendaagsche zeden schetsen of hedendaagsche karakters teekenen zal, eischen wij natuurlijkheid. En wat is minder natuurlijk dan dat de acteurs op maat en rijm spreken? In dezen onnatuurlijken vorm kunnen wij alleen berusten waar de toestanden onnatuurlijk zijn. Dat men historische personen met de kothurnen aan ten tooneele brengt, we hebben er niets tegen; wij hebben hen, die zoo ver van ons af staan, van jongs aan, terecht of ten onrechte, beschouwd in een ander licht dan onze tijdgenooten, en vinden 't haast onnatuurlijk, wanneer men hun de natuurlijke taal, die wij spreken, in den mond legt. Maar onze tijdgenooten hooren, zien en doorzien wij iederen dag; alleen dan kunnen we hen onnatuurlijk op het tooneel dulden, wanneer zij buiten hun gewonen doen worden voorgesteld. Niemand zal het vreemd vinden dat men, het woord voerende aan een dessert, zich van een anderen toon bedient dan men pleegt te bezigen; zoo ook niet dat een tooneelspeler, wanneer taal en gevoelens zich ver boven het gewone gesprek verheffen, van vers en rijm gebruik maakt. Maar waar alledaagsche menschen alledaagsche dingen doen en zeggen, daar past alleen de alledaagsche taal: het proza. En dat deze taal ook voor het genoemde stukje beter geschikt was geweest, zal een kort overzicht van den inhoud doen gevoelen en een handjevol citaten proefondervindelijk bewijzen. Een Amsterdamsch koopman krijgt op zijn verjaardag zijn broeder, die minister is, ten eten; de koopman is een ontevreden brompot, die | |||||
[pagina 316]
| |||||
gromt omdat hij zooveel werken moet, omdat hij geen ridderorde heeft, omdat hij geen lid van den gemeenteraad is, omdat zijne vrouw te veel uithaalt naar zijn zin voor zijn verjaardag, waaraan hij niets hecht, omdat zijn vrouw niet genoeg uithaalt naar zijn zin voor den hooggeplaatsten gast, omdat de kinderen niet vlug genoeg naar school gaan, kortom om allen en alles. Hij is ook afgunstig op zijn broeder den minister, schoon hij zelf niet goed weet waarom, en dan ook aan het slot, tot inkeer gekomen, van dien broeder zegt: ‘Hij heeft mij onderwezen!
'k Ben een gelukkig man, en 'k wist het niet voor dezen!’
Hij slaakt dien uitroep nadat zijn broeder, in een vertrouwelijk gesprek na 't diner hem zijn levensloop heeft verhaald, geklaagd heeft dat hij, een oud vrijer, hoe ook geëerd en verheven, door niemand bemind wordt, en hem in vertrouwen heeft medegedeeld dat de grootste en nooit vergeten teleurstelling zijns levens het huwelijk van zijn broeder is geweest, omdat diens aanstaande zijne eerste en eenige liefde was. De intrige is eenvoudig genoeg, naar men ziet; bij lange na niet voldoende om er drie bedrijven mee te vullen. Twee derde deel van het blijspel is dan ook stopwerk: een vrijpartij tusschen meid en knecht, gerekte tooneelen met de kinderen, gesprekken van het echtpaar die vervelend worden omdat het gebrom van den man er schering en inslag van is. Voor de donnée van 't stukje is dit jammer; met eene zachte, doch vaste hand aangegrepen, met geest behandeld, had daaruit een kabinetstukje in één bedrijf, - vooral niet langer, - kunnen worden, een fijn lever de rideau, dat een met smaak begaafd tooneeldirecteur met beide handen zou hebben aangegrepen; thans opgevoerd, zal het, vrees ik, het meest volkomen fiasco maken, daar het door het meest beschaafde en fijne spel niet te redden is. En nu, wat wij aan die versmaat te danken hebben. Ik verdeel de gevolgen in twee groepen: vooreerst het uit de lucht vallen van geheel ongepaste woorden omdat het, - om met ‘meester Jochem, schoolmeester en rijmer’ uit Langendijk's blijspel te spreken, - zoo in 't rijm te pas komt; ten tweede het verwringen en omzetten van zinnen om ze in de maat te doen passen. Eerste groep. De knecht zegt in het eerste bedrijf van zijn meester: ‘Een man die daaglijks zorgt voor meer dan honderd beeren,
Door verkoop, leenen of door wissels disconteeren.’
Behoort het woord ‘beeren’ [is 't niet: beren?] wel tot de spreektaal van den knecht? Zoo ja, welke Amsterdamsche knecht is zoo geheel vreemd aan alle notiën van den handel, dat hij het afwikkelen van transacties | |||||
[pagina 317]
| |||||
‘beren betalen’ noemt? Antwoord: de knecht, die een rijmwoord op disconteeren vinden moet. Over het door den man voorgeslagen menu sprekende, zegt de vrouw: ‘Hoe dwaas!... Dat 's veel te veel.
herman [haar man.]
En wat behoef je meer?... Doe in de soep wat meel.’
Maakt bijvoegen van meel de soep fijner of smakelijker? Integendeel, zou ik zeggen; in geen enkel keukenboek zal men dit vinden. 't Is trouwens ook geen recept van Aaltje de zuinige keukenmeid, noch van baron Brisse, maar... van meester Jochem! De meid dient een vreemden heer aan met de woorden: ‘Mijnheer!.. waar is mijnheer?.. 'k Geloof zijn broer is dáár!
Ten minste een deftig heer, met zout en peper haar,
Staat op de stoep!’
Ook dit ‘zout en peper haar’ komt op rekening van meester Jochem, terwijl ik op rekening van den zetter schrijf, hetgeen mevrouw hierop antwoordt: ‘Ja, ja!... Dat zal hem zeker wezen!’
Maar de ‘schoolmeester en rijmer’ is wel degelijk verantwoordelijk voor hetgeen zij later tot haren zwager over den koopmansstand zegt: ‘Er zijn toch aan dien stand ook donkre schaduwzijden,
Bijvoorbeeld dat de man zoo vaak 't gezin moet mijden.’
Dit woord hadde de heer Boelen haar zeker niet in den mond gelegd, indien hij in proza geschreven had. Stellig had hij een juister gekozen. Iets later leest Z. Exc. het nieuwjaarsvers, dat de kleine meid heeft opgezegd, en zegt: ‘Ik ken de dichteres!’
De schoonzuster, zich niet aan het rijmwoord wagende, laat er op volgen: ‘En ben jij nog poëet?’
De minister, die 1o. zeggen moet, dat hij niet meer aan de poëzie doet, en 2o. op es rijmen moet, redt er zich als een goed leerling van meester Jochem door, en antwoordt: ‘Och meidlief! Op de flesch
Is al mijn poëzie!’
| |||||
[pagina 318]
| |||||
In het laatste bedrijf zegt de minister, dat hij zijn broeder voor jaloersch van hem houdt, maar daar het waarom niet van kan ‘bevatten’, waarop de broeder onmiddelijk met zijn rijmwoord gereed is, en [toornig] uitroept: ‘Zoekt niet mijn vlekken op; let op uw eigen spatten!’
Het ontgaat hem echter, dat hij 't juist verkeerd zegt, want een spat is immers minder dan een vlek? Maar men kan niet aan alles te gelijk denken! Deze regels loopen nu nog tamelijk vloeiend; maar hinderlijker zijn de ongerechtigheden van de tweede categorie, omdat door dien gedwongen draai de eenvoudige taal van het dagelijksche leven, dat de heer Boelen tracht te schrijven, pedant en onverdragelijk wordt. Dit wordt de minister, wanneer hij op zijn reeds tamelijk stijf ‘denk je dan, mij mores nog te leeren?’ laat volgen. ‘Eerst had 'k er aan gedacht om niet te schrijven, maar te komen onverwacht’, en later, wanneer hij naar Julius' teekening vraagt met de woorden: ‘Laat kijken die eens even’. Niet minder schoolmeesterachtig klinkt het gezegde van den koopman tot zijne vrouw: ‘'k Moet nu weer lezen!.... Dus, mevrouw! vergunt ge 't mij?’ hetwelk eenvoudig beteekent: als ge er niet tegen hebt, hervat ik nu mijne lektuur. Dat de heer Boelen beter met versmaat overweg kan dan C.J.H. zal, na hetgeen over het historisch drama gezegd is, nauwlijks als een compliment opgenomen worden. De even gemaakte aanmerkingen gelden dan ook meer het genre van hedendaagsche stukken in versmaat, dan de wijze waarop dit genre in Mijn broer de minister is uitgedrukt. Slechts op twee slecht gebouwde regels waag ik het aanmerkingen te maken. Het stootende in den volgenden: ‘Ja, maar alles overwogen,
Dacht ik, dat, kwam 'k je man zoo dadelijk voor oogen,
Hij van zijn eigen broer misschien wel schrikken zou.’
En het hinderlijk vallen der caesuur in den volgenden regel:
hein.
‘Wie geeft om mij?
anna (satyrisch.)
Geen schépsel!
hein.
Toch, een lieve maagd.’
Maar in het algemeen genomen zijn de verzen zoo vloeiend en is de dialoog zoo los, als het verkeerde genre toeliet. 14 Januari 1876. Lucius. |
|