| |
Vertalingen en herdrukken.
Een eigen haard weegt tegen goud op.
H. de Veer, Trou-ringh voor het jonge Holland. 3de druk. Leiden, van Doesburgh, 1876.
Er worden steeds minder huwelijken gesloten, zegt men. Knappe jongelui komen er rond voor uit, zonder blikken of blozen, dat zij geen plan hebben om te trouwen, dat een huisgezin een weeldeartikel is dat hun te duur toeschijnt. De lomperds, zij stellen er zelfs eene eer in dat zij zoo wijs zijn. En de jonge dames
| |
| |
doen of 't haar niet aangaat, al zuchten zij er in haar kamer wel eens diep over, dat het geld tegenwoordig zoo duur is; zij gaan nochtans als ziende blinden voort zichzelven steeds kostbaarder te maken; dat wil zeggen, kostbaar als parelen en robijnen, niet kostbaar als die de waarde van robijnen te boven gaan.
Zoonlief wordt door mama zelf gewaarschuwd tegen een huwelijk zonder bruidschat; en 's jongens trots komt tegen een huwelijk met geld op en vooral zijn eerlijkheid veracht een huwelijk om 't geld. In die omstandigheden meent hij zichzelf een certificaat van braafheid toe te kennen als hij besluit niet te trouwen. En de bezorgde moeder heeft de voldoening, dat haar zoon uit zuinigheid zich van 't natuurlijkste levensgenot onthoudt en zijn gansche inkomen verteert aan manilla-sigaren, chique clubs, fijne soupeetjes, enz.
‘Mijn dochter moet een mooi, bevallig meisje worden’, peinst mama, ‘dan zal zij een goed huwelijk doen. Zij moet op de deftigste school gaan, opdat zij vooral onder goede kringen haar vriendinnetjes vindt; zij moet ook piano leeren spelen, zeker, en niet minder gekleed gaan dan die rijke freules. Maar al die malle kuren over examens doen of eigen brood verdienen moeten we ver van haar houden. 't Is niet fatsoenlijk als een meisje over onafhankelijkheid praat; zacht en bevallig en een beetje coquet, dat vinden de heeren aardiger; en een goed huwelijk is toch de bestemming van het meisje.’
En zoo zitten dan tal van dochters van verscheidene zoodanige mama's te wachten, haar tijd in dure ijdelheden zoek brengende, terwijl tal van broers zich 't leven gemakkelijk maken buiten 't huisgezin om. En van dezen onnatuurlijken toestand krijgen ten slotte de tijdsomstandigheden de schuld. Maar wie zijn het die de tijdsomstandigheden maken; zijn dat niet de menschen zelf?
't Is waar, men kan er persoonlijk niet aan veranderen dat het geld zoo in waarde gedaald is; maar wel kan men 't persoonlijk helpen als jongelui, wier ouders op kleinen voet met één meid begonnen, hun huishouding op zeer deftigen voet met salon en logeerkamers en met twee dienstboden opzetten, welk getal bij den eersten kinderkreet nog vermeerderd wordt. Wél kunnen de kleinzonen van de grootvaders, die zich aan pijpen en bier te goed deden, 't helper, dat zij nu verslaafd zijn aan champagne, easy-chairs en fijne sigaren. Wél kan de afstammeling van eene eerlijke bakkers- of smidsfamilie 't helpen, dat hij zich nu te hoog verheven acht om een winstgevend ambacht uit te oefenen. Wél kunnen jonge heeren en dames het helpen, dat zij allen als grootelui willen gekleed gaan en genieten, en voor rijk willen aangezien worden.
En zij weten niet, de armen, wat zij voor die hersenschim wel opofferen.
Die algemeene jachtpartij naar hooger stand en chique beschouwt men wel eens als een natuurlijk gevolg van de meerdere algemeenheid der beschaving en de groote uitbreiding van het internationaal verkeer. Zeker is 't dat hem die reist - en dat doet of heet te doen bijkans iedereen - overal 't blinkende eerst en meest in 't oog valt, waardoor hij licht op de gedachte komt, dat alles en iedereen op de wereld blinkend leeft en hij derhalve ook wel mee moet doen. De talrijke romans, waarin wij zoo nabij gebracht worden tot schatrijke en spleenzieke lords en ladies, maken ons mede gemeenzaam met allerlei vormen van weelde; en al zou men somtijds meenen, dat die schetsen juist afkeerig moesten maken van die akelige, doodsche grootheid, het groote publiek schijnt er maar al te zeer door aangetrokken.
Grootschheid des levens blijkt een magneet te zijn, dien slechts weinigen wederstaan. Maar tot hoeveel opofferingen dwingt hij zijn slachtoffers!
Als 't huwelijk de natuurlijke bestemming van 't meisje is, dan volgt daaruit, als ik 't goed begrijp, dat het dit voor den jongeling evenzeer is. Voor een bal zijn ook cavaliers noodig; en van een huwelijk zonder man heb ik nog minder gehoord. 't Zal dus wel wezen, dat de natuurlijke aanleg, zoowel van jongens als
| |
| |
van meisjes, meebrengt hun hoogste genoegen en hun hoogste plichten, hun levensvolheid, in 't huwelijk te vinden; en als dit zoo is, lieve vriendinnen, zullen we dan nog voortgaan met aan onze zonen en dochters de vervulling hunner wenschen en hunner bestemming steeds zwaarder te maken? Doen wij dan goed onze dochters nog altijd tot ijdeltuiten en modepoppen op te voeden en onze zoons aan alle weelde van rijke oude vrijers te verwennen? Mij dunkt, de moeders, die zelve de zegeningen van het huwelijk leerden beseffen, moesten met alle krachten er naar streven haar zoons en dochters tot een gezond, werkzaam, onbevooroordeeld, krachtig ras op te voeden, dat er niet tegenopziet om met de lusten ook de lasten van het huwelijk op zich te nemen, en dat het wáre genoegen en de wáre ontwikkeling heeft leeren onderkennen van schijnvertoon en schijnbeschaving.
Een levendige opwekking tot meer natuurlijke, gezonde voorstellingen omtrent het familieleven, die grondzuil van den Staat, komt nu en dan, niet vaak, tot ons; thans met name in een nieuwen druk, de derde, van H. de Veer's Trou ringh voor 't jonge Holland, Leiden, S.C. van Doesburgh. Dit is betere kost dan de vele Novellen, die ons heden ten dage worden opgedischt over hooggeplaatste familiën met schulden bezwaard, over met moeite opgehouden stand, en waarvan fatsoenlijke armoede schering en inslag uitmaken. Al die schetsen, hoe humoristisch soms ook ingekleed, zullen ons niet flinker maken noch eenvoudiger van hart. Integendeel, als een sombere wolk komen al die tooneelea onzen horizont verduisteren; wie heeft nog ooit baat gevonden in zijn groote zorgen en angsten bij de wetenschap, dat anderen in nog grooter angsten verkeeren? Mij dunkt, daarin ligt juist iets dat nog hopeloozer maakt; als het ongeluk zóó algemeen is, dan moet men immers den moed wel opgeven, dat er voor ons nog voorspoed zou weggelegd zijn! De malaise schijnt werkelijk te algemeen om ze nog in Novellen te vermenigvuldigen; zie maar hoe men zelfs in allen ernst zijn hart over het te hoog huishoudelijk budget uitstort in ons damesweekblad, waarin men heel openhartig zijn eigen huishoudboekje, ter waarschuwing, ten beste geeft. Men zou waarlijk van al die openbaringen van huiselijke zorgen de nachtmerrie krijgen, en zeker kan die soort van lektuur bij onze jongelieden den lust niet opwekken om met moed de handen uit de mouw te steken en als onze voorouders met vlijt en spaarzaamheid een eerlijk huisgezin op te bouwen. Neen, dan is de genoemde Trou-ringh vrij wat uitnemender en beter geschikt om onze jongelui te bewegen met de grootschheid te breken en in eenvoud geluk, liefde en huiselijkheid te zoeken en te grondvesten. Uit de geestige schetsjes in dit boek ademt ons natuurlijk gevoel, frissche levensbeschouwing tegen; 't richt den blik op groote stille
zegeningen; 't openbaart genoegens, waarvan men niet droomde dat zij zoo dicht voor onze voeten lagen, 't wekt op om blijmoedig den weg, dien de natuur ons wijst, te volgen en 't bant de kunstmatige eischen, die men aan 't leven beliefde te stellen, als nietswaardige luchtbellen uit de gedachten. Misschien slechts voor een oogenblik, maar als iedereen 't leest en herleest, want daarbij wint het, kan het toch een stootje toebrengen aan de te hoog opgevoerde macht der weelde.
Ook aan de mama's geeft de Trou-ringh nuttige wenken ten opzichte van 't geen in het hart van haar zonen opwelt; zij verbeelden zich zoo gaarne, dat moederlief nog altijd de eerste plaats in het kinderhart vervult, omdat zij voelen dat het kind dit in het hare doet: maar als zij de eerste drie hoofdstukken; van dezen Trou-ringh lezen dan begrijpen zij er iets van, hoe noode ook, dat de jeugd zich 't meest voelt aangetrokken tot de jeugd. De veertienjarige schoolknaap, wiens levenslust zich niet op kan sluiten in een cirkel van Lacroix, zucht niet naar een troostenden blik van zijn moeder, maar zijn ontwakend schoonheidsgevoel wordt opgewekt door een lief kind, dat aardappelen zit te schillen onder eene groene linde, tusschen welker bladeren de zonnestralen spelen. En de zestienjarige slungel, die zijn vest ont- | |
| |
groeide, zoodat de roode letters, waarmee zijn overhemd gemerkt is, er juist onder te voorschijn komen, hij oefent zich al vast in 't schrijven van minnebrieven, opgewonden als hij is door een storm van nieuwe, edelmoedige, ridderlijke, wonderlijke gewaarwordingen, die zijn onbedorven jong hart in vuur en vlam zetten; die goede, onnoozele moeder die 's jongens plotselinge bleekheid, bij de verschijning van de koningin zijns harten aan eens anders arm, toeschreef aan de zware sigaar van papa! Alles echter is nog slechts voorspel, ook het onbezonnen engagement tusschen speelkameraadjes in het derde hoofdstuk, 't welk door eene ongeduldige familie voorbarig als een ernstig geval wordt opgenomen; maar toch het voorspel van een diepgevoeld, wonderschoon lied, welks innigste tonen te fijn en zacht zullen gezongen worden voor het oor der ouders, maar welks accoorden toch ook hun hart met vreugdevollen weerklank zullen vervullen. Want nietwaar? gij wenscht niet in de beide schetsen die hierop volgen, een voorspelling te zien van de toekomst uwer kinderen; zelfs niet in dien van den welgedanen celibatair, wiens leven, ondanks zijn goedig hart, door
zijn eigen zwak laisseraller ‘ein verfehltes Leben’ bleef; dan nog hebben wij meer sympathie voor de arme weeze, wier zelfopofferend bestaan vrij wat meer kracht van karakter bewijst.
Doch 't zou ons te ver voeren iedere schets in het bijzonder na te gaan. Allen slaan zij op het huiselijk leven en beschrijven kleine épisoden, zooals ieder gelukkig huwelijk oplevert, maar die ons ieder afzonderlijk door den prettigen toon, den ongezochten natuurlijken inhoud onweerstaanbaar boeien, en een geest van huiselijken vrede, genot en liefde over ons uitstorten, die ons hart verwarmt en ons oog opent voor de poëzie van de oud-vaderlandsche zeden. Eenige zijn er echter, die wij even afzonderlijk moeten aanstippen; zooals het achtste, waarin de jonggehuwden samen de portretten van 's mans academie-vrienden in de studeerkamer ophangen, waar voortaan liefde en vriendschap elkaar zullen ontmoeten, dank zij het gulle hart van 't vrouwtje, dat niet jaloersch wil zijn op de vriendschap. En het tiende hoofdstuk, waaruit wij leeren kunnen: hoe eene verstandige vrouw haar zin krijgt - en dat er fluweelen pantoffels zijn, die manlief een heerendiner bijkans zouden doen vergeten. 't Elfde hoofdstuk zullen wij maar overslaan, dat raakt wat te veel aan het euvel tegenwoordig zoo overvloedig geillustreerd; hoewel deze huiselijke misère, evenals de kibbelpartij welke nu volgt en later het groote diner, enz allen zoo goedhartig en prettig beschreven zijn, dat ze onze jongelui wel niet zullen afschrikken; de spelers in die scènes zijn zulke beminnelijke, onschuldige, lieve kinderen, dat zulk huiselijk verdriet nog te verkiezen zou zijn boven 't schitterendst eenzaam genoegen.
Doch hoe dit zij, er zal wel geen enkele oude vrijer zijn, die in het veertiende hoofdstuk geen reden tot jalouzie vindt. Dit heet: ‘Hoe men met vrouw en zes kinderen voor nog geen drie guldens per dag op reis kan gaan’. Deze optocht van vader, moeder, kinderwagen met de twee kleinsten er in en de vier oudsten als koetsiers en paarden er omheen, zou iemands hart verjongen. Dat is echter pret, daar bij die dikke boterboerin en op den hooiberg en bij dat sloofjesspringen; ja waarlijk, dat zou wat waard geweest zijn die blijde gezichtjes te zien bij de uitpakking van al de lekkernijen voor 't groote landelijke feestmaal. En zulk op reis gaan zou toch, wel beschouwd, iedereen van tijd tot tijd kunnen doen; er is slechts een opgeruimd hart, een paar gezonde beenen, een onnoozele drie gulden - en een beetje moed om van den gewonen sleur af te wijken, toe noodig; en 't laat bij de kinderen de herinnering achter aan een wonderbaar genot, welks heerlijken naglans door geen groote en dure reizen op later leeftijd verduisterd kan worden.
Wij moesten eigenlijk nog wijzen op 't fijne penseel, dat zoo keurig de teedere betrekking tusschen moeder en zoon en tusschen vader en dochter kon schetsen, en zoo roerend het gemis aan den echtelijken zegen, 't verdriet van het kinder- | |
| |
looze paar. Vooral in het tweede gedeelte vindt men onder treffende vormen behartigenswaardige wenken over opvoeding voor papa's, die als ‘mijn vriend Salomo’ niet met hun gezin weten mee te leven, of als ‘mijn vriend Tubal’ alles bijzaak achten, wat niet met den bloei der zaken in verband staat, of als die aanzienlijke ouders, die hunne dochter aan een verfoeielijk valsche, conventioneele wereldbeschouwing ter offer brengen enz.
Hoe wij op het denkbeeld gekomen waren weet ik niet meer, maar ik had mij vroeger verbeeld dat De Veer's Trou-ringh eene verhollandiseering, wel eene verdienstelijke maar toch altijd navolging was van Gustave Droz: Monsieur, madame et Bébé.’ Om te kunnen nagaan in welke hoofdstukken meer of minder het Fransch was nagevolgd, begaf ik mij thans aan de lectuur van genoemd werkje en ontdekte nu tot mijn groote voldoening, dat de Veer's Trou-ringh even oorspronkelijk mag genoemd worden als die van Cats, en dat hij niet anders van Cats en Droz heeft overgenomen dan het denkbeeld, den stillen zegen van het huiselijk leven in het licht te stellen. En waarlijk, daarvoor behoefde een Hollander ook niet bij een Franschman, hoe geestig ook, leentjebuur te gaan spelen; hoe gelukkig monsieur met de lieftallige madame en het kleine engeltje mocht zijn, er klinken in een lofzang op de liefde van een Hollandsch echtpaar voor elkaar en hun kroost nog andere tonen; er mogen meer kinderen zijn, toch is hun liefde minder zinnelijk, althans 't blijkt dat De Veer vrij wat rijker stof vond in zijn onderwerp dan Droz. Toch zijn er nog enkele punten onaangeroerd gelaten, b.v. in een degelijk Hollandsch huisgezin plachten dienstboden ook bij het huiselijk leven opgenomen te worden; het avondje van sinterklaas gaf schilders en dichters stof; gezelligen omgang met andere huisgezinnen werd eertijds volstrekt niet versmaad, - over dit alles zou 't ook nog wel aardig geweest zijn een geestig schetsje te lezen. Ook die schaduwzijde, die 't licht te sterker doet uitkomen, de droevige ontbinding van het, huwelijk door den dood, zouden we nog gaarne geschetst hebben gezien. Want dit zou niet afschrikken; neen, de herinnering aan genoten geluk, hoe smartelijk ook, maakt rijker dan volslagen onbekendheid; wie zou niet profiteeren willen van het daglicht, omdat hij weet dat de nacht weer eenmaal invallen zal?
't Rijke onderwerp is dus nog niet uitgeput; wie weet dus of er nog niet eens een derde bundel volgt. Hoe meer dergelijke lektuur hoe liever, vooral voor onze jongelui. Moge de zin voor huiselijkheid weer opgewekt worden onder hen, dan zullen zij er zelf wel iets op weten te vinden om de overdreven eischen van onzen tijd aan kant te zetten. 't Huwelijk behoefde zoo duur niet te zijn. Zou ook thans nog een schotel moes en liefde daarbij niet beter zijn dan overdaad met égoisme? En zou een huiskamer met een enkel karpet over den geverfden vloer, waarop aardige krulkopjes dartelen, ongezelliger zijn dan een keurig gemeubeld vertrek, waar enkel de armstoel een menschelijk wezen draagt? En zou een nederig dak, waaronder een lieve vrouw haar man opwacht, minder aantrekkelijk zijn dan een clubavond in eene gehuurde zaal? Zouden er ook thans nog geen degelijke meisjes gevonden worden, die een eenvoudig huisgewaad verkiezen boven een langen sleep? - Och, werden zij maar in de gelegenheid gesteld haar keuze te bepalen!
Eigen haard is goud waard; De Veer's Trou-ringh helpe die spreuk weder in eere brengen.
Mevr. Z.
|
|