De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe tweede expeditie tegen Atjih.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
der pers over hare leiding, even weinig waarde bezitten als de te pessimistische of te optimistische voorspellingen, die vooralsnog door niets gerechtvaardigd worden, dan kunnen wij met een geruster hart naar het tooneel van den oorlog terugkeeren. Even als vroeger zullen ook in dit gedeelte van mijn opstel geene bijzonderheden vermeld worden van krijgsbedrijven, die op den verderen loop der gebeurtenissen weinig of geen invloed uitoefenden. Zonder stil te staan bij de alarmeeringen of kleine verstrooide gevechten, die bijna dagelijks voorkwamen, zullen wij meer onze aandacht vestigen op den algemeenen gang van zaken, en de wijze waarop men ons gebied in Atjih zoekt te beveiligen of uittebreiden om door bevestiging van ons gezag tot de algeheele onderwerping des lands te geraken. Het gevecht in en om Longbatta, waarmede 't laatste overzicht eindigtGa naar voetnoot(*), had het oostwaarts van Kota Radja gelegen terrein voor onze troepen toegankelijk gemaakt, zoodat het oosterfront door 't bezetten van eenige omliggende punten en het oprichten van een post aan den linker oever der rivier meer aan het vuur van den vijand werd onttrokken. Evenzoo waren door 't openkappen van het terrein en het leggen van posten te Poengej-Blang-Tjoet en Mandarsa-Poeti, de west- en zuidzijde van den gewezen kraton beter voor onverhoedsche aanvallen beveiligd, en trachtte men allengs vaster voet in Groot-Atjih te verkrijgen. Liet de uitstekende geest der landmacht te midden van veel vermoeienis en ontbering niets te wenschen over, de marine bleef hare roeping niet minder getrouw. Waar het noodig was vertoonde zich de Nederlandsche vlag en deed zij hare rechten gelden. Zoo werden Mukkie en Laboean Hadji voor hunne blijvende vijandelijke gezindheid getuchtigd en de strandkampongs door het vuur der schepen vernield, dat een gewenschten indruk aan de westkust te weeg bracht. Op Poeloe Kajoe werd de vlag geheschen en de radja van Malaboe liet zich bij den militairen en civielen bevelhebber door twee zijner hoeloebalangs vertegenwoordigen, die de aangenaamste herinnering van Kota-Radja naar hun land medevoerden. Gedurende de eerste maanden van 1875 viel er weinig belangrijks voor; men hield zich onledig zoo met 't slechten van ettelijke bentings, 't opruimen van hindernissen, 't wegkappen van boom- en heestergewas om een beter uitzicht te verkrijgen en de werking van ons vuur te bevorderen, als met het versterken en bezetten van enkele strategische punten, ten einde eenige tusschenliggende posten te kunnen opheffen. Met een betrekkelijk gering verlies aan onze zijde werden achtervolgens Lamara-Oelejloe en Lohong genomen en bezet, om de verbinding tusschen de zuidelijke en westelijke liniën te verzekeren en de Atjineesche stellingen meer in bedwang te houden. Ofschoon volgens ingewonnen berichten imam Longbatta door ziekte in het binnenland teruggehouden, panglima Polim vredelievender gestemd en het volk den oorlog moede werd, bleef het in zijn tegenstand vol- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
harden; en al zag men geene tandakkende hoeloebalangs meer vooruitsnellen om zich met de klewang in de vuist op onze bajonnetten te werpen of met innige doodsverachting de stoutmoedigste aanvallen ondernemen, van toenadering was geen spoor te ontdekken. Zoo ging o.a. het oorlogzuchtige hoofd der VI moekim, toekoe Nanta, steeds voort onze posten aan den rechteroever der kwala Tjangkoel te verontrusten en een verboden kustvaart te onderhouden, waarom het noodig werd zijn gebied op strenge wijze te doen bewaken en die vijandige handelingen nu en dan door eenige granaatworpen te bestraffen. Terwijl de zeemacht zich beijverde de monding van kreken en rivieren op te nemen, de kusten te verkennen en allengs in kaart te brengen, de politie in de Atjineesche wateren en de blokkade van de niet onderworpen onderhoorigheden te handhaven of met de hoofden der kuststaten in onderhandeling te treden, trachtte de landmacht door het verbeteren van hare positie zich duurzaam op het in bezit genomen terrein te vestigen, waarbij zij niet alleen met de daaraan verknochte bezwaren, maar bovendien met tal van kwalen en ziekten had te kampen. Een diep weemoedig gevoel beklemt ons het hart, als wij uit de ziekenrapporten de doodenlijst opmaken. Huiverend wenden wij ons af, als onze gedachten zich te midden van zooveel leed en ellende verplaatsen. Wat al hoop en verwachting is te Atjih niet in rook verdwenen! Hoe velen toch vinden er ver van het slagveld een roemloozen dood; hoe velen die zich gouden bergen hadden gedroomd...... en op het krankbed ontwaken, om er eenzaam te sterven! Van de in Februari op de sterftestaten voorkomende 408 dooden waren niet minder dan 255 aan de cholera bezweken. Onze gelederen werden dan ook op zulk eene verontrustende wijze gedund, dat eene gedurige aanvulling van troepen vereischt werd, om in bestaande behoeften te voorzien en den in tropische gewesten altijd afmattenden velddienst naar behooren te kunnen verrichten. Gelukkig werd door onze tegenstanders niets van belang ondernomen; de klewang scheen aan de hand der voorvechters ontvallen en hun vuur, dat weinig of geen schade aanbracht, was gemakkelijk tot zwijgen te brengen. Hadden onze soldaten veel geleden, de verliezen der Atjineezen, zoo door ziekte, als door het meer en meer wegblijven der hulpbenden uit de reeds onderworpen of naar onze zijde overhellende staatjes, deden zich niet minder gevoelen en men hoopte het einde van den strijd nabij. Groot-Atjih toch zou spoedig - zoo dacht men - geen andere keuze hebben dan het hoofd in den schoot te leggen en zich aan Neerland's oppergezag te onderwerpen; te meer daar volgens ingewonnen berichten de geldmiddelen zoodanig waren uitgeput, dat de looden pasmunt reeds tot kogels versmolten was en de rijksgrooten niets meer in kas hadden om de oorlogskosten te betalen. Handel, scheepvaart, vischvangst en landbouw waren bijna geheel te niet gegaan, en bij het raadplegen van toenmalige en vroegere handelsstaten kan de aanzienlijke vermindering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
zoo aan in- en uitvoerrechten, als van de peper- en rijstcultuur, een vrij juisten maatstaf aangeven van de onheilen door een verblinde oorlogspartij over land en volk gebracht. Ook buiten het oorlogsveld scheen de kans tot eene vredelievende oplossing niet verminderd. Op Penang was de geestdrift voor en de belangstelling in 's lands verdediging zoo goed als uitgedoofd, sedert eenige invloedrijke hoofden uit Groot-Atjih den Raad van Achten zijn onvermogen tot het bewijzen van wezenlijke diensten, of 't verleenen van de noodige hulpmiddelen tot voortzetting van den strijd, met harde woorden hadden verweten, en de zelfzuchtige dienstaanbiedingen van den uit Britsch-Indië teruggekeerden Habib Abdoe'r-Rahman door de Indische regeering op nieuw waren geweigerd. Was het gezag van dien Raad reeds zeer gedaald, 't ging geheel verloren toen - door eene gedeeltelijke opheffing der blokkade - de meeste zijner leden hun gewoon handelsbedrijf konden hervatten. Dat eertijds zoo geëerbiedigde orgaan bezit thans geen den minsten invloed meer, noch bij de hoofden noch bij de bevolking, terwijl bovengenoemde Arabier zich wederom bij de oorlogspartij aansloot; hij deed althans in de Penang gazette van 10 Juni het verhaal plaatsen van een geheel uit de lucht gegrepen gevecht, waarin hij de Atjineezen een schitterende overwinning op de Hollanders doet behalen, en trachtte tot in Quedah toe hulptroepen te verkrijgen. Van Atjih's onderhoorigheden hadden de meesten zich onderworpen en voerden onze vlag of waren tot toenadering bereid. Het voeren van onze kleuren zou niet dan met veel moeite van sommige staatjes verkregen zijn, ware het niet, dat de generaal Van Swieten in zijne correspondentie met onzen bondgenoot den radja van Troemon - die veel tot de erkenning van Neerland's oppergezag aan de westkust heeft bijgedragen - hem al de voorrechten er van had doen inzien. Ten gevolge der overredende taal en klemmende argumenten van den regeerings-commissaris was niet alleen T. Tjihik Toea, radja van Malaboe, er toe overgegaan zijne vlag door de onze te vervangen, maar ook Troemon's vorst overtuigd geworden, dat de erkenning van Neerland's souvereiniteit en het voeren van de driekleur ver boven dat van eigen kleuren te verkiezen was, omdat het recht gaf op de bescherming van de vlag, sedert eeuwen in den Oost-Indischen Archipel als die van het oppergezag erkend en geëerd. De rijkjes van eenige beteekenis, die dat gezag nog niet hadden erkend, waren aan de westkust: Telok Kroet, Rigas en Toenom; aan de noordkust: Pedir, Merdoe en Samalangan; aan de oostkust: Simpang-Olim, Tandjong-Semantoh of Aroekoendoer en Langsar. De wenk door onzen tolk Sidi Tahir vroeger aan den radja van Gighen gegeven, schijnt een goeden indruk te hebben nagelaten. Toen namelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
dat hoofd bij zijn onderwerping een pembriam radja gevraagd en verkregen had, werd hij door den tolk herinnerd hoe volgens den adat het betalen van de jaarlijksche huldegift of hassil thans verplichtend voor hem geworden was; en gij hebt nu niet meer te doen - zeide Sidi Tahir - met een zwakken sultan, die sterft en vervangen wordt, maar met een machtig altijd blijvend gouvernement, dat de middelen bezit u te dwingen, bijaldien ge aan uwe verplichting niet mocht voldoen. De verschrikte radja openhartig bekennende aan die vervloekte hassil niet gedacht en de verdere gevolgen niet te hebben ingezien, is anderen ten voorbeeld geworden; althans schijnt later - misschien op een enkele uitzondering na - geen geschenk (pembriam radja) of geldelijke tegemoetkoming meer gevraagd of aan de nieuwe vazallen toegekend te zijn. Al moest de onderwerpings-acte voortaan beëedigd worden, de meesten toonden zich daartoe bereid en onze invloed aan de kusten breidde zich meer en meer uit. Die uitbreiding was te voorzien, door dat verschillende rijkjes reeds vroeger geneigd waren zich te onderwerpen, in de hoop dat onder de hoede der Nederlandsche vlag orde en rust zouden wederkeeren, waar twist en tweedracht zoo lang hadden geheerscht. IJverzucht toch op de heffing der belasting, vooral op die van den peperuitvoer, handelsnijd, vermeende eigendoms- of andere rechten der rijksgrooten, vervanging of opvolging in 't bestuur en oude familie twisten, waren evenveel redenen geweest voor somtijds jaren langen strijd, en maakten het dikwijls moeilijk aan het verlangen tot onderwerping van sommige radjas te voldoen, zonder de Indische regeering in ongelegenheid of nieuwe verwikkelingen te brengen. Als men nagaat, dat de hoofden van 125 staatjes in 't voormalige rijk van Atjih heffers zijn van verschillende in- en uitvoerrechten, zal die onderling vijandige stemming minder vreemd voorkomen en de moeilijkheid doen inzien, nu reeds eene algemeene regeling te treffen om die heffing geheel of gedeeltelijk door ons gouvernement te doen overnemen. Op dit terrein, waarbij zoo veler belang gemoeid is, gebiedt eene wijze staatkunde de hoogst mogelijke omzichtigheid in acht te nemen. 't Is voornamelijk aan de goede zorgen en den tact van onze zee-officieren te danken, dat de in menig kuststaatje bestaande bezwaren opgeheven of punten van onrust en twist vereffend werden om het uitreiken der vlag mogelijk te maken. Zoo kon bijv. de reeds in 1874 aangeboden onderwerping van Djolo's vorst niet voor 't volgende jaar worden aangenomen, toen de geschillen over het innen van de hassil-radja en andere rechten, tusschen hem en de hoofden van Boeging en Djolo-ketjil, door het beleid van den stations-commandant C.H. Bogaert waren bijgelegd. Tengevolge zijner bemiddelende tusschenkomst werd in de maand Maart ook te Edi-ketjil en Podawa-besar de Nederlandsche vlag geheschen, en de erkenningsacten aan Ajer Laboe, Pasangan, Kloempang-Doea en meer andere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
staatjes niet dan na eene minnelijke schikking van alle bestaande twistappels uitgereikt. Veel van die geschillen en de niet altijd uit de lucht gegrepen aanspraken op een anders gebied waren uit willekeurige bepalingen of de machteloosheid van Atjih's sultans voortgesproten. Had bijv. een of ander strijdlustig hoofd zijne hulp verleend om wederspannige onderdanen tot hun plicht te brengen of tot het betalen van de opgelegde schatting te dwingen, dan werd hij door den sultan tot belooning zijner diensten als landvoogd (wakil) over verscheidene landschappen aangesteld, die bij eene volgende gelegenheid even gemakkelijk aan een ander werden toegewezen. De daardoor ontstane tegenstrijdige aanspraken, zelden of nooit door de hoeloebalangs van die landschappen erkend, gaven dan dikwerf tot bloedige botsingen aanleiding. Bij het gemis van de noodige waarborgen voor eene goede en duurzame verstandhouding met reeds onderworpen, het raadselachtige en weifelende gedrag van andere ons toegedane rijkjes, en de bezwaren aan 't opheffen der blokkade van belangrijke kustplaatsen verbonden, onthield men zich z.v.m. van elke overeenkomst, die niet onmiddellijk tot een goed resultaat kon leiden. Dientengevolge werden reeds veel vroeger aangeknoopte onderhandelingen of aanbiedingen van onderwerping op de lange baan geschoven of onafgedaan gelaten, waarop ik bij de onderwerping van Pedir en Simpang Olim nader terugkom. Aangelegenheden van verschillenden aard, bij de erkenning van ons oppergezag door Atjih's kuststaten te berde gebracht, doen een dieperen blik slaan in het wanbestuur van 't sultanaat en de geschiedenis van een volk, sedert tal van jaren gedwongen de persoonlijke- of familietwisten hunner oorlogzuchtige hoofden met goed en bloed te ondersteunen. Geen volk dan ook in den Archipel door aanhoudende burgeroorlogen en onderlinge veeten meer achteruitgegaan, verbitterd en verarmd, geen dat meer den teugel viert aan de laagste, verachtelijkste en meest dierlijke driften, geen dat schop en spade met meer genoegen door lans en klewang vervangt of van eeuwen her een slechter naam had dan dat van 't uit verraad en moord verrezen rijk van Atjih. Reeds in de XVIde eeuw werden de bewindhebberen der Oost-Indische Compagnie tegen de verregaande trouweloosheid van Atjih's vorsten gewaarschuwd. ‘Een heden bezworen tractaat wordt morgen verbroken, eene pas afgelegde belofte straks ontkend en de onervaren handelaar in alles bedrogen.’Ga naar voetnoot(*) Wanneer zij door geweld hun doel niet konden bereiken - zeggen de meeste Portugeesche geschiedschrijvers - waren huichelarij, omkooping en trouwbreuk de wapenen, waarvan zij zich bedienden en die zij meesterlijk wisten te voeren. De bevolking is gebleven wat zij was toen de admiraal De Beaulieu | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
ruim twee en een halve eeuw geleden van haar getuigde: het zijn verraders, dieven en vergiftigers: ‘hoogmoedig, nijdig, vooral tegenover de christenen, en zonder eenig geloof of geweten,’ welke getuigenissen zoowel door de geschiedenis als door de ervaring worden bevestigd. Daar waar gezag noch wet bestaat, 't volkenrecht òf niet gekend òf niet erkend en geëerbiedigd wordt, de steeds ontbloot gedragen klewang immer het recht van den sterksten doet gelden en hoofden of kampongs elkander jaren lang bestrijden, is oorlog een normale toestand geworden. Geen wonder dan ook, dat eene kleine fractie in staat is een geheele landstreek in bedwang of een tijd lang onder de wapens te houden. Daar waar ieder gehucht of gewest door zijne strijdbare mannen wordt bewaakt en verdedigd, die, er uit verjaagd zijnde, 't zij uit haat, 't zij uit vrees of godsdienstig fanatisme zich bij de oorlogspartij aansluiten, valt het een panglima Polim, een imam Longbatta, een toekoe Nanta en anderen niet moeilijk die mannen, aan armoede of ontbering gewoon en weinig of geen behoeften kennende, als blinde werktuigen voor hunne strijdlustige oogmerken te bezigen. De kleine man wordt opgeofferd aan de luimen van aanvoerders, die zich in eigen haardstede niet veilig achten of in een onbewaakt oogenblik zwoeren eerder te sterven dan zich aan den gehaten Hollander te onderwerpen. Toch zouden de radjas van Pedir en Rigas al spoedig toonen, hoe weinig een Atjineesch vorst zich bekommert om een eed, al is hij op den koran gezworen; terwijl de bevolking van Djawa en Maraksa reeds bij den aanvang heeft bewezen, dat ook die z.g.n. onverzoenlijke haat tegen den erfvijand wel te verzoenen is. Na al wat allengs omtrent de inzichten van de oorlogspartij bekend werd, is meermalen de vraag geopperd, waarom men tot hiertoe geen ander middel van onderwerping beproefde, een middel dat betere resultaten belooft dan wapengeweld of afwachtende houding. Immers mag men sommige berichtgevers gelooven, dan zouden alle Atjineesche hoofden, zelfs de hooggeplaatsten, om te koopen en ‘de schaamte die hen terughoudt’ gemakkelijk te overwinnen zijn; le tout dépend du prix que l' on y mette. Het middel moge niet goedkoop wezen, 't zou echter vrij wat minder millioenen kosten dan het voortduren van den oorlog nog zal vereischen. 't Is niet om den bewonderenswaardige moed en de volharding, waarmede onze vijand zijn onafhankelijk volksbestaan verdedigt, te verkleinen of minder te doen waardeeren, dat 't bovenstaande werd neergeschreven; maar omdat, waar geschiedenis en ervaring spreken, die waarschuwende stemmen niet verloren mogen gaan. Waar zoo veler onderwerping moeilijk als eene waarachtige, oprecht gemeende toenadering beschouwd of aangenomen kan worden en die in de toekomst tal van gevaren doet voorzien, is het minder gewaagd een middel te beproeven, dat misschien den reeds veel te lang gerekten oorlog kan doen eindigen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
In 't begin van Mei rukten twee colonnes uit, om de bewegingen van den vijand uit zijne stelling te Ketapang doea en omstreken op meer afdoende wijze te beperken, en de gemeenschap tusschen onze zuidelijke en westelijke posten te verbeteren. De eerste, onder de bevelen van den luitenant-kolonel De Coenens, ten einde Lamlagang en Getjiel te doen ontruimen en er eene versterking aan te leggen; de tweede, onder den majoor Romswinckel, om langs den linkeroever der koerong Daroe zich van de kampongs Setoe en Lamteboe meester te maken en door onze troepen te doen bezetten. Beide operatiën werden met een goeden uitslag bekroond en openden de gelegenheid om zoo noodig Ketapang doea en Bital in onze linie op te nemen, wanneer het aantal zieken eene grootere krachtsontwikkeling zou toelaten. De oorlogskans was ons niet ongunstig geweest. Wapperde de Nederlandsche vlag schier overal aan de kust, binnen 's lands was onze stelling uitgebreid en beveiligd, benevens het verband tusschen de verschillende posten en de gemeenschap met de zee verzekerd. Pel, die het operatieplan van zijn voorganger gevolgd en de hem opgedragen taak volbracht had, mocht met voldoening op 't militaire gedeelte van zijn arbeid terug zien, toen hij schreef dat het aangewezen programma was uitgevoerd; onze troepen het hart van 't land hadden bezet en er volkomen veilig waren; dat de keuze van een sultan onmogelijk en de aanvoer van behoeften zoo al niet geheel belet dan toch zeer moeilijk was, en eene afwachtende houding kon worden aangenomen. De resultaten op politiek terrein verkregen waren minder gunstig te noemen. Niettegenstaande een reeks van overwinningen, die ons meester deden zijn van 't land tusschen den zoogenaamden Pedirdijk in 't oosten, de koerong Tjangkoel in 't westen en Longbatta in het zuiden, d.i. van het geheele voormalige sultansgebied, van Maraksa en een groot deel der III moekims (sagi XXVI), was onze politieke toestand niet naar gelang der behaalde voordeelen verbeterd. In weerwil van de gematigdheid, waarmede de oorlog gevoerd was, stonden de Atjineezen met denzelfden haat tegen ons over; er had niet de minste toenadering plaats en de ontvolkte kampongs bleven meest allen verlaten, hoewel zij zooveel mogelijk waren gespaard. 't Was trouwens te voorzien, dat eene opgeruide, hoogmoedige, strijdlustige bevolking met een erfelijken wrok in het hart, den fieren nek niet spoedig onder het vreemde juk zou doen buigen. Wel had zij de kracht van onze wapenen gevoeld, maar ook de vredepalm was haar toegereikt en men hoopte door tijd, geduld en een verzoenenden geest veel te verkrijgen. Tijd, om het volk het onvermijdelijke van zijne onderwerping te doen inzien; geduld, om die onderwerping af te wachten; een verzoenende geest, om ze zoo mogelijk te verhaasten en vruchten te doen dragen. Na zich anderhalf jaar lang met rusteloozen ijver en opoffering zijner beste krachten van zijne moeilijke roeping te hebben gekweten, ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
voelde Pel behoefte aan rust om zijne geschokte gezondheid te herstellen, waartoe hem in het milde klimaat van Buitenzorg de gelegenheid geopend werd, toen hij den 12den Juni door den kolonel (thans generaal-majoor) G.B.T. Wiggers van Kerchem in zijne functiën was vervangen. Om meester te zijn van de groote waterwegen en het binnenland geheel te kunnen afsluiten, was het noodig de linie koerong Rijakoerong Raba in onze macht te hebben; eene stelling die, van het eerste punt - beoosten Gighen - langs Kota Radja naar het tweede doorgetrokken, (omstreeks 8 uren gaans), ingenomen en bezet zou moeten worden. Terecht achtte de nieuwe bevelhebber de toen voorhanden zijnde middelen ontoereikend om aan onze posten-keten eene zoodanige uitbreiding te geven, te meer wijl de tijd voor het doen van operatiën verstreken was en 't hem raadzamer voorkwam, de reeds ingenomen stelling te consolideeren. Valt er alzoo weinig van het oorlogsveld te vermelden, zooveel te meer tijd en arbeid konden aan de werken des vredes worden besteed. Woningen, hospitalen en transportmiddelen werden verbeterd, de artesische put in Kota Radja begon ruimschoots drinkwater op te leveren, de ijsfabriek gaf dagelijks 200 ponden boven de behoeften van het hospitaal, en weldra zou de Atjinees huiverend omzien naar dien snuivenden en stampenden vuurdraak, die te midden van wildernis en moeras zich langs een ijzer pad den weg zou banen om van ons havenhoofd het hoofdkwartier in enkele minuten te bereiken. Die reeds zoo lang in aanbouw zijnde spoorweg nadert zijne voltooiing, en zal wellicht spoedig in gebruik worden gesteld. Maar reeds vóór men Atjih bereikte, had Nederland de banier van zijn hoogere beschaving als gids voor den zeeman aan de vroeger zoo gevaarlijke onherbergzame kust geplant. Het schitterend licht, den 20sten Juni op de noordelijkste punt van Poeloe Bras ontstoken, 160 meters boven volzee verheven en tot op 32 Engelsche mijlen ver zichtbaar, werd ongeveer een maand later op plechtige wijze ingewijd. Nadat door den kapitein luitenant ter zee Van der Sleijden een indrukwekkend woord tot de aan den voet des torens geschaarde vertegenwoordigers van zee- en landmacht gericht was, werd onder een saluut van 33 schoten, het spelen van 't geliefde volkslied en de gebruikelijke militaire eerbewijzing, Neêrland's vlag in top geheschen. Daarna wees de luitenant-kolonel Stoecker, representant van den militairen en civielen bevelhebber, op de dubbele bestemming van dit kunstgewrocht boven welks ingang met gulden letters te lezen staat: WILLEM'S TOREN | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
TEVENS EEN BLIJVENDE EERZUIL VOOR AL DE DAPPEREN EN BRAVEN DIE TER BEREIKING VAN DIT DOEL DES 't Was alzoo niet alleen ter beveiliging der scheepvaart in Atjih's wateren, maar tevens ter herinnering aan de dapperen, die bloed en leven ten offer brachten, dat dit kustlicht verrees en heden als Willemstoren gedoopt werd. Een uit volle borst driewerf herhaald ‘Leve de Koning’ strekte ten bewijs hoe soldaat en matroos die herinnering en het huidige doopfeest op prijs stelden. Het practische nut van den Willemstoren en zijne belangrijkheid voor het internationale verkeer tusschen Britsch-Indië en de Straits-settlements zou al spoedig blijken, toen de bemanning van de lekgeworden Engelsche brik Albatros haar behoud aan dat kustlicht had te danken. 't Blonk de arme schipbreukelingen, die zich in de ranke sloep reeds een wissen dood ten prooi waanden, als 't oog van een reddenden engel tegen en 't was hun in den donkeren nacht een trouw geleide naar het eertijds zoo gevreesde strand, dat hun thans een veilig toevluchtsoord was geworden. De marine ging steeds voort de zeepolitie met klem te handhaven. Met uitzondering van enkele smokkelvaartuigen voldeed de handelsvloot beter aan de eischen van de blokkadeschepen, die volgens het schrijven van den radja van Simpang Olim, zijn rijk benevens Aroekoendoer zoodanig hadden afgesloten dat ‘er geen muis uit noch in kon.’ En toen door de bewoners van Samalangan uit wraak over de strenge blokkade en het oplichten van eenig visscherstuig op het voorbijvarend stoomschip Schouwen was geschoten, werd zulks bloedig gewroken. Den 19den Juli opende de marine het vuur uit haar voortreffelijk geschut; weldra lag de kampong geheel in de asch en onder de puinhoopen van een huis, dat als observatorium diende, werden niet minder dan twintig, door granaatscherven deerlijk verminkte lijken gevonden. De bevolking naar het even vijandig gezinde Merdoe gevlucht bleef ook dáár door het vuur onzer schepen niet verschoond, 't geen aan de noordkust eene hevige verbittering ten gevolge had, en alle persoonlijke aanraking tusschen de radjas met de scheepscommandanten of de hun toegevoegde controleurs geheel deed ophouden. ‘In de onderworpen landschappen ter oostkust’ - zoo lezen wij in het veel te weinig bekende Koloniaal verslag van 1876 - ‘was de toestand over het algemeen bevredigend.’ Ze werden allen in Mei en Juni 1875 door den pas aldaar opgetreden adsistent-resident De Scheemaker, in gezelschap van den stations-commandant bezocht, die overal een gewenschte ontvangst genoten. Aan de westkust werden verscheidene slaatjes geregeld door onze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
schepen bezocht; te Mukkie werd later bij betere gezindheid de vlag uitgereikt en eenige radjas der noordelijke landschappen, die blijken van toenadering hadden gegeven, zouden nader te Kota Radja worden beëedigd. Men verwachtte evenwel geene algemeene en afdoende verbetering in den toestand der noordelijke en westelijke kusten, voor en aleer er Nederlandsche ambtenaren gevestigd zouden zijn; ambtenaren, die als vertegenwoordigers van een beschaafd maar tevens krachtig gouvernement, niets liever wenschen dan vooruitgang en welvaart aan te brengen, doch onwil en verzet onmiddellijk zullen te keer gaan. Sedert 1874 is bij de uitbreiding van ons gezag het burgerlijk bestuurspersoneel dan ook naar evenredigheid vermeerderd; een maatregel die aanvankelijk goede vruchten draagt. De radja van Edi, op den duur zeer ingenomen met onze vestiging in zijn gebied, waar thans eene vroeger ongekende orde heerscht en de welvaart zichtbaar toeneemtGa naar voetnoot(*), had tevens zijne inkomsten op vasteren voet geregeld. Na de heffing der in- en uitgaande rechten voor een zeker aantal jaren te hebben verpacht, ging hij in navolging van de vorsten van Deli, Serdang en Langkat al spoedig over, om woeste gronden in erfpacht zelfs aan de Nederlandsche handelmaatschappij af te staan. En als nu de vredevlag ons ook uit Simpang Olim zal tegenwaaien, kan de oostkust van Atjih een belangrijken handel met onze overige bezittingen en het moederland opleveren.
Intusschen bleef er een vijand te bekampen, wiens wapenen zekerder troffen dan de klewang van den Atjinees en die ons voortdurend bestookte. Koorts, dyssenterie en cholera, ziedaar de sombere trits, welker verpestende adem over Atjih uitging en 't anders niet ongezonde land als in een kerkhof herschiep. Al waren van den 1sten tot den 10den Juni slechts 9 choleralijders bezweken, toch was het aantal zieken in die tien dagen met 530 vermeerderd en na aftrek van herstelden, geëvacueerden en overledenen, bleven op den 11den 650 lijders onder behandeling. Ten einde die vijand met eenig succes te kunnen bestrijden of zich zoo veel doenlijk voor zijne aanvallen te vrijwaren, bracht eene geneeskundige commissie op den 1sten Juli een breedvoerig rapport uit, waarvan ik het belangrijkste hier doe volgen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Men trachtte onmiddellijk aan het bovenstaande te voldoen of de uitvoering zoo dra mogelijk te doen volgen. In verband hiermede konden al spoedig te Padang, Fort de Kock, Batavia, Kampong Makassar, Batoe Toelis, Oenarang, Magelang en Sindanglaja ongeveer 3000 zieken en convalescenten verpleegd worden, terwijl de belangrijke vraag zich voordoet of de eilanden Nasi, Bras en Way, die men zegt zeer gezond te zijn en zoo bijzonder door hare ligging aanbevolen, niet voor een dergelijk doel zouden zijn in te richten. Ook de voeding der expeditionaire macht werd niet uit het oog verloren en zoo ze van Rijkswege aan het in stand houden der gezondheid was dienstbaar gemaakt, van particuliere zijde en niet het minst door tusschenkomst der vereeniging Het Roode Kruis werd veel ontvangen ter verzachting en veraangenaming van het lot onzer soldaten. En waarlijk bij eene langdurige expeditie vereischt hunne behandeling eene bijzondere en zorgvuldige opmerkzaamheid, waaraan een oplettend bevelhebber somtijds zijne plannen of voorgenomen operatiën dient op te offeren of ondergeschikt te maken. De abnormale gezondheidstoestand toch en de groote sterfte - de cholera buiten rekening latende - moeten, zelfs bij een overigens gezonde landstreek, voornamelijk aan buitengewone vermoeienis en inspanning worden toegeschreven. Weinigen zijn in een tropisch klimaat er tegen bestand. De Europeanen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
vooral geraken spoedig uitgeput, zij worden ziek, bezwijken en eene onophoudelijke aanvulling verslindt de beste krachten van het leger. Ook hier is de ondervinding de beste leermeesteres. Lieten de Atjineezen onze troepen veeltijds met rust, ze werden van onze zijde niet weinig bestookt en er had eene ongelooflijke verspilling van munitie plaats. Immers, zoo men op ingekomen berichten staat kan maken, zouden dagelijks, zelfs uit kleine posten, omstreeks 75 puntgranaten verschoten worden en van den 10den tot den 20sten Juli 2300 dezer projectielen verbruikt zijn. 't Valt echter van buiten af even moeilijk te beoordeelen of dat aanzienlijk verbruik van munitie door de omstandigheden werd gewettigd, als te begrijpen hoe een betrekkelijk onschadelijk vuur van den vijand met zulk een krachtig geschutvuur door onze artilleristen zou zijn beantwoord; te meer daar in Kota Radja slechts 9 vuurmonden in batterij staan en 48 (vestingen veldgeschut) waaronder 5 mortieren van 20 cm. en 15 Coehoornmortieren over een dertigtal posten waren verdeeld. Nog eene enkele opgave of mededeeling, die een helderder blik doet slaan in den toenmaligen toestand moge hier volgen, om daarna naar het ooglogsveld terug te keeren. Wat de indeeling van onze legermacht betreft, zij zal, bij het raadplegen van de aangegeven kaartGa naar voetnoot(*) in een oogopslag de toen ingenomen stelling doen kennen: en als men dan met potlood de lijn aangeeft langs den rechteroever der kreek Titji-pandjang, die zich bij Moesapi in de lagune ontlast, over Longbatta-mesigit, Lamara-Gritjiel, Oelejlo en Sinangri tot het einde van den linkeroever der kwala Tjangkoel, zal men met even veel gemak de latere uitbreiding onzer stelling kunnen nagaan. Die indeeling was in de maand Juli 1875 als volgt: Door het rechterhalf 2de bataillon werden bezet: Lampasej, Blang-Oe, Poe-oe, Soerian, Lamteboe en Zuid Setoe; door het 3de bataillon: Poengej Blang Tjoet, Mandarsa poeti, Lamara Oelejlo, Gritjiel, Lohong N.O., Longbatta Mesigit, Blang Tjoet, Longbatta zuid en Lampoe-oeh. door het 9de bataillon: Penditti, Kota alam, Lemboe O., Nieuw Lemboe N.O., Berauw, Benting Penajoeng, Djawa, Langkroek, Lampriet, Oostelijk Langkroek, Lamara Z.O., Marine benting, Lamara N.O., Tiban, Radja-bedil met den riviermond, Moesapi, benevens Lohong N.O. en Z.O. (zuidwaarts van Kota Radja); door het rechterhalf 10de bataillon: Planggahan, Oeleh-leh, de seinpost tot communicatie met de reede, Sinangri en Pakan-Atjih (even boven Kota Radja). De overige troepen waren te Kota Radja samengetrokkenGa naar voetnoot(†). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat de staatkundige toestand van Atjih betreft, daarin was weinig of geen verandering gekomen. 't Sedert lang ontworpen plan der oorlogspartij om tot de benoeming van een nieuwen sultan over te gaan - de leuze waaronder zij de algemeene belangstelling trachtte op te wekken om daardoor meer hulptroepen te verkrijgen - stuitte af op bezwaren van allerlei aard. Was 't reeds moeilijk in Groot-Atjih eene volstrekte meerderheid voor den daartoe aangewezen toeankoe Daoed, tienjarigen kleinzoon van wijlen sultan Ibrahim, vooral onder een regentschap van den eerzuchtigen toeankoe Hassim, te verkrijgen. De radja van Pedir zou wel nimmer de onbetwistbare rechten van den wettigen troonsopvolger - tevens zijn kleinzoon - aan de keuze van toeankoe Daoed hebben opgeofferd. Die Hassim, thans een der meest invloedrijke hoofden, uit vorstelijk bloed gesproten, zoo als zijn titel toeankoe aanduidt, en die zelf aanspraak maakt op Atjih's kroon, zou als regent een nog gevaarlijker vijand kunnen worden dan hij tot hiertoe geweest is. Men zou hem bij een Todtleben (op kleine schaal), beter nog bij een goesti Djilantiek of een Abd'el Kader kunnen vergelijken. Bij zulke uiteenloopende belangen is de keuze van een nieuwen titularis vooralsnog niet te voorzien. Bovendien hadden verscheiden hoeloebalangs uit de XXV en XXVI M. verklaard geen sultan voor wettig te erkennen, die niet in den kraton gekroond was. Met recht vroegen zij: ‘welke inkomsten hem te geven, nu het sultans gebied (kroondomein) den Hollander toebehoort, de heffing der in- en uitvoerrechten niet meer bestaat en de fondsen zelfs niet aanwezig zijn, om de - volgens den adat - bij de krooning bepaalden pembrian radja aan de panglimas te kunnen uitkeeren?’ Onder de bestaande omstandigheden is 't herstel en 't behoud van een sultanaat dan ook eene hersenschim, die wel door niemand dan door eenige oorlogzuchtige hoofden zal worden gedeeld. Het rijk van Atjih is ontbonden en heeft als sultanaat feitelijk opgehouden te bestaan; niet slechts door het verlies van den heiligen kraton, aan welks bezit de Atjineezen hun volksbestaan vastknoopen en des sultans dood, maar voornamelijk door het afvallen der vazalstaten, die geen stamland meer erkennen, waar noch wetgevende macht noch uitvoerend bewind noch regeerkracht bestaat en niemand de publieke zaak vertegenwoordigt. In een land dat ophield oorlogvoerende mogendheid te zijn, waar - er is reeds vroeger opgewezen -Ga naar voetnoot(*) heden de een, morgen een ander en ten slotte de ruwe volksmassa meester blijft, moest onze eerste taak zijn, 't gezag in handen te nemen en de anarchie te beteugelen, met het doel de rust te herstellen en de bevolking voor ons te winnen. Dat doel trachtte de regeerings-commissaris door eene verzoenende politiek te bereiken. De kennis omtrent de positie en persoonlijke hoedanigheden van de ons vijandig gezinde hoeloebalangs is even als die van het land hunner inwoning en de middelen, waarover zij beschikken kunnen, niet veel vooruitgegaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
Bij het vroeger door mij medegedeeldeGa naar voetnoot(*) zou nog gevoegd kunnen worden, dat sedert 1675 het aantal moekims in de sagis XXV en XXVI niet of weinig toenam, terwijl dat in de XXII, ten gevolge zijner belangrijke uitbreiding naar het zuiden, gedurende twee eeuwen aanzienlijk vermeerderd is en thans op meer dan 70 wordt geschat. De bestuurder van deze machtige sagi, toekoe Tjoet Bantah met den erfelijken titel (galar) van Sri Moeda Perkasa, doch meestal panglima Polim genoemd, schijnt in het zuiden op ruim 24 uren gaans van Kota Radja, in de kampong Anak-Galoeng zijn verblijf te hebben. Aan die versterkte stelling in 't gebergte, uitgebreider - zegt men - dan de kraton des sultans, of wel aan 't zuidelijk gelegen hoogland is somtijds verkeerdelijk den naam gegeven van Toenong. De geheele sagi XXII M. wordt gewoonlijk aldus genoemd, en in de benaming Orangtoenong, een verbastering van het Maleische orang-goenong (bergvolk), door hare bevolking aangenomen, is wellicht de aanleiding tot dat misverstand te zoeken. Zoo dragen o.a. de bewoners van III moekim Kerkoen (sagi XXVI M.) omdat zij vroeger tot de sagi XXII M. behoorden, nog altijd den naam van orang-toenong. Die bevolking staat bij de bewoners der strandsagis niet gunstig bekend. Wreed, ruw, gehard, met weinig behoeften en vrijheidlievend gelijk de meeste bergvolken, vormt zij de eigenlijke oorlogspartij in Groot-Atjih. Te ver van het krijgsgewoel verwijderd om er de nadeelige gevolgen van te ondervinden, acht zij hare kampongs voor elken aanval beveiligd; de strijdbare mannen verwijlen liever op het oorlogs- dan op het rijstveld en leven er grootendeels ten koste der strandbewoners. De onstuimige moed en doodsverachting, waarmede dit krachtige bergvolk aanvankelijk optrad, heeft later voor een meer omzichtige wijze van strijden plaats gemaakt, die bij onze troepen niet onopgemerkt is gebleven. Toekoe Bahit of Baït, T. Tjoet Ardjat - jongeren broeder van P. Polim - T. Tji kampong Baroe en T. Rawa Setia behooren tot de voornaamste aanvoerders. T. Nja-Abas, met den erfelijken titel van Setia Oelema, is 't hoofd van de XXV M. wiens vroegere aanbieding van onderwerping tot heden zonder gevolg bleef. Toen de vorige panglima van dit gewest zijn einde voelde naderen benoemde hij zijn oudsten zoon T. Nja-Abas tot opvolger in zijne waardigheid, onder beding dat aan den tweeden T. Lampasei het beheer over de IV moekims zou worden opgedragen; eene in Atjih zeer gewone opdracht, die minder eene directe inmenging met het bestuur dan wel het verzekeren aan den titularis van een deel der landsinkomsten ten doel heeft. T. Lampasei schijnt de partij van onzen eersten bondgenoot T. Nek Setia, radja van Maraksa, meer toegedaan te zijn geweest dan die van T. Nanta het hoofd van de VI M., toen zij tijdens den burgeroorlog, waaraan Atjih onder den in 1870 overleden sultan Mantsoer Sjah ten prooi was, steeds | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
vijandig tegenover elkander stonden, en laatstgenoemde een grooten invloed op den zwakken karakterloozen Nja-Abas wist te verkrijgen. Toen echter T. Nek zich reeds bij de eerste expeditie aan onze zijde schaardeGa naar voetnoot(*), werd diens gedrag en politieke houding door T. Lampasei noch goedgekeurd noch gevolgd; en 't was niet dan nadat het den listigen T. Nanta gelukte, hem bij zijn ouderen broeder verdacht te maken en het beheer over de IV M. op zijne neven T. Moeda Joesoef en T. Tjoet Bantah te doen overgaan, dat hij onze zijde koos. Die smaad toch was te groot, die hoon wilde T. Lampasei niet verdragen en het voorbeeld van zijn schoonvader T. Nek volgende, is hij ons een trouw bondgenoot geworden. Al weder een bewijs hoe bekendheid met de belangen der tegen ons overstaande hoofden, met de drijfveeren die hunne handelingen besturen en de middelen om ze in ons voordeel aan te wenden, veeltijds gunstiger werkt dan die mannen door wapengeweld van ons te verwijderen. Diplomatiek- en krijgsbeleid moeten in Atjih de zege behalen; en het volk dat geweld tegenover geweld stelt en zich met alle kracht tegen het overwicht onzer wapenen verzet, zal misschien eerder zwichten voor een zedelijk overwicht, dat op een verzoenende, rechtvaardige en menschlievende staatkunde gegrond is. Hadden wij aan de vijandschap tusschen den sultan en 't hoofd van Maraksa het voordeel te danken, van den beginne af op onze westelijke flank gedekt, aan den linkeroever der Atjih meester van het strand en niet geheel aan eigen kracht overgelaten te zijn, het onrecht T. Lampasei aangedaan, schonk ons een nieuwen aanhanger in het gebied dat met het onze thans een samenhangend geheel uitmaakt. Toch tellen wij in deze sagi nog hardnekkige vijanden, waaronder imam Longbatta en T. Nanta ons de handen vol werk geven. In de XXVI M. noemen T. Moeda Nja Batah en T. Nja Tjoet Lemrong zich beiden 't hoofd der sagi, als bezittende beiden een aanstelling van den sultan, waaruit men al weder het wanbestuur van het sultanaat leert kennen. Reeds lang geleden gaven zij den wensch te kennen zich bij ons aantesluiten, waarschijnlijk in de hoop om, met voorbijgaan van den mededinger, door de Indische regeering als panglima erkend en bevestigd te worden. Het blijkt niet, dat aan dien wensch tot hiertoe gevolg is gegeven, ofschoon laatstgenoemde, die tevens 't meeste gezag in de sagi uitoefent - in een schrijven (brief van 19 Februari 1874) - op het aannemen van zijne onderwerping terugkwam. Vrees voor wraak schijnt hem echter van beslissende stappen terug te houden, zijnde het wantrouwen bij de oorlogspartij reeds in die mate opgewekt, dat ze hem niet meer als hoofd der IX M. erkende. Nu moge de geest onder de bevolking in dat gewest afkeerig van den oorlog, alsmede verscheidene hoofden ons goed gezind en tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
onderwerping geneigd zijn, de bewijzen laten zich lang wachten; en een Rajoet Lamkapping, T. Kerkoem, T. Atoa en T. Tjihik Lamnga (schoonzoon van T. Nanta) behooren nog altijd tot onze hardnekkigste tegenstanders. Nopens onzen meest energieken vijand, toeankoe Hassim, zij hier nog vermeld, dat hij dezelfde persoon is, die in 't jaar 1865, door de expeditionaire macht onder de bevelen van den kapitein luitenant ter zee P.A. van Rees (thans schout bij nacht), als toeankoe Itam uit Poeloe Kompei werd verdreven. Na zich met eenige volgelingen te Modjopaït aan de soengei Djoe, benoorden Tamiang gevestigd en een peperplantage te hebben aangelegd, zien wij hem gelijk een Atjineesche Todtleben als de voornaamste schepper en leider der verdediging optreden.
Van onze zijde ging men intusschen voort de ingenomen stelling te consolideeren en de onderlinge gemeenschap der posten te verbeteren. Nabij Oeleh-leh werd in de kampong Sinangri een nieuwen post gevestigd om het volk van T. Nanta te beletten de kwala Tjangkoel (Naridji) tusschen Maraksa en de VI M. te doorwaden en hunne strooptochten ten koste van onze daar gevestigde bondgenooten ongestraft te volvoeren. Oeleh-leh, thans reeds onze voornaamste haven- en stapelplaats waar allengs kleinhandelaars en nijvere Chineezen zich vestigen, terwijl de reede meer en meer door handelsvaartuigen wordt bezocht, is waarschijnlijk bestemd eene belangrijke rol in de toekomst van Atjih te vervullen. De steeds toenemende bevolking kan wellicht van daaruit een heilzamen invloed op het binnenland uitoefenen, den Atjinees toonen dat ook zijn land voor ontwikkeling en welvaart vatbaar is en betrekkingen aanknoopen, die later op handel en zeevaart gunstig kunnen werken. 't Is eene vestiging, die aan zoo vele anderen uit het eerste tijdperk der Oost-Indische Compagnie doet denken en later de pijlers werden van haar bezit en gezag in den Archipel. Sedert geruimen tijd reeds waren verontrustende geruchten omtrent agressieve bewegingen van den vijand in omloop, die evenwel tot niets hadden geleid, toen in den nacht van 21 op 22 Juni de bezetting onzer zuidelijke linie in een kort maar hevig vuurgevecht werd gewikkeld, dat tegen 3 uur in den morgen met verdubbelde hevigheid ook tegen de ooster- en westerliniën werd hervat. Hoewel krachtig door onze troepen beantwoord, bleef het zóó lang aanhouden, dat de bevelhebber het noodig achtte eene colonne onder bevel van den majoor Mekern naar Mandarsa poeti te zenden, ten einde het meest bedreigde punt onmiddellijk ter hulpe te kunnen snellen en onze post te Setoezuid te versterken. De in den boschrand van Lampriet genestelde vijand werd al spoedig verjaagd, sterke patrouilles doorkruisten het ter- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
rein, zwakke punten werden beveiligd, en de noodige maatregelen getroffen om den met zooveel ophef aangekondigden algemeenen aanval af te weren, die even als vroeger achterwege bleef. In Juli kwamen al meer en meer berichten in, dat nu eindelijk de groote slag geslagen zou worden; 500 man hulptroepen onder T. Pakeh uit Pedir, 200 uit Endjoeng, 150 uit Merdoe en 100 uit Samalangan, hadden zich bij de Atjineezen aangesloten, ten einde onder aanvoering van imam Longbatta onze postenketen door te breken en den gehaten kafir het land te doen ontruimen. Alles - zeide men - was voor den grooten en laatsten slag gereed...... doch de slag viel niet; ook dat plan werd onuitgevoerd gelaten. Onze troepen bleven in het rustig bezit van de ingenomen stelling, terwijl den vijand daarentegen weinig rust werd gegund; zoo had LamterminGa naar voetnoot(*) met omliggende kampongs veel te lijden; meermalen werden een aantal woningen in brand geschoten en de Atjineezen uit eenige hunner gewichtigste wachtposten in de XXII M. verdreven. Overigens was men met de opruiming der terreinhindernissen zuidwaarts van Longbatta zoo verre gevorderd, dat de in die richting gelegen kampongs onder het bereik van ons werkzaam vuur gekomen, door de bewoners met have en goed werden verlaten, terwijl de veel verbeterde gezondheidstoestand een heilzamen invloed op de troepen uitoefende, die met den besten geest bleven bezield. Verkenningen aan niet al te vermoeiende patrouilleeringen gepaard, dienden niet alleen tot veiligheidsmaatregel in onze liniën, maar tevens tot afwisseling van minder aangename werkzaamheden, die dikwerf van den soldaat gevergd moesten worden. 't Was een uitstekend middel, dien vrolijken zin en die blijvende opgeruimdheid bij hem levendig te houden, zoo noodig in een klimaat en onder omstandigheden, alleszins geschikt om misnoegen of eene sombere stemming op te wekken. De ontmoetingen met den vijand waren daarbij van weinig beteekenis, uitgezonderd een patrouillegevecht op den 4den September, dat een meer ernstig karakter dreigde aan te nemen. Tijdig toegezonden hulp en een levendig granaatvuur uit Longbatta-Mesigit en Lohong O. deed hem echter al spoedig terugtrekken, waarbij hem aanzienlijke verliezen werden toegebracht. Ook op den 14den had een vrij ernstig treffen plaats, toen men een in de nabijheid van Pinang gelegen benting trachtte te vernielen. Bleven de geruchten aanhouden, dat de Atjineezen nog steeds op een algemeenen aanval bedacht waren, zoodat dezerzijds de grootste waakzaamheid werd in acht genomen, de tijding scheen zich tevens te bevestigen, dat men in de XXVI M. den oorlog moede werd. Vele mannen zouden met vrouw en kinderen de door het granaatvuur geteisterde kampongs hebben verlaten om een toevlucht te zoeken in 't gebergte en men verzekerde, dat de levensmiddelen tot eene ongekende hoogte waren gestegen. Hadden dagelijks nog kleine schermutselingen plaats, werd menige woning in de asch gelegd, menig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
soldaat buiten gevecht gesteld en 't verlies van menig dapper officier betreurd, een ernstig treffen viel niet voor en de vijand werd rustiger naarmate de tijd der poeasa naderde (in 1875 van 1-30 October), als wanneer geen krijg mag worden gevoerd en elk volgeling van den Profeet zich geheel moet wijden aan de door den koran opgelegde godsdienstige verrichtingen.
De marine, onvermoeid in haar werkkring, bewaakte en bekruiste voortdurend zee en strand. Herhaaldelijk werden kusten en kreeken door gewapende sloepen bezocht, en tot wering van den smokkelhandel des nachts op brandwacht gelegd. Prauwen en sampans, die hunne passen niet vertoonden, werden aangehouden of prijs gemaakt en elke riviermond zorgvuldig gade geslagen, terwijl een paar stoomschepen voor kwala Rija of Raja en Pedro-punt gestationneerd, hun vuur richtten op de wegen waar langs de hulpbenden uit de vijandelijke gewesten Groot-Atjih trachtten te bereiken. T. Nanta werd nu en dan herinnerd, dat onze zeemacht nog over een ruim aantal granaten kon beschikken, de Nederlandsche vlag hier en daar op plechtige wijze uitgereikt en de goede tijding aangebracht, dat de radja van Rigas, Potjoet Mohammed, geneigd was Neerland's souvereiniteit te erkennen. Als men die onderwerping in verband beschouwt met de betere gezindheid in de sagi der XXVI M. - de bakermat van Rigas vorsten - waargenomen, zou ze, boven vele anderen, eene gewichtige beteekenis erlangen. Het deelnemen gedurende meer dan een jaar aan den gevoerden krijg, de afgelegde eed om dien tot het einde toe voorttezetten en zijne innige verwantschap met de meest oorlogzuchtige hoofden konden niet anders dan den radja van iedere toenadering terughouden. Een zijner broeders toch is in sagi XXII M. met de dochter van panglima Polim gehuwd, en voor den minderjarigen zoon van een tweeden broeder - tijdens den oorlog overleden - bestuurt hij zelf de III M. op den rechteroever der Atjih, waar nog anderen zijner bloedverwanten gevestigd zijn. Mocht hij nu in weerwil van dat alles, in spijt der wraak waarvan zoo velen der zijnen het offer kunnen worden, de oorlogspartij verlaten, zijn eed verbreken en tot den vijand wenschen over te gaan, dan moet die partij in zijne oogen wel veel aan kracht en invloed verloren hebben of weinig vrees meer inboezemen. Onze toestand in Atjih was alzoo na het einde der poeasa, noch uit een militair noch uit een politiek oogpunt, ongunstig te noemen, toen de generaal Pel op den 9den November zijne functiën vol moed en met vernieuwde krachten aanvaardde. (Wordt vervolgd.) |
|