| |
| |
| |
Letterkunde.
De grijze bisschopsstad.
Utrecht. Historische wandelingen door Dr. H.J. Broers. Utrecht, J.L. Beijers 1874, 1e, 1875, 2e druk.
Toen ik een kind was, ging ik met de bezadigde trekschuit naar Utrecht. 't Was eene lange reis, die ik zóódoende maakte. Ieder begrijpt dit, die een riviertje met Oud-hollandsche kronkelingen, een niet-luxurieus gevoed trekpaard en eenen schipper bijeen denkt, die bij 't aanleggen in stad of dorp de gelegenheid waarnam zich voor eene geheele week van nieuwtjes te voorzien. Zóó lang was, in weerwil van den matigen afstand, de reis, dat er bij aankomst aan geene ontscheping meer moet te denken geweest zijn, daar ik in dat geval niet aan boord overnacht hadde en eens - ik herinner 't mij nog flauw - van de smalle bank in de roef, waarop men mij te slapen gelegd had, op den grond getuimeld ware.
Eenige weinige jaren later en de enorme vooruitgang greep plaats, dat ik per huif- of bolderwagen den tocht kon doen. Toen was ik in een ommezien aan de Catharijnepoort? Niets minder, dan dat. De weg, schoon een zandweg, was somtijds in eenen staat, die niet toeliet, dat men anders dan stapvoets reed. Halverwege stond een herbergje, De Posthoorn, waarvan de eigenaars den passagiers van beide seksen van ganscher harte een ietwat gerekt verblijf onder hun rieten dak gunden, opdat de paarden, moede door den rit over ‘den kwajen weg’, langer mochten kunnen uitblazen. Iets verder was eene kerk en nu en dan gebeurde 't, dat zij, die van haren trant niet waren - en daaronder behoorde ik - gedurende een half of heel uur op den weg, waaraan zij was opgetrokken, mochten heen en weer dribbelen, omdat de voerman zich verplicht achtte haar binnen te gaan en deel te nemen aan den dienst, dien men er deed. Toch was ik in den regel spoediger over, dan met de trekschuit. Doch minder gemakkelijk, dan met deze. Niet alleen toch werd mijne plaats op den wagen veelal erg beperkt door vrouwen of meisjes met woelige kinderen of
| |
| |
omslachtige korven op den schoot of aan hare zijde, maar het was ook eene zeldzaamheid, dat ik niet van voren of van achteren ingeklemd zat tusschen Goudsche kazen, zeeptonnen, koffiebalen en wat niet al.
Kwamen vervolgens de diligences van Bouricius en van Van Gend en Loos. Ten spijt van de waarschuwende stem, die mij het bestijgen van zulke kolossale gevaarten ontried, waagde ik 't hunne portieren voor mij te doen ontsluiten. Ik had geen spijt van mijn waagstuk; want snel naderde ik den fieren Dom. Niet altijd evenwel. Ik herinner mij, dat het Rotterdamsche kermis geweest was. Of onze wagenmenner den nacht te voren kermis houdende doorgebracht had en dientengevolge slaperiger was, dan iemand van zijn ambt past, weet ik niet, maar wel weet ik, dat het mij toescheen niet recht met ons te gaan en dat ik uitziende, ten einde mij van den stand der zaak te vergewissen, bevond, dat we hadden opgehouden te gaan, wijl de sloot, waarin twee van onze wielen beland waren, 't niet toeliet. Minstens een uur duurde 't, eer de met planken en balken toegeschoten boeren ons: de menschen en de paarden op vrije voeten, de diligence op dito raderen, geholpen hadden. Ook herinner ik mij, hoe later wat drijfijs in de rivier en een weinig sneeuw op den weg den nauwelijks twee-urigen rit tot eenen zes- of zevenurigen verlengden.
Eindelijk waren ze daar, de ‘iizeren diik en vueftig wèègens achter mekare mit een grooten duvel, die vier spoog, vooran’ (Brief ‘An Maatje S···· schuins over 't progie-ues te Weumeliinge). Geleund tegen den rood-trijpen rug en van alle trekschuiten-, bolderwagens- en diligencebezwaren bevrijd, doorvloog ik sedert den afstand en hoorde ik, eer ik het dacht, het: ‘Utrecht uitstappen!’ mij klinken in het oor.
Wat ik besprak behoort tot een tijdsverloop van meer dan eene halve eeuw. 't Is ook meer dan vijftig jaren geleden, dat ik voor het eerst den voet binnen Utrecht zette. Vermoedelijk herinnerde ik mij van the maiden-visit niets, indien er niet iets merkwaardigs, vooral voor een kind merkwaardigs, aan verbonden geweest ware. De vorst, wien ik hoogachting heb toegedragen, ook toen anderen de hunne hem onthielden, onze Willem I, bracht aan of te Utrecht een bezoek en ik zag hem niet alleen, maar ik werd nog bovendien uitgenoodigd den volgenden dag mij te komen vergasten aan de lekkernijen, die voor hem en wie hem vergezelden te veel zouden geweest zijn. Mij is tot op dezen dag in de gedachte gebleven, hoe ik teleurgesteld werd, toen het klieken-oogenblik gekomen was. Aan eenvoudiger dingen gewoon, kon ik de uitgezochtere, die den koninklijken mond aangeboden waren, maar niet lekker vinden. Ronduit gezegd vond ik ze afschuwelijk en indien men mij gevraagd hadde: zoudt ge niet graag koning zijn? ik geloof zeker, dat ik gezegd zou hebben: neen! als ik niets beters te eten en te drinken krijg.
't Is toen niet de laatste maal geweest, dat ik Utrecht bezocht heb.
Toen ik nog nauwelijks tot eenen knaap was opgeschoten, heb ik
| |
| |
meer dan eens enkele dagen aaneen bij eenen voedsterling der alma mater een prettig onthaal gevonden. Of hetgeen ik toen zag en hoorde mede den wensch bij mij heeft doen ontstaan en rijpen, dat ik later tot de muzenzonen behooren mocht, weet ik niet meer te zeggen, wel dat het academieleven toen meer, dan daarna, uitlokkend was.
Vervuld werd mijn wensch in de dagen, waarin ook hij op de collegebanken eene plaats innam, wien ‘'t bij den besten wil der wereld niet gelukken wilde het haar over het voorhoofd heen te strijken’, de schrijver van ons boekje.
In het Eldorado met zijne Montes aurei aangeland, nadat ik door het Fort Promotie den toegang tot het Land van Verblijding mij gebaand had en vandaar naar dat der Vooruitzichten om hier slechts kort van de Kijktorens mij te bedienen (Kaart van het Stichtsche Academie-land in den Utrechtschen Studenten-almanak voor het jaar 1834), heb ik de stad, die mij eene tweede vaderstad geworden was, niet onbezocht gelaten. Telkens en telkens weder heb ik mij gelaafd aan de vele bronnen van wetenschap, die zij in hare boekerij en in hare musea voortdurend, in congres of vergadering nu en dan, voor mij ontsloot. En heb ik aan hare begraafplaats mijnen cijns moeten betalen, deelgenomen heb ik mede aan hare feesten, hare huiselijke bij gesloten echtverbintenissen, enz. en hare openbare, zoo vaak zij met het vaderland of ter wille harer academie jubelde of, om maar niet meer te noemen, keizers of koningen ontving.
Waartoe het bovenstaande en dat eenigszins breed gegeven? Ik zou kunnen antwoorden: het is aan den ouden dag eigen wat snapachtig te zijn. Maar zóó zou ik de ware oorzaak van mijne handelwijze niet noemen. Deze toch bestaat hierin, dat verschillende omstandigheden mij beletten den eersten druk der Wandelingen in De Tijdspiegel te bespreken, eer de tweede in het licht verscheen. Met een oordeel der pers over 't werk voorop kwam deze tweede. Uit niet minder dan tien uitspraken van letterkundigen bestaat het. 't Scheen mij nu niet overbodig, ten minste niet ongeschikt, mijn jarenlang verkeer met Utrecht te doen gelden tot staving van mijn recht ook mijn oordeel uit te spreken, nadat meerderen het hunne reeds vroeger geuit hebben.
Dit oordeel is gunstig, als het hunne. Op ongekunstelde wijze behandelt de schrijver vele wetenswaardigheden van Utrecht zelf, zoowel als van zijne ingezetenen, minder en meer bekende, vroegere en latere, gewichtige en minder belangrijke. Hij spreekt van het kasteel Vredenburg, Karel V, die het bouwde, Trijn Leemput, die het ontmantelde, maar ook van den heer Van Marle en diens ontmoeting met den prefect De Stassart, zelfs van personen, als Doove Kooltje, Kees van Dort, enz. De lotwisselingen van Paushuize laat hij niet onvermeld, evenmin die van den zoogenaamden winkel der Italianen. St. Maartens-schuddekorfsdag heeft hij niet vergeten, niet vergeten de studenten-begrafenissen. Valt daarbij en bij veel meer eene opmerkingsgave in
| |
| |
het oog, waardoor ook het geringste der aandacht niet ontgaan is, nu en dan ontmoet men eene voorstelling, eene opmerking, waaraan geestigheid zich niet ontzeggen laat.
In den tweeden druk heeft hij vele veranderingen aangebracht, die ook verbeteringen zijn. Ziehier enkele proeven: in den eersten druk verhaalde hij van den steen, die de standplaats van de oude Thomas-kapel aanduidt; dit herhaalde hij in den tweede, maar met de bijvoeging: ‘Sommigen ontkennen echter ten sterkste dat daar waar de steen ligt de kapel van St. Thomas zou gestaan hebben’ - in den eersten druk sprak hij van een bezoek aan Utrecht gebracht door de geestelijken van Keulen met Harmakerus aan het hoofd en van den brief, waarin deze zijn wedervaren heeft medegedeeld, in den tweede deed hij dit weder, maar met de bijvoeging, dat naar men zegt de brief eene aardigheid en geheel verzonnen is - in den eersten druk gewaagde hij van het terrein, waar de academie-bibliotheek zich bevindt, benevens het kabinet van landbouw; in den tweede knoopte hij daaraan vast bijzonderheden nopens een gevecht, dat er vóór eene halve eeuw tusschen studenten en schutters plaats greep en verder nopens den hoogleeraar Heringa, den heer Van Marle en den heer Verenet.
Men zal het niet vreemd vinden, als ik zeg, dat er is wat op te nemen geweest ware en wat ik zou wenschen dat ware opgenomen. Waar hij dezen en dien straathandelaar met hunne eigenaardige uitventingkreten ten tooneele voerde, dáár hadde hij het ook den koopman kunnen doen, wiens ‘Kop moi dik’ des avonds zóó van tusschen de schare, die dan de Lijnmarkt vulde, gehoord werd, dat men altijd en altijd weder vroeg: waar? ook de koopvrouw, die bij haar gerekt: ‘Dorenbeisje’ toonde voor menige zangster in langen adem niet onder te doen. Waar hij, van professor Heringa sprekende, dezen voorstelde in zijn voorkomen en in zijne handelingen bij gelegenheid van den hevigen twist tusschen studenten en schutters, dáár ware een woord van waardeering niet misplaatst geweest van den man, aan wiens bekwaamheid Utrechts academie en daarmede Utrecht zelf ontzaglijk veel te danken heeft gehad. Noemde ik slechts een paar bijzonderheden van mogelijke en wenschelijke bijvoegselen, een niet grooter getal wil ik uitkiezen ten bewijze, dat er te verbeteren is overgebleven, al is de tweede druk een verbeterde. Zóó liet de schrijver zich uit over den bekenden Hofbeer, dien Utrecht jaarlijks aan het Hof van Holland leveren moest: ‘de liefde van de bewoners van Utrecht voor hunne lieve varkentjes was door het geheele land bekend en de graaf van Holland wist ook na eene overwinning, die hij op de stad behaald had, hun geen grooter straf op te leggen, dan dat ze jaarlijks het grootste hunner varkens naar 's Hage als offer moesten voeren en wel moest het een mannetjesvarken zijn.’ En iets verder: ‘sommigen meenen wel, dat deze Hofbeer gezonden werd ter vergoeding van vrijdommen van tol aan de Utrechtschen door de graven van Holland geschonken;
| |
| |
maar waartoe dan de schimp en de bespotting, waaraan hij den ganschen dag bloot moest staan?’ In het Utrechtsch kronijkje, voorkokomde bij Dodt van Flensburg (Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen enz. VI bladz. 78) moge te lezen zijn: ‘den 10 November is geen stadtsbeer meer geweest op Meertens avont, die geduert heeft van 't jaar 1528 tot anno 1614 den lesten beer’ en zóódoende aanleiding gegeven worden, dat men de gewoonte van het zenden van den beer, als tevoren en nu door den schrijver geschied is, afleidde van Maarten van Rossems overval van 's-Hage in het eerstgenoemde jaar, men behoeft slechts in te zien wat Dodt (t.a.p.) en anderen in De Navorscher (Jaarg. III bladz. 13 vlgg. Bijbl. bladz. vlg.) over het onderwerp mededeelden, om overtuigd te zijn, dat het zenden van veel vroeger dagteekende en Maartens tocht er hoegenaamd geen schuld aan had. Maar de schimp en de bespotting dan? De vraag des schrijvers daaromtrent doet zelfs geenen twijfel ontstaan. Men behoeft ter verklaring van de smadelijke behandeling van den beer door de Haagsche bevolking niet eens zich te beroepen op haren haat tegen die van Utrecht van wege het aandeel, dat de laatstgenoemden in Maartens plundering hadden, aangezien 't voor de hand ligt, dat het kolossale beest van de zijde van het gemeen aanstoot lijden moest, ook zonder de minste rancune wegens 1528.
Van een merkwaardig huis op den hoek van de Jacobikerksteeg melding makende, deelt de schrijver betrekkelijk dit gebouw mede, dat er eene tapperij in uitgeoefend wordt, en dat dit blijkens Hoogstraten, die tweehonderd jaren geleden zijnen studententijd in Utrecht bezong, toen ook reeds het geval was. Zoo zijn De Gallissen hem een ‘bewijs hoe lang dezelfde nering in eene woning kan worden uitgeoefend’. Indien men mag aannemen, dat de Gallissen, onder het jaar 1468 voorkomende in het Utrechtsche Buurspraeck-boeck (zie Dodt v. Flensburg t.a.p. D. V bladz. 113), dezelfde zijn als de nog bestaande en door Hoogstraten vóór twee eeuwen vermelde, dan ware 't beter ten bewijze van hetgeen de schrijver bewijzen wilde, indien verwezen ware, in plaats van naar Hoogstratens werk, naar het geschrevene in het genoemde Buurspraakboek: ‘want Jan van der Meije ondoechdeliken ende onaerdeliken ghehantiert heeft Lijsghen, Lamb. Henrix meecht in Galissen, daarom verbiet men hem onse stat ende een mile vande stat te bliven V jaer lanc naestcomende op sijn lijf.’
Ten slotte een woord van waardeering voor den heer Beijers wegens den vorm, waarin hij de Wandelingen in het licht deed verschijnen en een ander voor den zoon des schrijvers, wien in een ‘woord voor de tweede uitgave’ de vader voor zijne hulp dank kon zeggen - een dankzeggen na 's vaders overlijden voor hem gewis van dubbele waarde.
F.A.E.P.R.E.
|
|