De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Een nieuw handboek voor de staathuishoudkunde.Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, door Mr. N.G. Pierson, 2de deel. Haarlem. Erven F. Bohn. 1876.‘De algemeene schets van de samenstelling der maatschappij is bij een landkaart op beperkte schaal te vergelijken: de grenslijnen, de wegen, de loop der rivieren, alles is zoo nauwkeurig mogelijk aangegeven en in hoofdzaak volkomen juist; doch er zijn kleine krommingen der lijnen en verheffingen van den grond, die zulk een kaart niet aanwijst. Zoo zijn er in het maatschappelijk leven onregelmatigheden, anomalieën, afwijkingen van een algemeenen regel. De economist heeft derhalve een dubbele taak te vervullen. Hij moet beginnen met de kaart der maatschappij te teekenen, met haar, als het ware, à vol d'oiseau te overzien. Grenslijnen en wegen, diepten en hoogten, met groote lijnen moet hij ze aangeven. Uit zijn schets moet blijken, waar iedere weg henenvoert, waar de oorsprong en waar de mond is van iedere rivier. Maar daarna zal hij een deel door detailkaarten moeten aanvullen. Hij zal ons moeten toonen, welke stroom door hooge rotsen ingesloten en welke door vlak land omzoomd is; waar een inbraak der zee door duinen, waar slechts door kunstwerken verhinderd wordt; kortom, hij zal uit het gebied, dat hij ons heeft afgeteekend, een keuze moeten doen en ons daarvan de bizonderheden doen kennen. De algemeene schets is niet minder noodig dan de detailkaarten, want zoolang de eerstgenoemde ontbreekt, staat men bloot aan allerlei zinsbedrog. Een weg verheft zich; men waant dat hij over gindschen berg zal voeren. Een rivier stort zich in een meer; men bespeurt niet dat zij straks haar loop zal voortzetten. Een grenslijn kromt zich; een nieuwe kromming, waardoor zij haar oude richting hernemen zal, ontgaat ons oog.’ Aldus Mr. PiersonGa naar voetnoot(*). Onder de noodige reserve kunnen wij met die vergelijking vrede hebben. Evenmin als men kan vorderen, dat op een landkaart alle mogelijke krommingen, hoogten en laagten nauwkeurig zijn aangegeven, evenmin mag men aan eene algemeene schets van de samenstelling der maatschappij den eisch stellen, dat tot in de kleinste details alle mogelijke schakeeringen van het maatschappelijk leven aangegeven zullen zijn. Maar men zij voorzichtig. Een kleine vergissing in de algemeene schets kan tot groote verwarring aanleiding geven. | |
[pagina 230]
| |
Een algemeene landkaart, hoe nuttig ook voor het overzicht van het geheel, kan geen dienst doen als wegwijzer voor een voetreisje op beperkt terrein. Een algemeene schets kan voldoende zijn om in breede trekken aan te geven wat is, maar is onvoldoende bij de beantwoording der vragen: waarom en hoe later? Doch er is meer. Om een goede landkaart op beperkte schaal te kunnen teekenen en daarop duidelijk met groote lijnen aan te geven waar iedere weg henenvoert, waar de oorsprong en waar de mond is van iedere rivier, moet de geograaf volkomen met het terrein bekend zijn, moet hij den loop der stroomen hebben nagegaan, moet hij weten welke krommingen, hoogten en laagten belangrijk genoeg zijn om er melding van te maken. Veel detailonderzoek is noodig voordat het geheel met juistheid à vol d'oiseau kan worden overzien. - Zoo ook de economist. Indien hij op grond van enkele gegevens op beperkt terrein het waagt een algemeene schets te ontwerpen van de inrichting der groote maatschappij, loopt hij gevaar voor werkelijkheid uit te geven wat slechts de vrucht is zijner weelderige phantasie. En voor den economist is die waarschuwing dubbel noodig, omdat de maatschappelijke inrichting niet alleen in hooge mate gecompliceerd, maar ook geenszins voor alle volken en tijden dezelfde is. Wel is er steeds bij veel verscheidenheid ook wel eenheid te ontdekken, maar zoo gemakkelijk laat zelfs de man der wetenschap zich verleiden om den kring zijner eigen omgeving te uitsluitend tot grondslag te nemen van zijn onderzoek. Daarbij komt, dat tot het in het leven roepen van een, oppervlakkig beschouwd, eenvoudige organisatie dikwijls zoo oneindig veel factoren medewerken, dat tal van ‘hoogten, diepten en krommingen’ zelfs aan het oog van den meest scherpzinnigen onderzoeker ontsnappen. Veelal stelt dan ook de economist zich reeds tevreden, indien hij in de bonte kaleidoscoop, die men maatschappij noemt, eenige hoofdlijnen kan ontdekken; doch hoe dikwijls bemerkt hij dat de stroom, dien hij in zijn schets als een hoofdstroom heeft aangeduid, slechts een nevenriviertje is, dat hem op een dwaalspoor heeft gebracht! De kaart van de samenstelling der maatschappij is nog weinig verder gevorderd dan de kaart van de binnenlanden van Afrika. Hier en daar kan men wel met zekerheid den oorsprong van een stroom aangeven en den loop van een gebergte aanduiden, maar hoe meer men onderzoekt des te meer ontdekt men, dat men er eigenlijk bitter weinig van weet. De teekenaar eener landkaart kan, met de noodige instrumenten gewapend, tot in de kleinste bijzonderheden een getrouwe photografie geven van een landstreek. Den economist staan zulke uitstekende instrumenten niet ten dienste. De stroomen, waarvan de geograaf den loop nagaat, zetten eeuwen achtereen hun loop in dezelfde richting voort; de stroomen, waarmede de economist rekening moet houden, | |
[pagina 231]
| |
zijn veranderlijk, want zij zijn het product van zeden, wetten en maatschappelijke gewoonten.
Bovenstaande beschouwingen hebben wij gemeend aan een beoordeeling van het aan het hoofd van dit opstel genoemde boek te moeten laten voorafgaan, omdat het ons voorkomt dat de heer Pierson zich bij deze studie te veel heeft laten meesleepen door zijn zucht om te generaliseeren. Hij trekt op de groote maatschappelijke kaart een stelsel van lijnen, zonder zich in den regel om hoogten en diepten, krommingen en laagten te bekommeren; zijn bedoeling is ons een denkbeeld te geven hoe de maatschappij er wel uitziet, maar hij gaat daarbij, in strijd met de werkelijkheid, uit van de onderstelling, dat het terrein overal vlak en gelijksoortig is, dat de stroomen overal in dezelfde richting voortvloeien, en het geheel in den loop der tijden door maatschappelijke inrichtingen geen noemenswaardige wijzigingen heeft ondergaan. En zoodra hij op grond van enkele gegevens het recht meent te hebben voor een zeker deel van het groote gebied, dat hij wil afbakenen, lijnen in deze of gene richting te trekken, dan concludeert hij uit het bekende tot het onbekende, en doet het voorkomen alsof zijn, op zeer beperkt onderzoek gebaseerde, globale schets reeds als reisgids door het maatschappelijk wereldrond uitstekende diensten kan bewijzen. Doch laat ons, om duidelijk te zijn, alle beeldspraak laten varen. De heer Pierson behandelt in het tweede deel van zijn handboek de leer der verdeeling der maatschappelijke rijkdommen, en tracht in breede trekken aan te toonen hoe in de maatschappij als zoodanig de goederen worden verdeeld. Bij zijn onderzoek neemt hij echter niet tot grondslag de maatschappij zooals zij werkelijk bestaat, en den mensch zooals deze zich, met zijn deugden en ondeugden, zijn goede en kwade eigenschappen, te midden dier maatschappij beweegt, maar hij verwijdert bij voorbaat zoowel uit de maatschappij als uit den mensch al die factoren, wier werking niet zoo gemakkelijk is na te gaan en die het onderzoek zouden bemoeilijken. Als maatschappij denkt hij zich een groot vlak terrein zonder grenzen, bevolkt met gelijksoortige menschen, die door hun wetten, zeden en gewoonten op de verdeeling der rijkdommen geen merkbaren invloed of althans overal denzelfden invloed uitoefenen; als menschen denkt hij zich wezens, die geen gemeenschapsband kennen, maar zich op het groote veld der nijverheid alleen door hun eigenbelang laten leiden; menschen bij wie het gevoel van solidariteit en economische verantwoordelijkheid niet meewerkt en die overal, als het ware instinctmatig, ertoe worden gebracht om het maatschappelijk inkomen volgens vaste natuurregels onder elkaar te verdeelen. Slechts hier en daar wordt er door den schrijver ter loops op gewezen, dat hij zoogenaamde tegenwerkende (?) factoren buiten rekening laat en dat zijne theorieën slechts onder bepaalde gegevens waar | |
[pagina 232]
| |
zijn. Zoo schrijft hij b.v. reeds in het begin van zijn werk: ‘Wilden wij alles opnoemen en beschrijven wat van invloed is of geweest is op de verdeeling der inkomsten en vermogens, waar zouden wij eindigen? Wij zouden te spreken hebben over slavernij en lijfeigenschap, over leenwezen en gildewezen, over de regeling der betrekkingen tusschen Staat en Kerk, over het erfrecht, ja zelfs over politie en rechtspleging. Wij zouden vooral ook moeten wijzen op den belangrijken rol, die spel, misleiding en brutaal geweld ten allen tijde bij de verdeeling der rijkdommen hebben vervuld en nog vervullen?’ Zeker is het, dat de econoom, die al die factoren en duizende andere buiten rekening laat, zijn zaak zeer vereenvoudigt, maar is dat de hoofdzaak? Wat dunkt u, lezer: waaraan hebben de staatslieden, die bij de economie ter school gaan, meer behoefte: aan theorieën, die ons leeren hoe de goederen zouden worden verdeeld in eene andere maatschappij met andere wetten, andere menschen, dan wel: aan een zooveel mogelijk juiste analyse van de wijze van verdeeling der maatschappelijke inkomsten in hun eigen land? Met opzet schrijven wij een zooveel mogelijk juiste, want het raderwerk der maatschappelijke inrichting is vooral in deze materie zóó gecompliceerd, dat een in allen opzichte juiste analyse in de eerste tijden wel een ideaal zal blijven. Maar tegen het werk van Pierson hebben wij dit bezwaar, dat hij bijna in het geheel niet analyseert wat onder zijne oogen te vinden is, maar dat hij abstraheert en bijna uitsluitend in zijne beschouwingen opneemt wat hij gemakkelijk tot een theorie of doctrine kan uitwerken. ‘Welke economische theoriën’ - zoo vraagt hij zelf - ‘kan men bouwen op de waarneming dezer feiten? Men kan ze bejammeren, den wensch uitspreken, dat ze nooit meer konden voorkomen, maar gaat men verder, zoo treedt men spoedig buiten het terrein waartoe de economist zich moet bepalen.’ Met uw verlof, Mr. Pierson, op die wijze maakt gij er u wat al te gemakkelijk af. Ook die feiten, waarop niet direct algemeene theorieën zijn te bouwen, zijn dikwijls voor den econoom van het hoogste gewicht, en het kan immers nooit buiten het gebied van de economie liggen om na een nauwkeurige analyse van den werkelijken toestand de wonde plekken aan te toonen en geneesmiddelen voor te schrijven. De verdeeling van de rijkdommen in een zeker land is zelfs - wij wezen er boven reeds op - in hoofdzaak niets anders dan een product van wetten, zeden en maatschappelijke instellingen. Gaat het nu aan dat alles te negeeren en zelfs, zooals Pierson doet, het erfrecht - een zoo invloedrijke factor bij de verdeeling - buiten den kring der beschouwingen te laten? Zullen wij daarom nu beweren, dat de heer Pierson met zijn omvangrijken arbeid een nutteloos werk heeft verricht? Dat zij verre. Ook een zoo bij uitstek theoretisch werk over economie kan nuttig zijn als middel om bij het werken in kleinen kring niet uit het oog te ver- | |
[pagina 233]
| |
liezen, dat er bij alle verscheidenheid toch ook een groot verband is tusschen de verschillende deelen en dat sommige hoofdlijnen overal worden teruggevonden. Ja, zelfs kunnen abstracte beschouwingen uitstekend dienst doen om ons de oogen te openen voor de voordeelen van vrij en onbelemmerd verkeer, en ons te wijzen op de wijze beschikking der natuur, die ook op maatschappelijk gebied zoo oneindig veel kwaad zelf weder herstelt, ja dikwijls in de toekomst weder tot zegen doet zijn voor de menschheid. Maar de econoom, die zich wil bepalen tot de beschouwing van feiten, waarop algemeene theorieën te bouwen zijn, dient dan ook op den voorgrond te stellen, dat zijne stellingen een zeer betrekkelijke waarde hebben, want dat de invloeden, welke hij eenvoudigheidshalve alleen tot onderwerp van zijn maatschappelijk onderzoek heeft gemaakt, dikwijls door andere worden geëquivaleerd, ja te niet gedaan. En in geen geval mag een econoom het wagen om op grond van zulke niet aan de werkelijkheid ontleende theorieën lessen te geven voor de praktijk. Mr. Pierson heeft dit o.i. niet altijd even goed in 't oog gehouden. Als handboek voor de Ned. jongelingschap zal het tweede deel van zijn werk veel minder waarde hebben dan het eerste, omdat het minder steun vindt in de werkelijkheid. Mr. Pierson vergeet zelf voortdurend, dat zijne theorieën slechts passen in eene denkbeeldige maatschappij, en is het dan niet te vreezen, dat eerstbeginnenden nog veel meer op een dwaalspoor geraken en met hun doctrines meer schade dan voordeel in de maatschappij zullen stichten? Één voorbeeld uit velen slechts. De heer Pierson tracht op grond van de door hem ontwikkelde theorieën aan te toonen, dat gemeentebelastingen op den duur bijna uitsluitend worden gedragen door eigenaars van huizen, en dat men dus zeer voorzichtig moet zijn met het brengen van wijziging in een belastingstelsel, omdat zij, die het geld betalen, na eenige jaren niet meer worden gedrukt. - Maar om nu tot het bewijs dier gewaagde stelling te komen, neemt hij, zooals wij later nader zullen zien, eenvoudig aan, dat er geen belasting kan worden geheven zonder de welvaart te verminderen. Een stelling welke niemand zal onderschrijven, die een nauwkeurige analyse gemaakt heeft van den invloed der speciale belastingen op de verdeeling der maatschappelijke rijkdommen.
Niet zonder schroom gaan wij thans over tot de bespreking van de hoofdpunten van Pierson's betoog. Reeds eenige maanden ligt het briefje van de Redactie van De Tijdspiegel, waarbij een aankondiging wordt verzocht, op onze schrijftafel, en misschien zouden wij ook thans nog maar liever onze bij herhaalde lezing ontvangen indrukken in portefeuille hebben gehouden, indien wij niet door de recensie van het eerste deel van dit werk tegenover De Tijdspiegel eene zedelijke verplichting op ons genomen hadden. | |
[pagina 234]
| |
En het schijnt wel dat wij niet de eenigen zijn, die zich bezwaard gevoelen. Tot heden toch hebben wij zelfs in de meer uitsluitend economische tijdschriften te vergeefs naar een recensie van dit in velerlei opzicht merkwaardige geschrift gezocht. Meer dan ééne reden verklaart dien schroom. Het geldt hier de behandeling van de allermoeielijkste maatschappelijke vraagstukken, waarover reeds veel voortreffelijks is geschreven, maar waarover zelfs tusschen de meest bekwame economen nog altijd het grootst mogelijke verschil van gevoelen bestaat. De heer Pierson, die in het eerste deel van zijn Handboek wel eenig blijk gaf van toenadering tot de nieuwere economische richting, plaatst zich bij de handeling van de leer der verdeeling op streng orthodox, schoon zeer eigenaardig standpunt: wat natuurlijk voor den voorstander der moderne richting de taak van recensent niet gemakkelijk maakt. Wij zullen ons echter door al die bezwaren niet laten afschrikken, maar met bescheidenheid onze bedenkingen in het midden brengen. Misschien kan het eenig nut hebben nu eens enkele theorieën aan de werkelijkheid te toetsen, dan weer de vraag te stellen of Mr. Pierson zelfs op zijn standpunt niet meermalen tot onjuiste conclusiën komt. Mochten wij dwalen, niets zal ons aangenamer zijn dan overtuigd te worden. | |
De leer der prijzen.De prijs hangt niet af van de verhouding tusschen vraag en aanbod - zoo leert de heer Pierson - maar de marktprijs bepaalt de verhouding tusschen vraag en aanbod. Alleen door oorzaak en gevolg met elkaar te verwarren kan men beweren, dat de verhouding tusschen vraag en arbeid den prijs bepaalt. Laat ons bij die stelling eens een oogenblik stilstaan en ze aan de werkelijkheid toetsen. Er komt een lading visch te Scheveningen aan. Het stormachtige weder houdt vele gewone opkoopers van den afslag terug. Er is bij weinig vraag veel aanbod en de visch wordt voor spotprijzen verkocht. Was nu de prijs afhankelijk van de verhouding tusschen vraag en aanbod of bepaalde de marktprijs de verhouding tusschen vraag en aanbod? Den volgenden dag heeft juist het omgekeerde plaats. Bij veel vraag is er weinig aanbod; de prijzen stijgen - was dat niet het gevolg van de veranderde verhouding tusschen vraag en aanbod? Maar, zal misschien de heer Pierson ons tegenwerpen, de gevallen, door u bedoeld, zijn exceptioneel; ik had het oog op toestanden, waarbij hoogere marktprijzen terstond meer aanbod en omgekeerd lagere marktprijzen terstond meer vraag uitlokken. Gesteld die tegenwerping ware juist, dan zou toch reeds toegegeven zijn, dat de stelling: ‘De marktprijs bepaalt de verhouding tusschen vraag en aanbod’ veel te algemeen is. Maar bovendien zijn de door ons genoemde gevallen volstrekt niet | |
[pagina 235]
| |
exceptioneel. Dat zal het best blijken indien wij het voorbeeld, door den heer Pierson tot verdediding van zijn stelling aangevoerd, van nabij beschouwen. ‘Laat - zoo schrijft hij - van een voorwerp worden aangeboden: 1000 à f 1,40 per stuk, 900 à f 1,20 per stuk, 800 à f 1,00 per stuk; gevraagd: 800 stuks à f 1,40 per stuk, 900 à f 1,20 per stuk, 1000 à f 1,00 per stuk. - Nu zal het geheel afhangen van den tijdelijken marktprijs of vraag en aanbod tot elkander zullen staan in de verhouding van 8:10, 9:9 of 10:8. De marktprijs bepaalt dus de verhouding tusschen vraag en aanbod.’ Ziet de heer Pierson daarbij niet geheel over het hoofd, dat bij een aanbod van 1000 à f 1,40 per stuk en een vraag van 800 tegen dienzelfden prijs de marktprijs geen f 1,40 zal zijn? Maar het kan toch ook gebeuren, dat een handelaar zich liever voorloopig met den verkoop van een kleine hoeveelheid tevreden stelt dan tot prijsverlaging over te gaan? Zeker, doch men onderscheide wel. Is het rationeel alle mogelijke winkelprijzen als marktprijzen te beschouwen? Mr. P. beantwoordt die vraag bevestigend, maar o.i. ten onrechte. Onder marktprijs verstaan wij niet den prijs, waarmede de handelaar zijne goederen merkt in de hoop, dat ze op die wijze wel langzamerhand uit zijn winkel zullen verdwijnen, maar onder marktprijs verstaan wij den prijs, waarvoor op de markt of op de beurs onder de werking van vraag en aanbod, of wil men liever onder de werking der concurrentie, de goederen worden verkocht. Dat laatste behoeft eenige nadere toelichting. Geenszins willen wij beweren, dat de leer der prijzen reeds voldoende is verklaard door te zeggen: ‘De marktprijs wordt bepaald door de verhouding tusschen vraag en aanbod’. Overtuigend heeft o.i. Thornton reeds in 1870 aangetoond, dat het nog aan niemand gelukt is juist aan te geven, aan welke vereischten vraag en aanbod - op zichzelf zeer vage uitdrukkingen - moeten voldoen om op den prijs te influenceeren; m.a.w. dat men voor die uitdrukkingen nog geen juiste wetenschappelijke formuleering heeft gevonden. Of het nu onmogelijk is ooit een dergelijke formule te vinden en het dus de voorkeur verdient eenvoudig te zeggen: ‘de marktprijs wordt bepaald door de concurrentie’, en dan verder na te gaan van welke factoren die concurrentie afhankelijk is - dit laten wij voorloopig in het midden. Ons doel is op dit oogenblik alleen duidelijk te maken, dat men nog veel verder van den waren weg afwijkt door, zooals Mr. Pierson doet, de stelling om te keeren en te beweren dat de marktprijs de verhouding tusschen vraag en aanbod bepaalt. De marktprijs is niet een in de lucht hangend iets, maar een product van de wrijving van verschillende factoren, waaronder zeer zeker de tegen een zekeren prijs oogenblikkelijk aangeboden en gevraagde hoeveelheden een eerste plaats innemen. | |
[pagina 236]
| |
Geheel anders Mr. Pierson. ‘Er is,’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot(*), ‘een marktprijs en er is ook wat wij (met een nieuwen term van eigen maaksel) equatieprijs kunnen noemen. De marktprijs is de prijs van het oogenblik; naar een formule te zoeken ter aanduiding van de oorzaken, die hem in ieder gegeven geval bepalen, ware volkomen overtollig. Sommigen, naar wij gezien hebben, laten den marktprijs afhangen van de verhouding tusschen vraag en aanbod; wij kunnen echter prijzen noemen die bepaald worden door B. en W. van Amsterdam, getuige het tarief voor huurkoetsiers aldaar. In sommige gemeenten worden zelfs de broodprijzen van bestuurswege vastgesteld...... Dezen laatsten (den marktprijs) hebben de eigenaars van een artikel tot op zekere hoogte geheel in hun hand. Niet alzoo de equatieprijs; daarop kunnen zij geen invloed hoegenaamd uitoefenen. Onder den equatieprijs, namelijk, verstaan wij den prijs, waarvoor men een bepaalde hoeveelheid kan verkoopen, welke, naar ons bleek, afhangt van de stemming en omstandigheden, waarin de verbruikers zich bevinden..... Maar hoezeer van elkaar te onderscheiden, markten equatieprijzen staan niet buiten alle betrekking tot elkander. Wierden alle goederen in publieke veiling verkocht, dan zou de band zeer eng zijn; ja, de equatieprijs zou bij iederen verkoop uit den bedongen marktprijs blijken.’ De term ‘equatieprijs’ is nieuw, maar de equatieleer zelf niet. Van die leer is J.S. Mill de vader. Maar al heeft het vaderschap ook nog zoo'n goeden klank, toch kunnen wij met den door Pierson daarop gebaseerden equatieprijs geen vrede hebben, en kon Mill nog eens zijn oordeel zeggen, waarschijnlijk zou hij zelf de door Pierson gemaakte consequentiën als te doctrinair afkeuren. Met den equatieprijs kunnen wij geen vrede hebben, omdat hij te veel op fictie berust. Is niet Mill zelf nog tot de erkenning gekomen dat hij te ver was gegaan, door te beweren, dat de ten gevolge van de concurrentie te voorschijn komende prijzen altijd prijzen zijn, waarbij vraag en aanbod elkaar volkomen dekken? En toch op die leer van Mill baseert Pierson zijn theorie. Maar Mill bleef ten minste nog vasthouden aan de werkelijkheid, Pierson niet. Welk nut kan het hebben om naast den werkelijken marktprijs, zooals die uit die concurrentie te voorschijn komt, nog een denkbeeldigen equatieprijs te plaatsen? Wil men duidelijk maken, dat er ondanks de groote variaties in de marktprijzen toch voor de meeste artikels een maximum en een minimum is, dat op den duur niet zal worden overtreden, waarom zich dan niet tevreden gesteld met de leer der productiekosten, die in de werkelijkheid haar grond vindt? Wat toch is die equatieprijs? Wat is hij anders dan de prijs, die zou worden betaald, indien de verkoopers van te voren wisten, tegen welken maximumprijs zij hun geheelen voorraad in korten tijd van de | |
[pagina 237]
| |
hand kunnen zetten? In de gevallen, dat de zoogenaamde equatieprijs met den werkelijken marktprijs samenvalt, is - dit zal ook Pierson niet ontkennen - onderscheiding onnoodig en zelfs gevaarlijk; in de gevallen daarentegen, dat de marktprijs van den equatieprijs verschilt, is alleen de marktprijs iets reëels. Een koopman, die al zijne goederen tegen de vooraf door hem vastgestelde prijzen heeft verkocht, kan toch nog niet eens zeggen, dat hij ze tegen den equatieprijs heeft overgedaan, want blijft niet altijd de mogelijkheid bestaan, dat hij ook tegen een hooger tarief alles van de hand had kunnen zetten. Dat de meeste goederen op den duur worden verkocht tegen een prijs, die vrij wel overeenkomt met hun productiekosten, is waar, maar veel gewaagder is de stelling, dat de goederen in den regel worden verkocht tegen de hoogste prijzen, waarvoor de geheele voorraad te verkoopen is. En vooral bij de toepassing van die leer op ondernemingswinst en arbeidsloon, komt men - zooals wij later zullen zien - tot vreemde consequentiën. In de werkelijkheid komt die equatieprijs bijna nooit tot zijn recht. Zelfs niet bij publieke veilingen, want het is een dwaling te meenen, dat in die gevallen de zoogenaamde equatieprijs met den concurrentieprijs samenvalt. Neem als voorbeeld eene auctie van een collectie gelijke boekwerken. No. 1 wordt verkocht voor f 3, no. 2 voor f 3, no. 3 voor f 2. Dat zijn alle marktprijzen, tot stand gekomen onder de wrijving van vraag en aanbod, maar wie zal zeggen welke de equatieprijs is? Het is mogelijk, dat bij meer consumtie alle drie des noods wel f 5 hadden willen betalen, maar het is evenzeer mogelijk dat no. 3 hoogstens f 2 had willen besteden. Nog eens dus, de equatieprijs is een fictie, waarom de praktijk zich weinig of in het geheel niet bekommert; de marktprijs is werkelijkheid. En die marktprijs is in elk geval geenszins iets zoo willekeurigs als Pierson het doet voorkomen? Indien een door B. en W. vastgesteld tarief voor huurkoetsiers een marktprijs is, dan zeer zeker, maar duidt niet het woord ‘marktprijs’ reeds aan, dat de schrijver van het Handboek hier op een dwaalweg is? Het tarief van B. en W. is een officiele prijs, geen marktprijs, geen product van de wrijving tusschen vraag en aanbod. Evenmin kan er sprake zijn van marktprijs, als iemand bij zijn neef 25 cent voor een sigaar betaalt, ofschoon hij weet dat hij in den winkel daarnaast dezelfde sigaar voor 10 cent kan koopen. In dat geval betaalt hij een prijs van welwillendheid, die aan alle formuleering ontsnapt. Alleen voor het vrije marktverkeer, d.w.z. voor het verkeer, waarbij de verkooper verondersteld wordt het liefst zoo duur mogelijk zijn waren van de hand te doen, en de kooper geacht wordt zijne behoeften het liefst zoo goedkoop mogelijk te willen bevredigen, zijn regelen te stellen. Vooral op de juiste formuleering komt het aan. En deze is zeker wel het allerminst te vinden door over te gaan op het | |
[pagina 238]
| |
gebied der equatie, een gebied dat wel aanlokkelijk is door zijn eenvoud, maar waarop juist door te groote gelijkmaking het woelige terrein der concurrentie met zijn hoogten en laagten, met zijn diepten en afgronden, niet meer te onderscheiden valt.
Met opzet hebben wij bij dit deel van het handboek zoo lang stilgestaan, omdat de leer der prijzen als het ware de hoeksteen is, waarop het overige gebouw, de verdeeling der inkomsten, is opgetrokken. | |
De grondrente.In het hoofdstuk, aan dit onderwerp gewijd, komt veel behartigenswaardigs voor, veel ook, wat wij gaarne zonder eenige reserve zouden onderschrijven. De heer Pierson is een warm voorstander van verhooging van grondbelasting, een verwoed tegenstander daarentegen van de registratiebelasting. Op beide punten gaan wij gaarne met hem mede, en vele gronden, door hem tot verdediging van deze belastingherziening aangevoerd, zijn zoo juist, zoo ‘schlagend’ zouden de Duitschers zeggen, dat wij bijna de verzoeking niet kunnen weerstaan ze hier te laten afdrukken. Maar toch is onze instemming ook met dit hoofdstuk niet onverdeeld. Een kapitale fout is het o.i. dat Pierson grondrente en pacht met elkaar verwart. En die fout staat in nauw verband met de beperkte definitie, welke hij op pag. 80 van het eerste deel van zijn handboek van kapitaal geeft. Kapitaal noemt hij daar dat deel van het vermogen, dat tot productie dient en zelf door menschen is voortgebracht. Grond, onder welken vorm ook, sluit hij van het kapitaal uit. Het heeft den schijn, dat de schrijver ter wille van de eenvoudigheid en voornamelijk om de theorie der grondrente minder gecompliceerd te maken, tot die beperkte opvatting van het begrip kapitaal is gekomen. Wetenschappelijk te verdedigen is zij o.i. niet, al is zij ook wel door andere economen van naam aangenomen. Het is waar, grond als bloote natuurgave wordt niet door menschen voortgebracht, maar wat door menschen wel wordt voortgebracht zijn de nuttige hoedanigheden, die 's menschen arbeid aan den grond verleent. En indien er in de economie wordt gesproken van voortbrengen, dan weet ieder, dat er nooit van iets anders sprake is dan van het geven van nuttigheid aan de stof. Behoort grond niet tot het kapitaal, omdat hij niet wordt voortgebracht, met welk recht zal men dan - om een voorbeeld te noemen - trekdieren wel tot het kapitaal rekenen? Ook trekdieren worden niet door menschen voortgebracht in den zin, waarin het dagelijksch spraakgebruik het opvat, maar wel in economischen zin. En aan den economischen zin moet men vasthouden. Indien voortbrengen is het geven van nuttigheid aan de stof - en Pierson zal dit zelf niet ontkennen - dan kan grond evengoed worden voortgebracht als een trekdier, een huis, een tafel enz. | |
[pagina 239]
| |
En niet alleen is het theoretisch onjuist den grond van het kapitaal uit te sluiten, maar in de toepassing leidt het zelfs tot gevaarlijke consequentien. De beschouwing van Mr. Pierson over de grondrente bewijst het. Op zijn standpunt moet hij natuurlijk alle inkomsten van den grond als grondrente beschouwen, want waar geen kapitaal is kunnen natuurlijk ook geen kapitaalinkomsten zijn - en hij deinst dan ook voor die consequentie niet terug, maar wat is er het noodzakelijke gevolg van? Dit, dat zijn plan van belastingherziening, op de theorie der grondrente gebouwd, het karakter van billijkheid geheel verliest. Indien men ook bij de inkomsten van den grond onderscheid maakt tusschen de kapitaalinkomsten en de gemonopoliseerde natuurgaven, dan is het betoog over het recht van den staat om een aanzienlijk deel van de vermeerderde grondrente voor zich te nemen, volkomen juist, maar gaat men verder, laat men grondrente en pacht als synoniemen optreden, verdedigt men het recht van den staat om uitsluitend of althans bij voorkeur een aanval te doen op de in den grond belegde kapitalen, dan moeten wij er voor terugdeinzen om op dien weg mee te gaan. Men werpe ons niet tegen, dat de door Pierson gemaakte afbakening toch zooveel gemakkelijker is, en dat het zoo moeilijk is na te gaan wat nu werkelijk grondrente en wat kapitaal-inkomst is. De moeilijkheid ontkennen wij niet, maar het is in de wetenschap niet om gemak en eenvoud, wel om waarheid te doen. En naar onze overtuiging wordt de waarheid door het stelsel van equatie niet gevonden. Al kunnen wij niet alle factoren der gecompliceerde maatschappij in onze beschouwingen opnemen, wij moeten toch den moed hebben onze theorieën aan de werkelijkheid te toetsen en geen lessen voor de praktijk geven, die op bloote fictie berusten. Bijna zouden wij durven beweren, dat de heer Pierson zelf niet al te vast gelooft aan de leer, die hij verkondigt. Nu en dan toch stuiten wij op uitdrukkingen, die ons doen vermoeden, dat hij zelf in zijn binnenste het groote verschil tusschen grondrente en pacht nog niet geheel heeft kunnen verbannen. Zoo betoogt de heer Pierson bij de uiteenzetting van het begrip ‘productiekosten’, dat onder die kosten geen grondrente verscholen is. Volkomen juist, indien men onderscheid maakt tusschen pacht en grondrente, maar volkomen onjuist, indien men onder grondrente ook begrijpt vergoeding voor het kapitaal, dat in den grond is gestoken. Zoo leest men verder op pag. 109: ‘Niemand verarmt wanneer de Staat zich een gedeelte toeeigent van de vermeerdering der grondrente.’ Vraag: vindt er ook zelfs dan geen verarming plaats, indien de Staat een deel van de opbrengst van den grond voor zich neemt zonder te vragen of er ook kapitaalinkomst onder schuilt? Op pag. 207 gaat Mr. Pierson echter nog verder door te beweren, dat de productie niet zou verminderen al verdween de grondrente geheel. Het is ons volkomen onbegrijpelijk hoe een zoo | |
[pagina 240]
| |
scherpzinnig en geleerd man een dergelijke stelling kan ter neer schrijven. Één voorbeeld uit velen. Stel eens dat er in Nederland een wet werd uitgevaardigd, - en streng doorgevoerd ook, - waarbij werd bepaald dat elke pachtsom - volgens Pierson synoniem met grondrente - in de staatskas zou vloeien. Zou niet het eerste gevolg daarvan zijn, dat de grond werd verwaarloosd? Zou er nog een even groote prikkel zijn om het land zoo productief mogelijk te houden en daaraan des noods groote kapitalen ten koste te leggen?
In den mond van een man als Pierson zijn dergelijke onjuiste voorstellingen des te gevaarlijker, omdat hij door zijn boeienden stijl meesleept, en door de duidelijke uiteenzetting van zijn stof zoo gemakkelijk overtuigt. Op iedere bladzijde levert hij het bewijs zijn onderwerp volkomen meester te zijn, maar hij offert te veel op aan de zucht om den ingewikkelden maatschappelijken strijd tot eenige korte formules terug te brengen. Dat de schrijver ook in zijn in vele opzichten zoo voortreffelijk hoofdstuk over de grondrente dat gevaar niet geheel heeft vermeden, daarvan kan ook nog het volgende als bewijs strekken. Na eerst zeer duidelijk verklaard te hebben hoe de grondrente ontstaat, betoogt hij, dat aanwas van bevolking een kracht is, die de strekking heeft om de pachtwaarde of grondrente te verhoogen. De waarheid dier stelling zullen wij niet betwisten, maar wel de juistheid der aangevoerde argumenten. In het kort komt het betoog van den heer Pierson hierop neer: ‘Aanwas van bevolking kan plaats hebben in het binnenland en in het buitenland. Vermeerdert de bevolking dan zal waarschijnlijk een grooter aantal personen dan vroeger hier een bestaan zoeken in den landbouw, hetgeen de productiekosten zal doen verminderen ten bate der grondeigenaren........ Naar gelang de boeren en arbeiders, die in den landbouw een bestaan zoeken, talrijker worden, ontstaat voor hen de noodzakelijkheid van altijd slechter grond te bouwen. De opbrengst, die zij daar verkrijgen, bepaalt de belooning hunner voortbrengingsmoeite; met andere woorden bepaalt het bedrag der productiekosten. Aanwas van bevolking in een streek, voorzoover zij een vermeerdering is der landbouwende bevolking, heeft derhalve de strekking om de productiekosten in den landbouw te verminderen en de grondrente, die de eigenaars genieten, te verhoogen. Vermeerdering van bevolking in het buitenland geeft dezelfde uitkomst, verhooging der grondrente, maar langs een anderen weg; niet door daling der productiekosten, maar door vermeerdering van de waarde der opbrengst..... Aanwas van bevolking in het buitenland vermindert het aandeel van kapitaal en arbeid in de opbrengst van den grond; aanwas van bevolking in het buitenland doet de waarde dier opbrengst rijzen. Een | |
[pagina 241]
| |
samentreffen van die beide oorzaken derhalve is voor de grondeigenaren zeer wenschelijk.’ Ziedaar, zegt de schrijver ten slotte, een oorzaak, welker invloed op de grondrente zich in een korte formule laat uitdrukken. Kort is de formule zeer zeker, maar is ze even juist als kort? Het eerste deel der formule is o.i. volkomen onjuist. Aan de aandacht van den opmerkzamen lezer zal het niet ontsnapt zijn, dat de heer Pierson eerst alleen spreekt van aanwas van de landbouwende bevolking en later bij de formuleering der stelling het woord ‘landbouwende’ weglaat, zoodat de conclusie volstrekt niet meer sluit op de voorafgaande redeneering. Maar er is meer. Door bij aanwas der bevolking ook slechter grond te bebouwen worden de productiekosten in den landbouw niet verminderd, zooals Pierson beweert, maar veeleer verhoogd. Productiekosten toch zijn niets anders dan al de uitgaven, die een ondernemer ter verkrijging van een voortbrengsel te doen heeft, m.a.w. de voortbrengingsmoeite, zich in den regel oplossende in belooning voor kapitaal en arbeid. Stijgt de voortbrengingsmoeite - wat natuurlijk het geval is bij het in exploitatie brengen van slechten grond - dan stijgen ook de productiekosten, tenzij er tegelijkertijd wijziging in tegenovergestelde richting mocht komen in de normale belooning der aangewende voortbrengingsmoeite. Verlaging van de normale belooning der voortbrengingsmoeite is echter in het bedoelde geval niet te wachten. ‘Wordt - zoo schrijft de heer Pierson zelf - van een zeker artikel een bepaalde hoeveelheid verlangd en kan een gedeelte daarvan slechts verkregen worden met grootere kosten, dan zal de prijs van het artikel zoo hoog moeten zijn dat ook die kosten worden vergoed. Een buitengewone winst te behalen, schrikt niemand af; maar wie wil op den duur met verlies werken?’ Daaruit volgt, dat niet tot de bebouwing van minder goede gronden zal worden overgegaan, voordat de prijzen hoog genoeg zijn om ook bij meerdere voortbrengingsmoeite in de opbrengst der producten de normale belooning voor arbeid en kapitaal terug te vinden. Ergo moeten bij uitbreiding der landbouwende bevolking in het binnenland de productiekosten van landbouwproducten stijgen. Wat wij bewijzen wilden. Maar wij gaan nog een stap verder. Bij uitbreiding der cultuur worden de productiekosten niet alleen hooger voor de slecht gelegen en onvruchtbare gronden, maar ook voor de vruchtbare. Wat toch is het geval? Boven hebben we reeds gezien, dat er een nauw verband is tusschen het aanbod der producten en de productiekosten, een verband zóó nauw, dat op den duur niet meer zal worden aangeboden dan verkocht kan worden tegen den prijs, die ook de productiekosten van hem, die onder de meest ongunstige omstandigheden produceert, nog vergoedt. Daalt de prijs der landbouwproducten, dan zal het eerste gevolg zijn dat sommige slechte stukken grond niet meer | |
[pagina 242]
| |
worden verbouwd. Alle landbouwondernemers, die niet tot de minst begunstigde cathegorie behooren, vinden dus in den regel in de opbrengst hunner producten meer dan hun productiekosten terug (grondrente) en het gevolg daarvan is dat zij zich gaan toeleggen op intensieve cultuur, m.a.w. dat zij, zij het ook tegen verhoogde productiekosten, uit hetzelfde stuk grond zooveel mogelijk zullen trachten te halen. Eerst dan zullen zij daarmede ophouden, indien de meerdere voortbrengingsmoeite niet in de meerdere opbrengst een normale belooning vindt. Duidelijkheidshalve zullen wij dit met een voorbeeld ophelderen. Het land A brengt met zeer geringe voortbrengingsmoeite f 1000 op. Door de productiekosten te verdubbelen kan hetzelfde land f 500 meer opbrengen. Tot die operatie wordt besloten, indien de meerdere voortbrengingsmoeite door die f 500 nog ruimschoots wordt vergoed. De gemiddelde productiekosten zijn vermeerderd, maar evenzeer de winsten van den eigenaar. Aan iedere hektoliter afzonderlijk wordt minder, maar aan den totalen voorraad meer gewonnen. Zoo meenen wij dan te hebben aangetoond, dat aanwas der land bouwende bevolking in het binnenland de productiekosten niet vermindert, maar veeleer vermeerdert. Of de grondrente nu tegelijkertijd zal verhoogen, hangt af van velerlei omstandigheden. Ja, indien de vraag nog meer toeneemt dan het aanbod; neen in het omgekeerde geval. Zoodra slechte gronden met voordeel in exploitatie kunnen worden gebracht, is dit een bewijs dat goede gronden een hooge grondrente opleveren. In den regel zal dus de grondrente gelijken tred houden met het stijgen van de productiekosten. Dus juist het omgekeerde van hetgeen de heer Pierson betoogt. Wat nu het tweede punt betreft: de invloed van vermeerdering der bevolking in het buitenland op de grondrente - zoo komt het ons voor dat de heer Pierson zich ook hier vergist als hij beweert dat die invloed geheel kan worden samengevat in deze korte formule: ‘Aanwas van bevolking in het buitenland doet de waarde der opbrengst rijzen’. Dit zal immers alleen dan waar zijn, indien die vermeerderde bevolking bij ons ter markt komt en bereid en in staat is onze landbouwproducten tegen verhoogde prijzen te nemen. Dat Pierson dit zelf wel gevoelt bewijst zijn betoog op pag. 92, maar waarom dan enkele bladzijden later de formule zoo algemeen gesteld, dat ze tot verwarring moet aanleiding geven? Ook in de economie komt het op juiste formuleering aan. Aanwas van bevolking moge al de strekking hebben de waarde der opbrengst te doen rijzen, meer positief kan men niet spreken zonder aan de waarheid te kort te doen. | |
Ondernemerswinst.Dit hoofdstuk is o.i. niet het best geslaagd. Wel is waar worden we | |
[pagina 243]
| |
ook hier nu en dan met zeer lezenswaardige opmerkingen verrast, maar het komt ons voor, dat de heer Pierson met de bewerking van deze stof zelf eenigermate verlegen is geweest. In het begin wordt aangekondigd, dat we kennis zullen maken met de wetten, die de ondernemerswinst beheerschen, maar na tal van uitweidingen, die, hoe belangrijk ook, slechts ten deele met die wetten in direct verband staan, vertelt ons de schrijver ten slotte, dat het ondernemersloon beheerscht wordt door dezelfde wetten die de loonen beheerschen: terwijl dan daarna aan de wetten der loonen weder een zeer uitvoerig, afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd.
Voor dat wij tot de kern der kwestie overgaan, een enkele opmerking vooraf. De heer Pierson acht het een verblijdend feit, dat op menig gebied de groote ondernemers de kleine verdringen. ‘Indien, zoo ongeveer luidt zijn betoog, de groote ondernemers de kleine verdringen, dan komt het, omdat gene de behoeften der maatschappij tot lager prijs weten te bevredigen dan deze, derhalve de bronnen van inkomsten ruimer voor het menschdom doen vloeien. Wat zij aan hun zwakkere mededingers ontnemen, strekt niet tot hun eigen voordeel - indien zij hunne producten tot dezelfde prijzen bleven aanbieden als vroeger, zouden die mededingers niet verdrongen worden - het strekt tot voordeel van de verbruikers en slechts deze trekken van de meerdere werkzaamheid, de besparing van kosten, der groote ondernemers partij.’ Is het niet alsof Bastiat, de geniale uitvinder der maatschappelijke harmoniën, in eigen persoon aan het woord is? Verre zij het van ons te willen ontkennen, dat besparing van kosten, die zich oplost in lagere prijzen, het algemeen ten goede komt, maar maakt men zich niet schuldig aan groote eenzijdigheid door te beweren, dat de groote nijverheid de kleine alleen verdringt indien zij goedkooper waar levert, en over het hoofd te zien, dat uit het verdringen der kleine nijverheid dikwijls groote sociale gevaren ontstaan, die door het voordeel van goedkoope fabriekswaren volstrekt niet worden opgewogen? De behandeling van deze vraag zou op zich zelf reeds voldoende stof opleveren voor een geheel boekdeel, maar ten sterkste moeten wij toch protesteeren tegen de algemeenheden, waarmede de heer Pierson dit hoogst belangrijk maatschappelijk vraagstuk wil oplossen. De ellende van den kleinen ondernemersstand, die zich overal verdrongen ziet, de opeenhooping van groote kapitalen in weinige handen ten koste van den minderen man, het in verval raken van den voor de maatschappelijke orde zoo noodzakelijken middenstand, ziedaar factoren, die men niet maar eenvoudig met een beroep op de belangen der verbruikers kan ter zijde stellen. Ook bij dit punt deinst de heer Pierson voor de consequentie zijner | |
[pagina 244]
| |
harde leer niet terug. ‘Laat ons stellen - zoo schrijft hij - dat over een eeuw of een paar eeuwen geen timmermanswinkel meer kan bloeien, maar het timmermansbedrijf wordt uitgeoefend door groote naamlooze vennootschappen; een soortgelijk persoon, als die nu een timmermansaffaire voor eigen rekening drijft, zal dan een afdeeling besturen van een fabriek, en er is geen reden om te denken, dat die werkzaamheid hem minder inkomen zal verschaffen dan nu een timmermansbaas aan ondernemersloon verdient. Wij zien de personen, die kleine ondernemers waren, wel in economischen zin te gronde gaan, maar wij zien ze ook herleven, hetzij in een nieuwen tak van bedrijf, hetzij als bezoldigde personen. Hoeveel directeuren en onderdirecteuren, hoeveel bureauchefs en andere beambten zijn niet werkzaam in al die grootere ondernemingen van den nieuweren tijd!’ Ja, wel mocht de geachte schrijver een dergelijke zinsnede met een uitroepingsteeken besluiten. Het is onbegrijpelijk dat hij niet inziet, dat een dergelijke geëxalteerde groote nijverheid een allernoodlottigste ommekeer zou teweeg brengen in de maatschappelijke verhoudingen. Is het niet duidelijk, dat bij een dergelijken toestand de gezegende invloed der concurrentie door feitelijke monopoliën voor een groot deel zou zijn vernietigd en de groote meerderheid zou worden teruggevoerd tot een alles behalve benijdenswaardigen toestand van afhankelijkheid?
Wij gaan nu over tot de kern der kwestie, de leer van de ondernemerswinst. De door den heer Pierson verkondigde theorie komt hierop neer: ‘De prijs van ondernemersdienst kan even als alle andere prijzen slechts stand houden op het punt, waarop tusschen vraag en aanbod volstrekte equatie wordt verkregen. Wil men weten waardoor het equatiepunt van beiden wordt bepaald, dan behoeft men slechts na te gaan, waarvan vraag en aanbod in deze afhangen en door welke invloeden zij tot elkander komen. Men zal dan tot de ontdekking komen, dat de equatieprijs van ondernemersdienst vrij wel overeenkomt met de belooning van anderen arbeid, die evenveel moeite en inspanning kost en evenveel persoonlijke eigenschappen vordert. Niet geringer, omdat dan het aanbod weer zou verminderen, daar vele ondernemers liever een vaste bezoldiging zouden zoeken; niet belangrijk hooger, omdat anders het aanbod van ondernemersdienst weder belangrijk zou klimmen. In het eerste geval zou prijsverhooging, in het laatste geval prijsverlaging niet uitblijven.’ Onze beschouwing over equatieprijs in het algemeen bewijst reeds, dat we ook met de hier voorgedragen leer geen vrede kunnen hebben, maar het schijnt toch geen overbodig werk ook met betrekking tot dit speciale geval het onhoudbare der theorie aan te toonen. De heer Pierson gaat uit van de onderstelling, dat men in den regel de keuze heeft tusschen zoogenaamd vaste en ondernemersbetrekkingen. Maar wat door hem als regel wordt voorgesteld is uitzondering. Stel | |
[pagina 245]
| |
een fabrikant maakt slechte zaken, zoodat hij met moeite rente van zijn kapitaal krijgt, en er van winst in 't geheel geen sprake is, zal dat voor hem een reden zijn om bij een ander in dienst te gaan? Volstrekt niet, er kunnen honderden redenen zijn, die hem daarvan terughouden, maar in den regel zal de voornaamste wel deze zijn, dat hij door zijn zaak, die slecht gaat, van de hand te doen, ook een groot deel van zijn kapitaal zou verliezen. Maar nog veel moeilijker is het uit een vaste betrekking, die te weinig geeft, over te gaan in de categorie der ondernemers. Daarvoor is in den regel niet alleen weer andere kennis noodig, maar ook kapitaal en dikwijls zeer veel kapitaal. En hoe meer de grootindustrie de kleine overvleugelt, des te minder zal de theorie van den heer Pierson met de werkelijkheid overeenkomen. Wie zou in ernst durven beweren dat de winst der grootindustrieelen en groothandelaren niet kan stijgen boven een zeker maximum, dat ook in sommige vaste betrekkingen te verdienen is, omdat de kantoorheeren hun concurrentie zouden aandoen zoodra hun normale winst zich boven dat maximum verheft? ‘Maar winsten en vaste bezoldigingen - zegt Pierson - worden wel nauwkeurig met elkaar vergeleken indien iemand een beroep kiest.’ Nauwkeurig! De heer Pierson kan het zelf niet gelooven. O zeker, er wordt bij de keuze van een beroep wel gevraagd in welk vak de vooruitzichten het best zijn, maar dat kan toch nooit meer zijn dan een vaag wikken en wegen? Wie kan met eenige zekerheid berekenen hoe over 10 jaren de financieel vooruitzichten van een boekhouder en een kassier zullen zijn? Daarenboven komen bij de keuze honderden andere invloeden in 't spel; bijna altijd is de keuze tot een kleinen kring beperkt; bijna nooit zal men ongelijksoortige grootheden (winst en vaste bezoldiging) tot maatstaf van vergelijking nemen. Doch aangenomen voor een oogenblik, dat werkelijk die vooruitzichten reeds bij de keuze van een beroep nauwkeurig konden worden berekend, zou daardoor de equatieprijs, overeenkomende met een normale belooning voor gelijksoortigen arbeid, gered zijn? Zou de leer van de ondernemerswinst - de risico laten wij buiten berekening - verklaard zijn, indien het vaststond dat winsten geen 20 jaar achtereen aanzienlijk hooger kunnen zijn dan vaste bezoldigingen, zonder reactie te weeg te brengen in de keuze der beroepen? Neen, het eenige wat met grond kan worden beweerd is dit, dat op de laagste trappen van de maatschappelijke ladder ondernemerswinsten en vaste bezoldigingen zóó in elkaar loopen, dat het verband niet te ontkennen valt. Door de equatietheorie tot alle ondernemerswinsten te willen uitstrekken, komt men in lijnrechten strijd met de werkelijkheid. | |
Arbeidsloon.Geen economisch vraagstuk, waarover in den laatsten tijd tusschen | |
[pagina 246]
| |
de economen van de oudere en nieuwere richting meer is gestreden, dan het vraagstuk der ‘Lohnverhältnisse’. Over dit onderwerp is o.a. voor eenige maanden een belangrijke polemiek gevoerd tusschen Mr. Pierson en Dr. Brentano in het te Tübingen verschijnende ‘Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft’. Hetzelfde vraagstuk is door Mr. Pierson nader behandeld in zijne aanteekeningen op ‘Het Arbeidersvraagstuk’ van Leroy-Beaulieu en eveneens in het werk, dat thans in De Tijdspiegel wordt aangekondigd, terwijl Dr. Brentano zijne meening meer uitvoerig heeft ontwikkeld in Hildebrandt's Jahrbücher en in een dezer dagen uitgekomen studie, getiteld: ‘Das Arbeitsverhältniss gemäss dem heutigen Recht’. De strijd tusschen de geleerden loopt voornamelijk over de vraag of werkstakingen als zoodanig een gunstigen invloed op de loonen kunnen uitoefenen. De bewijsvoering van Dr. Brentano, die o.i. zeer terecht tot een bevestigende beantwoording der vraag concludeert, komt in 't kort hierop neer: ‘Loonsverhooging door middel van werkstaking zal nooit tegelijk plaats vinden in alle takken van nijverheid, ja een gelijktijdige en gelijkmatige loonsverhooging door werkstakingen in alle mogelijke bedrijven en beroepen is geheel ondenkbaar. Maar ook al neemt men een gelijktijdige en gelijkmatige loonsverhooging in alle industrieën aan, dan zouden toch de gevolgen, zoowel voor elke industrie in 't bijzonder als voor 't geheel, dezelfde zijn als voor het geval dat slechts hier en daar loonsverhooging had plaats gevonden. Zoodra nl. in een bedrijf tengevolge van werkstaking het loon is verhoogd, beproeven de ondernemers van dat bedrijf zich schadeloos te stellen door verhooging van den prijs hunner producten. Verschillende gevallen zijn hierbij mogelijk. ‘Stellen wij vooreerst het allerongunstigste geval, nl. dat de buitenlandsche concurrentie prijsverhooging van eenige beteekenis onmogelijk maakt. Nemen wij bv. eens aan dat de Engelsche pachters zich door verhooging der korenprijzen schadeloos trachten te stellen voor de verhoogde productiekosten, welke de arbeiders door strikes hebben bewerkt. Zal hun dat gelukken? Zeer zeker: neen. De Engelsche verbruikers van koren zouden zooveel mogelijk wat zij noodig hebben tegen lageren prijs uit het buitenland laten komen; dientengevolge zouden de slechtste tot dusverre in cultuur gebrachte gronden in Engeland niet meer bebouwd worden, omdat de opbrengst de productiekosten niet meer zou dekken; verlaging van de grondrente voor de Engelsche grondeigenaars zou daarbij niet uitblijven. Verhooging van het arbeidsloon zou dus in dit geval verkregen worden ten koste der landeigenaars. Nu is het niet te ontkennen, dat ook de vraag naar boerenarbeiders zal verminderen, indien er minder grond in cultuur wordt gebracht. De mogelijkheid bestaat echter ook, dat de normale levenswijze tengevolge van door werkstaking verkregen hoogere loonen reeds is verhoogd, | |
[pagina 247]
| |
en dat de arbeiders weigeren tegen lagere loonen weder te gaan werken. Wat zal dan het gevolg zijn? In dit geval zal, daar niet alle arbeiders tegen het hooge loon aan 't werk kunnen worden gesteld, een deel emigreeren of overgaan bij eene andere nijverheid. Zal beide echter mogelijk zijn, zonder dat daardoor hetzij in 't buitenland, hetzij in sommige takken van industrie in 't binnenland, waarbij zich de arbeiders verplaatsten, het loon wordt verlaagd? Ongetwijfeld. Want zoodra er minder koren in Engeland wordt geproduceerd, des te meer wordt er uit den vreemde ingevoerd. Er ontstaat alzoo grootere vraag naar boerenarbeiders in 't buitenland, en indien dus de Engelsche arbeiders emigreeren, dan vinden zij een hun aanbod dekkende vraag. Emigreeren zij echter niet, maar gaan zij over bij andere takken van industrie, dan vinden zij ook hier een grootere vraag naar arbeiders. Want hoe meer koren er tengevolge van de loonsverhooging in het landbouwbedrijf uit het buitenland wordt ingevoerd, des te grooter wordt de vraag naar andere producten van Engelsche industrie, ten einde daarmede de grootere hoeveelheid ingevoerde granen te kunnen betalen. De andere takken van nijverheid hebben dus behoefte aan meer arbeidskrachten. En indien de in grootere hoeveelheid gefabriceerde Engelsche uitvoerartikels in een ander land - in Frankrijk b.v. - een nadeeligen invloed uitoefenen op de binnenlandsche industrie dierzelfde artikels, ten koste van de Fransche arbeiders, die in deze industrie werkzaam zijn, zoo mag men daarbij niet vergeten, dat tegelijkertijd in Frankrijk een grootere vraag naar arbeiders in de landbouwnijverheid ontstaat, omdat er voor den uitvoer van granen naar Engeland meer moet worden geproduceerd. De loonsverhooging van de landbouw-arbeiders in Engeland heeft derhalve in dit geval het loon van geen enkelen arbeider verminderd. Op den duur zal die loonsverhooging geen ander gevolg kunnen hebben dan vroeger de afschaffing der graanwetten: de grondrente van de Engelsche landeigenaars wordt verminderd en dus op kosten van de landheeren het arbeidsloon verhoogd. ‘Precies dezelfde gevolgen zal men zien, indien wij het bovenstaande, in plaats van op de landbouwnijverheid, toepassen op eene andere industrie, die geen prijsverhooging verdragen kan. In al dergelijke takken van industrie werkt loonsverhooging evenals de afschaffing van een invoerrecht: de invoer van buitenlandsche producten komt in de plaats van het verbruik van binnenlandsche voortbrengselen; de binnenlandsche kapitalen en arbeidskrachten zoeken een onderkomen bij andere industrieën, en juist de invoer van buitenlandsche producten roept op den duur een grootere vraag naar binnenlandsche voortbrengselen in 't leven. Indien nu de invoerrechten als een onrechtvaardige belasting voor het geheele volk ten gunste van een bepaalde industrie, die slechts door kunstmiddeltjes in het leven is te houden, afkeuring verdienen, zou men dan in het belang van enkele ondernemers de lage loonen ten koste van de laagste klassen der bevolking, willen be- | |
[pagina 248]
| |
houden? Een tak van industrie, die slechts door middel van lage loonen de concurrentie tegen het buitenland kan volhouden, draagt evenzeer de kiem van verval in zich als een industrie, die slechts door hooge invoerrechten in het leven kan worden gehouden. Hooge loonen kunnen slechts gunstig werken, omdat zij evenals de vrijheid van verkeer het kapitaal dwingen, zich op die nijverheid toe te leggen, die met het oog op den bijzonderen toestand van land en volk het voordeeligst is. ‘In alle gevallen derhalve, waarbij het den ondernemers tengevolge van de buitenlandsche concurrentie niet gelukt de kosten van de loonsverhooging door prijsverhooging hunner producten op de consumenten over te brengen, daalt de winst der ondernemers. Dit zal intusschen slechts tijdelijk het geval zijn. In den landbouw wordt het verlies op de grondrente overgebracht. In andere bedrijven trekt het kapitaal zich gedeeltelijk terug om belegging te zoeken in andere bedrijven, waarmede betere zaken te maken zijn. Slechts dan zal de loonsverhooging voortdurend ten koste van de winst verkregen worden, indien in de industrie, waar de loonsverhooging plaats vond, het kapitaal zoo overheerschende was, dat een groot kapitalist, ondanks de kleinere winst, liever met zijne oude zaken doorgaat dan iets anders te beginnen, waarbij hij waarschijnlijk niet zooveel kapitaal productief zal kunnen maken. ‘Ondertusschen zijn er veel meer bedrijven, die niet in die mate van de buitenlandsche concurrentie afhangen, dat zij daardoor genoodzaakt worden van elke prijsverhooging hunner waren af te zien. Vooreerst komen in aanmerking de bedrijven, die een soort van locaal monopolie bezitten. Daartoe behooren alle bedrijven, bestemd voor de productie van levensmiddelen, die men niet goed van verre kan laten komen. Wij noemen slechts de bakkers, de slagers, de timmerlieden en tot op zekere hoogte de kleermakers en schoenmakers. Verder nog al die industrieelen, die geen afgewerkte fabrikaten leveren, maar hun arbeidsdiensten aanbieden, zooals bv. schoorsteenvegers, smeden, lapwerkers, enz. Indien in bovengenoemde bedrijven de arbeiders een loonsverhooging beproeven, dan is het mogelijk dat zij zonder veel moeite en duurzaam van beter conditie worden. Deze soort van ondernemers kan nl. in den regel de prijzen verhoogen en de verbruikers dwingen uit hun inkomen aan de arbeiders hoogere loonen te betalen. Daarenboven zijn de door deze ondernemers te leveren producten voor het noodzakelijke levensonderhoud zóó onontbeerlijk, dat de consumenten liever iets meer betalen dan er minder van te gebruiken. ‘Op dezelfde wijze kunnen de ondernemers de hoogere productiekosten goedmaken in die bedrijven, die wel is waar met gelijksoortige bedrijven in andere landen te concurreeren hebben, maar die concurrentie gemakkelijk kunnen volhouden, omdat zij op hun concurrenten in den vreemde iets vóór hebben. Bijna ieder land kan wijzen op sommige | |
[pagina 249]
| |
artikels, die het goedkooper kan produceeren dan zijn buurman. In al zulke industrieën kunnen de ondernemers zich door prijsverhooging schadeloosstellen. ‘Stelt men echter de zaak zóó voor als Mr. Pierson het doet en laat men alle grenzen van stad en land geheel buiten rekening; neemt men daarenboven aan, dat in een bepaald bedrijf overal op de wereld gelijktijdig loonsverhooging plaats vindt, dan ligt het voor de hand, dat de ondernemers ten allen tijde zonder vrees voor vreemde concurrentie de meerdere uitgaven voor arbeidsloon op de consumenten kunnen verhalen. ‘Eerst dan zal echter bewezen zijn, dat het mogelijk is door werkstakingen het arbeidsloon in een bepaalden tak van nijverheid te doen stijgen zonder dat daardoor het loon van arbeiders in andere bedrijven tot hetzelfde bedrag verlaging behoeft te ondergaan, indien twee meermalen aangevoerde tegenwerpingen wederlegd zijn. ‘De eerste is afkomstig van Thornton. Deze zegt: het inkomen van de verbruikers, dat bestemd is voor aankoop van waren, is een onder cijfers te brengen bedrag. Indien derhalve ten gevolge van loonsverhooging de prijzen van de producten in één tak van industrie stijgen, dan houden de verbruikers minder geld over om andere producten te koopen, dan kunnen zij dus ook minder betalen voor het loon van werklieden in andere industrieën. Derhalve moet het loon in het eene bedrijf evenveel dalen als het in het andere gestegen is. Daaruit blijkt, dat het onmogelijk is het gemiddelde arbeidsloon der arbeiders door werkstakingen te doen stijgen. De heer Thornton vergist zich. Op zich zelf is het zeker volkomen juist, dat iemand, naarmate hij meer voor één product heeft uitgegeven, des te minder van andere waren kan koopen. Het is echter volkomen onjuist daaruit de gevolgtrekking te maken, dat tengevolge van een door loonsverhooging bewerkte prijsverhooging van zekere artikels het totale bedrag, dat aan andere artikels besteed kan worden, kleiner moet zijn. Indien A totdusver f 300 inkomen had en daarvan aan B voor de aan hem geleverde waren f 100 betaalde, dan had hij f 200 over om producten van C en D te koopen. Stijgt nu de waar van B in prijs, dan is het zeker dat A, om nog dezelfde hoeveelheid te bekomen, meer moet betalen aan B bv. f 150 in plaats van f 100, en dat hij in dat geval slechts f 150 overhoudt voor de producten van C en D. Maar in de plaats van zijn vraag naar producten van C en D komt nu de met f 50 toegegenomene vraag van B. Het bedrag van de totale vraag naar producten blijft dus onveranderd. Tengevolge van de prijsverhooging heeft er slechts een wijziging in het personeel der vragers plaats gevonden. Daarmede zal ook een wijziging in den aard der gevraagde producten gepaard gaan. In plaats van de weeldevoorwerpen, voor de rijken bestemd, zullen, tengevolge van de loonsverhooging, zaken, meer geschikt voor den arbeidersstand, worden gevraagd en voortgebracht. Er zal minder winst gemaakt worden met de kapitalen, die belegd zijn in | |
[pagina 250]
| |
weeldeindustrie, en meer met de kapitalen, die belegd zijn in zaken van dagelijksch verbruik. Dientengevolge zullen ook sommige kapitalen uit eerstgenoemde industrie worden teruggetrokken om ze in laatstgenoemde over te brengen. De portefeuilles der bankiers worden in plaats van met wissels voor zijde, met wissels voor vee, katoen enz. gevuld. In de nijverheid voor goedkoope waren neemt de vraag naar arbeid toe; de prijs van 't arbeidsloon stijgt; de arbeiders, die vroeger voorwerpen van weelde voor de rijken vervaardigd hebben, zoeken en vinden nu arbeid in deze meer democratische takken van nijverheid. De loonsverhooging der werkstakende arbeiders verminderde dus in geen enkel bedrijf het loon hunner kameraden; zij verminderde alleen het inkomen der verbruikers van de door de werkstakende arbeiders vervaardigde artikels, zij bracht wijziging in het personeel der vragers en in den aard van het gevraagde. Het totaal bedrag der vraag voor waren in 't algemeen bleef quantitatief onveranderd. Met het oog op de totale productie staat de bedoelde loonsverhooging, door werkstaking bewerkt, eigenlijk gelijk met een verandering van de mode. ‘De tweede tegenwerping, die gemaakt kan worden en gemaakt is, bestaat daarin, dat het voordeel van loonsverhooging voor de arbeiders weder illusoir wordt door de prijsverhooging van voor hen bestemde artikels. Het geldelijk inkomen der arbeiders - zoo beweert men - behoort tot de productiekosten der goederen; vermeerdert dit geldelijk inkomen, dan moet ook evenredig de prijs der waren stijgen, en de arbeiders verkrijgen zoodoende wel een grooter geldelijk inkomen, maar niet meer koopwaren, omdat zij alles duurder moeten betalen. Oppervlakkig schijnt die tegenwerping zeer juist, maar men bedenke, dat alleen dan het bovengenoemde geval zich zou voordoen, indien 1o. de arbeiders, die loonsverhooging verkregen, ook zelf de tengevolge dier loonsverhooging in prijs gestegene goederen verbruikten, 2o. indien die duurdere producten uitsluitend gekocht werden door de arbeiders. Maar die beide onderstellingen zijn in strijd met de werkelijkheid. Kapitalisten, ondernemers, grondbezitters en ambtenaren moeten immers ook de hoogere prijzen voor de artikels betalen; al die koopers dragen dus evenzeer bij tot het vermeerderde inkomen der arbeiders. Het is dus zeer wel mogelijk, dat door werkstakingen van arbeiders in enkele bedrijven het loon van die arbeiders en ook het gemiddelde arbeidsloon duurzaam worden verhoogd. Want de kosten dezer kunstmatige loonsverhooging worden door de arbeiders van geen enkel bedrijf gedragen; zij worden, zooals boven is aangetoond, gedragen door de overige klassen der maatschappij. Blijft ook het geldelijk inkomen dezer klassen onveranderd, zoo wordt toch hun koopvermogen tengevolge van de prijsverhooging der producten kleiner, en het koopvermogen der arbeiders evenveel grooter. Terwijl de arbeiders door werkstakingen een grooter deel van het totaal inkomen der natie verkrijgen, bewerken zij tevens een meer gelijkmatige verdeeling van dit inkomen.’ | |
[pagina 251]
| |
Totzoover Dr. Brentano. Niet iedere zinsnede zouden wij durven onderschrijven. Het komt ons voor, dat ook deze geleerde nog te weinig rekening houdt met de moeilijkheid van overgang in de industrie en dat hij het eerste deel van zijn betoog nog juister had kunnen preciseeren, indien hij had bedacht, dat slechte gronden, eens bebouwd, zelfs bij prijsverlaging niet terstond weder in woestenijen worden herschapen, omdat juist het voor het eerst in exploitatie brengen dier gronden veel kapitaal vordert, en dat kapitaal bijna geheel verloren gaat, indien de gronden weer aan moeder ‘natuur’ worden overgegeven. Maar al hebben wij tegen enkele onderdeelen van de argumentatie des heeren Brentano bedenking, onwederlegbaar heeft hij o.i. bewezen, dat werkstakingen als zoodanig een gunstigen invloed op de loonen kunnen uitoefenen. En door hetgeen de heer Pierson aanvoert, om het onmogelijke van dien gunstigen invloed aan te toonen, is naar onze overtuiging dat bewijs volstrekt niet ontzenuwd. De argumentatie van den heer Pierson komt in het kort hierop neer: ‘Men kan wel enkele voorbeelden noemen van werkstakingen, die nuttig zijn geweest, omdat zij de ondernemers tot grootere krachtsinspanning of aanwending van betere werktuigen hebben verplicht; ook heeft een werkstaking wel eens ten gevolge, dat eene mogelijke loonsverhooging spoediger intreedt; doch in het algemeen is haar invloed nadeelig, in de eerste plaats voor de arbeiders zelf. Let wel: door onderlinge afspraken kunnen de arbeiders den stand hunner loonen wel opdrijven, maar hetgeen zij dan verhoogen is eenvoudig het marktloon, niet het equatieloon, twee zaken, die wel van elkander te onderscheiden zijn. Wanneer de marktprijs van een artikel hooger wordt gesteld dan zijn equatieprijs, vindt al het aangebodene geen koopers; zoo kan ook het loon niet stijgen boven het punt, waarop alle arbeiders loon kunnen vinden of een zeker aantal arbeiders loopt weldra ledig. Het bewijst niets, dat vele werkstakingen met gunstigen uitslag zijn bekroond; men moet vragen of door herhaalde werkstakingen geen takken van bedrijf zijn te gronde gericht en menige zegepraal der arbeiders hun niet zeer duur is te staan gekomen. De eigenaars van een artikel kunnen er zooveel voor vragen als zij verkiezen, en zij, die in staat zijn ons diensten te bewijzen, kunnen den prijs hunner diensten tot op zekere hoogte naar willekeur vaststellen; zoolang er nog iemand is, die den gestelden prijs betaalt, zal deze prijs de marktprijs zijn. Maar zoo min als de equatie-prijzen afhangen van het onderling goedvinden der verkoopers, hangt het equatieloon af van de willekeur der arbeiders. Er is in een gegeven toestand der maatschappij een schaal van loonen, waarvoor verschillende getallen van arbeiders werk kunnen krijgen, maar gegeven een zekere maatschappelijke toestand en gegeven een zeker aantal arbeiders, zoo is er slechts één stand van loonen denkbaar.’ Men ziet het: de equatieleer, die in het boek van Mr. Pierson zulk | |
[pagina 252]
| |
een groote rol speelt, moet ook hier dienst doen. Eigenlijk toch lost de bovenomschreven theorie zich op in deze stelling, dat werkstakingen alleen dan duurzamen invloed zouden kunnen uitoefenen, indien zij een grooter deel van het algemeen maatschappelijk inkomen voor de arbeiders konden afdwingen; maar dat dit niet mogelijk is, omdat ook zonder werkstakingen allen, tusschen wie dat maatschappelijk inkomen wordt verdeeld, op den duur slechts een equatieprijs bedingen, in welken prijs geen verandering kan komen, zoolang de maatschappelijke toestand, het aantal ondernemers, het aantal arbeiders en de hoeveelheid kapitaal dezelfde blijven. Misschien zouden wij kunnen volstaan met tegenover het betoog van Mr. Pierson de meer practische argumenten van Dr. Brentano te stellen en dan den lezer de vraag voor te leggen, welke zienswijze het meest overeenkomt met de werkelijkheid, maar volledigheidshalve willen wij er toch nog het een en ander bijvoegen. Onze hoofdgrief is, dat Mr. Pierson zich op een geheel verkeerd standpunt plaatst. Het geval, dat alle arbeiders van den aardbodem tegelijkertijd eene poging zouden wagen om overal het kapitaal te dwingen zich met iets minder tevreden te stellen, is - Dr. Brentano heeft er ook reeds op gewezen, - een ondenkbare casuspositie. Gesteld al, dat werkelijk bewezen kan worden, dat de arbeid als zoodanig niet door werkstakingen zoo maar op eens den voet van verdeeling van het maatschappelijk inkomen kon veranderen, dan zou daardoor nog volstrekt niet bewezen zijn, dat werkstakingen, zooals zij werkelijk plaats vinden, binnen beperkten kring de arbeiders niet van betere conditie kunnen maken, zonder andere arbeiders evenzeer te benadeelen. En juist daarop komt het aan. Ook dit vraagstuk is veel te gecompliceerd om er in eene enkele formule de oplossing van te geven. Om iets verder te komen moet men, zooals Brentano doet, in bijzonderheden met het oog op de verschillende toestanden de werking van werkstakingen nagaan; dan alleen kan men althans tot eenig waarschijnlijk resultaat komen. Maar laat ons eens een oogenblik op het standpunt van Mr. Pierson het vraagstuk bezien. Laat ons eens alle grenzen, alle scheidspalen van taal en traditie wegdenken en in onze verbeelding een algemeene strike organiseeren. Zou het in dat geval zoo geheel onmogelijk zijn, dat de arbeiders overwinnaars bleven en duurzaam een hooger loon bedongen? Ja, antwoordt Mr. Pierson, want het meerdere zou òf van de grondeigenaars, òf van de kapitalisten, òf van de ondernemers moeten komen, en noch het een, noch het andere is mogelijk, omdat al die deelnemers in de productie slechts een equatieprijs ontvangen, welke prijs zonder wijziging van den maatschappelijken toestand of van het aanbod niet duurzaam voor verlaging vatbaar isGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 253]
| |
Onder een anderen naam komt hier eigenlijk de thans vrij algemeen veroordeelde theorie van het loonfonds weder voor den dag. Ook Pierson gaat uit van de stelling, dat er in een gegeven maatschappelijken toestand slechts een bepaald bedrag voor arbeidersloon beschikbaar is, en dat er voor het beoogde doeleinde niet meer kan worden uitgegeven zonder terstond een reactie in het leven te roepen, waardoor het verbroken evenwicht wordt hersteld. Men kan dit systeem met nieuwe argumenten omkleeden, maar te redden is het niet. De theorie van het loonfonds, zegt Brentano zeer terecht, is in twee opzichten in strijd met de werkelijkheid. Vooreerst is het onjuist, dat er niet meer kapitaal voor de productie kan worden dienstbaar gemaakt dan op dit oogenblik geschiedt. Men behoeft om dat kapitaal te vergrooten slechts nog een deel van het vermogen, dat eerst niet voor de productie was bestemd, in de nijverheid te beleggen. Maar in de tweede plaats is het onjuist te beweren dat het arbeidsloon, in plaats van door de consumenten der arbeiders-producten, uit het kapitaal van de ondernemers wordt betaald. Niet het bedrag der aanwezige kapitalen, maar de totale waarde, die de ondernemers voor hun arbeidsproducten ontvangen, - ongetwijfeld een zeer veranderlijke waarde - bepaalt de som, die aan arbeidsloon kan worden uitgekeerd. Maar zelfs al ware dit alles zoo niet, al ware ook het uitgangspunt van de redeneering des heeren Pierson volkomen juist, dan zou daardoor toch zijne conclusie niet gered zijn. Wij kunnen volstrekt niet toegeven, dat er terstond reactie moet komen, indien er tengevolge van werkstakingen loonsverhooging wordt verkregen ten koste van de ondernemingswinst. Aangenomen al dat sommige ondernemers reeds genoodzaakt werden hun zaken te quitteeren, daardoor zou toch nog de vraag naar arbeid niet verminderen, want in het systeem van Mr. Pierson bepaalt niet het aantal ondernemers, maar de beschikbare hoeveelheid kapitaal de vraag naar arbeid. En laat ons nu eens het geval stellen, dat het loon werd verhoogd en de kapitaalsrente verlaagd. Zou er dan reactie moeten komen? Volstrekt niet. Het moge waar zijn, dat hier en daar de goedkoopere kapitaalsdienst den duurderen arbeidsdienst in de productie zou vervangen, maar voor die restauratie zou ook weer nieuwe arbeidersdienst noodig zijn. Ten slotte nog dit voorbeeld. Gesteld: alle werklieden weigeren op een gegeven oogenblik hun arbeid voort te zetten zonder loonsverhooging. De ondernemers geven toe en de productie wordt over eenige dagen weder voortgezet. Zal die veranderde toestand onhoudbaar blijken? Volstrekt niet. Alles zal natuurlijk duurder worden, er zal wijziging komen in den aard der productie, maar het totale bedrag van vraag naar producten zal precies hetzelfde blijven, omdat wel het koopvermogen van sommigen is verminderd, maar van | |
[pagina 254]
| |
anderen vermeerderd. Nu is het wel waar, dat de arbeiders niet voor het volle bedrag der geldelijke loonsverhooging rijker zijn geworden, want zij zullen al hun benoodigdheden ook duurder moeten koopen, maar zij zullen toch gewonnen hebben, want de loonsverhooging van alle arbeiders wordt teruggevonden in prijsverhooging van het totaal der producten, en slechts een deel dier producten wordt door arbeiders gekocht en verbruikt. Al weer dus dezelfde conclusie, waartoe ook Dr. Brentano langs een eenigszins anderen weg is gekomen. En zou het ook niet in strijd zijn met alle begrip van gezond verstand, aan te nemen dat arbeiders in den strijd tegen de kapitalisten om het leeuwendeel nooit zouden kunnen winnen dan ten koste van zich zelf? Aan den anderen kant zal zeker niemand zoover gaan te beweren, dat door werkstakingen het loon naar willekeur tot elk mogelijk bedrag kan worden op gevoerd; indien door coalitie de rente van het kapitaal zoo werd gereduceerd, dat de prikkel tot sparen werd weggenomen, dan zou zeer zeker die toestand op den duur onhoudbaar zijn; maar dit kan wel een reden zijn om de arbeiders tot groote voorzichtigheid aan te manen, niet om in elk geval den duurzamen invloed van werkstakingen op den stand der loonen te ontkennen. | |
Belastingen.
| |
[pagina 255]
| |
zeling, meer vragend dan stellend, niet minder dan Mr. Pierson overtuigd zijnde dat op dit gebied de waarheid, althans de geheele waarheid, nog niet gevonden is.
Niet ieder, die een zekere som aan belasting opbrengt, wordt voor de volle som van die belasting gedrukt. De belastingen kunnen soms van den een op den ander worden overgedragen, zoodat zij niet meer drukken op hem, dien zij oorspronkelijk hebben getroffen. Met die hoofdstelling, welke Pierson tot grondslag van zijn betoog maakt, zal ieder het wel eens zijn. De vraag is maar: welke belastingen voor overdracht vatbaar zijn en in welke mate. Pierson verdedigt de meening, dat overdracht regel is en dat slechts door zeer weinige belastingen juist hij wordt gedrukt die het geld naar den ontvanger brengt. Zoover zouden wij niet durven gaan. Wel is waar is bij alle belastingschuldigen het streven op te merken om den druk over te dragen, maar als regel mag o.i. gesteld worden 1o. dat geene belastingen geheel kunnen worden overgedragen; 2o. dat er geen enkele belasting is, die uitsluitend de betalenden drukt. Accijnsen en invoerrechten zijn zeker het best voor overdracht geschikt, maar is het niet gewaagd te beweren dat de kooplieden en fabrikanten, die ze betalen, er in 't geheel niet door worden getroffen? De fabrikanten zullen natuurlijk alles op de verbruikersGa naar voetnoot(*) der belaste goederen trachten te verhalen, maar zal hun dit altijd gelukken en altijd voor het volle bedrag? De vrees der fabrikanten wijst reeds op het tegendeel, en die vrees is zeer gegrond. Niet altijd zullen zij den prijs evenredig kunnen verhoogen, niet altijd zullen zij bij de verhoogde prijzen tengevolge van den accijns evenveel kunnen omzetten. Onder de belastingen die nooit kunnen worden overgedragen noemt Mr. Pierson die op de grondrente. ‘Belastingen op grondrente en ondernemerspremiën’, zoo schrijft hij, ‘hebben dit met elkander gemeen, dat zij nooit op andere inkomsten worden overgedragen; zij drukken op het inkomen, waarop zij oorspronkelijk zijn gelegd.’ Wij hebben tegen die stelling slechts deze bedenking, dat zij veel te absoluut is. Belastingen op grondrenten behooren ongetwijfeld tot die categorie, welke het minst voor overdracht geschikt is, maar dat desniettemin dikwijls voor een deel overdracht plaats heeft is o.i. buiten twijfel. Wat wij bedoelen zal misschien duidelijker worden indien wij het voornaamste argument, door Pierson ten voordeele van zijn absolute stelling aangevoerd, in zijn geheel overnemen. ‘De prijzen der landbouwproducten - zoo redeneert hij - kunnen niet verhoogd worden met een bedrag, groot genoeg om de boeren in staat | |
[pagina 256]
| |
te stellen een hoogere pacht te geven, want de producenten van een artikel kunnen slechts invloed oefenen op den prijs, dien het bedingt, wanneer zij de aangeboden hoeveelheid verminderen; en het aanbod van landbouwproducten neemt niet af, welk deel der grondrente de Staat ook vordert.’ Maar juist dat laatste kunnen wij niet toegeven. De aangeboden hoeveelheid zal, zooals wij boven reeds hebben aangetoond, bij een verhooging der grondbelasting van eenige beteekenis, tijdelijk wel verminderen en de prijzen zullen wel stijgen. Maar niet alleen de verbruikers van granen, ook de pachters zullen in vele gevallen een deel, zij het dan ook een klein deel, van den druk dragen. Niet alleen in die streken, waar traditie en gewoonte nog een groote kracht zijn en waar slechts bij exceptioneele gelegenheden de pachten worden verhoogd, maar ook daar, waar de grondeigenaar den laatsten cent uit zijn grond tracht te halen. Naarmate toch de grondrente kleiner wordt en dientengevolge de lust om door aanwending van kapitaal woestenijen in vruchtbare gronden te herscheppen vermindert, worden de pachters van mindere conditie, want in de verhouding tusschen vraag en aanbod komt ten hunnen nadeele wijziging.
Veel meer bedenking hebben wij tegen de wijze, waarop Mr. Pierson zijn leer van het gemiddeld inkomen in verband brengt met den invloed van belastingen op de maatschappelijke welvaart. Vermindering van welvaart - zoo ongeveer redeneert de schrijver - belemmert den aanwas van bevolking. Belastingen verminderen de welvaart, derhalve ook den aanwas van bevolking. Bij vermindering van aanwas der bevolking dalen de huurprijzen der huizen; derhalve zullen de eigenaars van huizen en hunne erfgenamen op den langen duur bijna uitsluitend door belastingverhooging gedrukt worden. Laat ons die formule eens van naderbij bezien. Dat vermindering van welvaart althans de strekking heeft den aanwas van bevolking tegen te gaan, zal wel niemand ontkennen, maar is het niet gewaagd te beweren, dat belastingen de welvaart verminderen? Zeer zeker was dit het geval in de vorige eeuw in Frankrijk - een voorbeeld, waarnaar Mr. Pierson zijne lezers verwijst - in een tijd, toen ten behoeve van een enorme leegloopende hofclique de natie werd uitgezogen, maar is dat niet een zeer exceptioneel voorbeeld? In den regel worden vooral in gemeenten, waarop de schrijver meer in 't bijzonder de aandacht vestigt, de belastingen opgebracht voor productieve doeleinden, m. a w. juist tot vermeerdering van de stoffelijke welvaart der ingezetenen. Wat aangaande dit punt voorkomt in het dagblad ‘Het Vaderland’ van 13 September l.l. onderschrijven wij ten volle. Wel is waar kan het zeer goed gebeuren, dat zij, die het meest tot de belastingverhooging bijdragen, er het minst van genieten, maar in dat geval kan er wel sprake zijn van wijziging in de individueele inkomsten, niet van vermindering van al- | |
[pagina 257]
| |
gemeene welvaart. En nu verdient het opmerking, dat belastingverhooging zeer dikwijls een zoodanige wijziging in de individueele inkomsten teweegbrengt, dat de aanwas van bevolking er veeleer door bevorderd dan tegengegaan wordt. In den regel toch dragen de rijken het meest in de belastingen bij, ergo die klasse der bevolking, voor welke hooge belastingen geen beletsel zijn om een huwelijk aan te gaan. Daarentegen profiteeren de armen, die het minst betalen, van vele uitgaven (o.a. van de uitgaven voor het onderwijs) het meest. Een goed ingericht belastingstelsel heeft altijd meer of min een gelijkmakende strekking en waar dat het geval is zal belastingverhooging de bevolking eer doen vermeerderen dan verminderen. Maar er is meer. De renteniers zal men altijd veel meer hooren klagen over opdrijving van belastingen dan de eigenaars van huizen. Zou dat zijn uit onverstand, of omdat zij meer worden gedrukt? Wij gelooven het laatste. Eigenaars van bouwgronden en huizen profiteeren van de gemeente-uitgaven wel het allermeest. Alles, wat wordt uitgegeven tot versiering der stad, tot uitbreiding van straten, ja alles wat strekt om het verblijf in hunne gemeente aangenaam te maken, komt hun in de eerste plaats ten goede. Ook waar uitbreiding van gemeentezorg meerder personeel en meerdere ambtenaren noodig maakt, heeft deze klasse van personen er het meeste voordeel van. Maar, zal men ons misschien tegenwerpen, als de belastingen worden opgedreven, kan dat voor sommige rijken eene reden worden om elders te gaan wonen, en dan zullen de eigenaars van huizen er toch wel onder lijden. De ondervinding leert echter, dat dit bezwaar meer in theorie dan in practijk bestaat. Zeker, de belastingen kunnen zoo enorm hoog worden, dat het afschrikt, maar zelfs te Amsterdam, waar het budget ten koste van de belastingschuldigen van jaar tot jaar grooter proportiën aanneemt, is dat nog niet het geval. De kolossale aanbouw en de hooge huurprijzen bewijzen, dat men de hoofdstad uit vrees voor den fiscus nog niet ontvlucht. En wij behoeven ons daarover volstrekt niet te verwonderen. Tegenover den druk der belastingen staan groote voordeelen. Niet in gemeenten, welke in verval zijn, maar in gemeenten welke in bloei toenemen, zijn in den regel de lasten het zwaarst. Elke uitbreiding, elke poging om handel en nijverheid te steunen, elke maatregel om het leven te veraangenamen, elk middel om het peil van ontwikkeling te verhoogen, veroorzaken nieuwe kosten; maar kosten, die indirect, door het scheppen van nieuw leven en nieuwe bronnen van vertier, veeleer welvaart dan armoede aanbrengen.
De heer Pierson beschouwt daarna de belastingen in verband met de leer der grondrente en de leer der ondernemerswinst. Aangaande belastingen op grondrenten is de schrijver, zooals we boven reeds hebben gezien, de meening toegedaan, dat ze in 't geheel niet voor overdracht | |
[pagina 258]
| |
vatbaar zijn; belastingen op de ondernemerswinsten kunnen daarentegen z.i. wel worden overgedragen, nu eens op de grondeigenaars, dan weer op de verbruikers van vaste goederen en soms ook op de arbeiders en kapitalisten. Het zou ons te ver voeren in bijzonderheden het scherpzinnige betoog van Mr. Pierson na te gaan, maar enkele opmerkingen mogen we toch niet terughouden. Staat een belasting op een bedrijf niet gelijk met verhooging van productiekosten? Zoo ja, dan zal een dergelijke belasting op de verdeeling van de maatschappelijke inkomsten ook denzelfden invloed uitoefenen als loonsverhooging. Leg nu echter des heeren Pierson's betoog over de loonsverhooging naast zijn betoog over de werking der ondernemingsbelastingen - en gij krijgt den indruk dat gij met geheel ongelijksoortige invloeden te doen hebt. Dit is zeker voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat hij bij de behandeling der loonquaestie het ondenkbare geval stelt, dat de loonen over de geheele wereld op denzelfden tijd in gelijke verhouding tengevolge van werkstakingen worden verhoogd, terwijl hij in dit hoofdstuk, meer practisch, de werking van een speciale bedrijfsbelasting in een enkel land nagaat. Toch brengt zijne equatietheorie er hem ook hier nu en dan toe de werkelijkheid te vergeten. Een enkel voorbeeld: ‘Een belasting op winsten - zoo schrijft hij - kan ook de verbruikers van sommige goederen treffen. Wij hebben gezien dat in de meeste takken van bedrijf de productie is voortgezet tot het uiterste punt, waarop zij rekening kan geven; bijkans in ieder vak zijn personen werkzaam, wier verdiensten slechts het minimum bedragen, waartoe het ondernemersloon op den duur kan afdalen. Belast nu de Regering in een of ander bedrijf dit minimum, zoo moet er de concurrentie verminderen. Van de ondernemingen die er reeds zijn zullen misschien niet zeer vele worden gestaakt; maar voor degenen, die door sterfgeval of andere oorzaken verdwijnen, zal niet een gelijk aantal in de plaats treden. Een belasting op enkele soorten van ondernemersloon heeft alzoo de strekking om sommige goederen of diensten duurder te maken. Gesteld bv. dat hier te lande alleen de metselaars of timmerlieden onderworpen waren aan het recht van patent, of dat zij, naar evenredigheid van hunne inkomsten, bijzonder zwaar waren belast; in dat geval zou men voor metselaars- en timmermanswerk meer moeten betalen dan voor anderen arbeid, die evenveel kunde en inspanning vordert. Een speciale bedrijfsbelasting, voorzoover zij niet uitsluitend op de ondernemerspremie valt, heeft dezelfde werking als een accijns, op den duur wordt zij betaald door de verbruikers.’ Tegen de conclusie, dat belasting - althans voor een groot deel - drukt op de verbruikers, heb ik volstrekt geen bezwaar, maar wel tegen de argumentatie. De prijzen zullen in den regel niet hooger worden ten gevolge van mindere concurrentie, maar wel ten gevolge van oogenblikkelijk bij stilzwijgende overeenkomst in te voeren andere prijs- | |
[pagina 259]
| |
noteering, op de wijze zooals Brentano dat zoo duidelijk heeft uiteengezet. Juist het voorbeeld, door Mr. Pierson aangehaald, het voorbeeld van de metselaars en timmerlieden, pleit tegen zijn betoog. Niets is natuurlijker dan dat metselaarsbazen bij de invoering van een nieuwe bedrijfsbelasting hun klanten iets meer in rekening brengen. Dat kan zeer goed geschieden, ook al blijft het aantal metselaars even groot als vroeger.
Van niet minder belang is de vraag, welke invloed op de verdeeling van inkomsten wordt uitgeoefend door een belasting op de levensmiddelen. Het antwoord van Mr. Pierson luidt: ‘Een belasting op de levensmiddelen wordt, voor zoover zij den aanwas der bevolking beperkt, ten slotte niet gedragen door de arbeiders; de opheffing van zulk een belasting geeft den arbeiders, voor zooverre zij den aanwas van bevolking doet toenemen, op den duur geen voordeel; in het onderstelde geval wordt het nadeel hoofdzakelijk gedragen, het voordeel daarentegen genoten door de eigenaars van vaste goederen.’ Er schuilt in die stelling zeer zeker een kern van waarheid, maar Mr. Pierson blijft ook hier te veel bij algemeenheden staan. Het geldt hier een zeer ingewikkeld probleem, waarop verschillende andere factoren evenzeer inwerken. Mr. Pierson zou niet tot zulk een pessimistische conclusie zijn gekomen, indien hij meer rekening had gehouden met de werkelijkheid. O zeker, als men de geheele arbeidersklasse als een compacte massa beschouwt, en op haar de zoogenaamde equatietheorie in al haar gestrengheid toepast, dan is er weinig licht in de duisternis te ontdekken, maar geheel anders moet de indruk zijn, indien men nagaat: 1o. hoe moeilijk het in de meeste takken van nijverheid gaat het loon nominaal weder te verlagen; 2o. hoe verkeerd de opvatting is, dat bij vermeerdering van bevolking overal en in alle bedrijven de positie der arbeiders minder gunstig zou worden; 3o. hoe heilzaam afschaffing van sommige belastingen werkt op handel en nijverheid en dientengevolge weder op den stand van het arbeidsloon; 4o. hoe gunstig betere voeding - het directe resultaat van de afschaffing der belastingen - kan inwerken op het individueele productievermogen der werklieden; - zoodra men dat alles, en nog veel meer, bij de behandeling dezer materie in rekening brengt, komt men veeleer tot de conclusie, dat bijna onder alle omstandigheden afschaffing van belastingen op eerste levensmiddelen voor de arbeiders een groot blijvend voordeel is. Dit neemt volstrekt niet weg, dat wij het volkomen met Mr. Pierson eens zijn, dat zedelijke verheffing van den arbeidersstand nog van veel grooter gewicht is dan stoffelijke lotsverbetering. Maar een dwaling - en een zeer gevaarlijke dwaling - is het naar onze overtuiging te meenen, dat noch loonsverhooging, noch afschaffing van belastingen op den duur zullen kunnen baten, indien zij niet tegelijk gepaard gaan met zedelijke verheffing. Laat ons toch niet de onwilligen, die gaarne | |
[pagina 260]
| |
een voorwendsel zoeken om niets te doen, in slaap wiegen met het verleidelijke: het zal toch niets baten. Dikwijls zelfs is de positie der arbeiders zoo ongunstig, dat verbetering van stoffelijke welvaart de eerste voorwaarde is voor zedelijke verbetering.
Wij zijn aan het einde. Wel is waar is de stof geenszins uitgeput, maar wij vreezen met het oog op het abstracte der studiën reeds te veel van het geduld der lezers van De Tijdspiegel gevergd te hebben. Het gewicht van het onderwerp heeft ons meegesleept. Hoeveel goeds het werk van Mr. Pierson ook moge bevatten, de algemeene strekking komt ons niet zonder bedenking voor. De heer Pierson schijnt niet overtuigd te zijn van de waarheid der stelling - door Prof. Quack met zooveel warmte verdedigd - ‘dat in den kring der staatswetenschappen alles neerkomt op zien en op observeeren, dat elk hoekje van het leven, elk verschijnsel in het geestesbestaan der menschen, zoodra het invloed heeft op het gedrag van anderen, ja elke waargenomen levensgewoonte of plooi, voor den econoom vooral hoogst belangwekkend is’. Mr. Pierson heeft een zekere ‘doctrine van begrippen’, waarmede hij alles denkt te kunnen verklaren, overal verbeeldt hij zich dezelfde springveeren te ontdekken, die hij dan even gemakkelijk opwindt als des avonds zijn eigen horloge. Zou Prof. Quack bij het redigeeren zijner voorrede op zijn laatste werk (‘Studiën op sociaal gebied’) niet het oog gehad hebben op den heer Pierson, toen hij schreef: ‘Als men stelsels van economische wetenschap timmert, dan cijfert men weg dat bij de verdeeling der rijkdommen waarlijk niet de eerlijke middelen, maar evenzeer spel, misleiding en laag geweld een belangrijke rol hebben vervuld en steeds vervullen. De onrechtmatige verkrijgers, de parasieten der maatschappij, worden niet tentoongesteld. Op den gemeenschapband, als nieuwen en toch zoo ouden factor van productie en distributie, wordt het oog niet gevestigd. Een gevoel van solidariteit van economische verantwoordelijkheid voor elkander wordt niet erkend. Men zegt met vromen blik: ‘ieder voor zich en God voor ons allen’, spant dan de oude paarden ‘eigenbelang’ en concurrentie voor den wagen.... ‘et fouette cocher!’? Te ontkennen valt het in elk geval niet, dat Mr. Pierson zijne groote talenten dienstbaar maakt aan de richting, welke door Quack met zulke zwarte kleuren wordt geschetst, een richting, die nog altijd de verdeeling van de maatschappelijke rijkdommen niet als hoofdzaak beschouwt, omdat zij uitgaat van de naar onze overtuiging onjuiste stelling, dat die verdeeling overal en altijd volgens dezelfde wetten geschiedt. Een boek als dat van Mr. Pierson kan zeer zeker meewerken zoowel om de productie nog tot een hooger peil op te voeren als om het dwaze van | |
[pagina 261]
| |
het standpunt der socialistische dwepers in het licht te stellen, maar niet om de lagere klasse tot een gezond lid der maatschappij te maken, niet om ook in ons vaderland een eenigszins breedere economische stroom te doen golven. En toch - wij zeggen het Prof. Quack gaarne na: daaraan heeft onze maatschappij wel in de eerste plaats behoefte. Nergens werkt het systeem van laisser aller, laisser passer gevaarlijker dan op het zoo gecompliceerde terrein van de verdeeling der maatschappelijke rijkdommen. Den Haag, 15 Januari 1877. Een oud-leeraar bij het Midd. Onderwijs. |
|