| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een pleidooi voor eene slechte zaak.
Reeds sedert jaren is in Weekbladen en Tijdschriften, waarin de belangen der gemeenten besproken worden, op de afschaffing der jaarlijks terugkomende kermissen aangedrongen, daar zij niet meer als jaarmarkten kunnen beschouwd worden en alzoo hare reden van bestaan verloren hebben, terwijl zij voor de geringere volksklassen aanleiding geven tot verregaande losbandigheid, onzedelijkheid (men raadplege ten behoorlijken tijde slechts de geboorteregisters van den burgerlijken stand), geldverkwisting en dronkenschap.
In de hoofdstad van ons rijk heeft men reeds vijf jaren geleden tot de bedoelde afschaffing besloten; met opzet bepaalde men een termijn van vijf jaren ten einde aan winkeliers en drankverkoopers, die op de plaatsen van het centrum der kermis woonden en om die reden hoogere huur voor hunne huizen moesten betalen, gelegenheid te laten om lagere huurcontrakten tegen dien tijd aan te gaan. Zoo als men weet, heeft eene uit de lagere volksklasse zamengeraapte menigte in die hoofdstad, daartoe naar men zegt opgezet door lieden, die finantieel belang bij het behoud der kermis hadden, door het maken van straatrumoer en het inwerpen van glasruiten op eene dolzinnige wijze van haar ongenoegen kennis gegeven. Het gemeentebestuur heeft echter door krachtige maatregelen aan die verkeerdheden een vrij spoedig einde gemaakt, en daarvoor komt aan dat bestuur groote lof toe.
Zoo als ik reeds opmerkte, heeft men sedert jaren van bijna alle zijden op afschaffing der kermissen bij de gemeentebesturen aangedrongen, en nu is daaraan dan ook door vele dier besturen gevolg gegeven. Men heeft alzoo verkregen, wat men m.i. met regt verlangde.
Onder de bladen, die de bedoelde afschaffing hadden wenschelijk geacht, bevond zich ook de Arnhemsche Courant; tot mijne niet geringe verwondering vond ik echter in haar nummer van 25 October l.l. en twee volgende nummers een ingezonden stuk opgenomen, de strek- | |
| |
king hebbende om te betoogen dat deze afschaffing verkeerd, onverstandig en eigenlijk niet regtmatig was. Zij plaatste in een noot onderaan het blad de volgende opmerking: ‘De Arnhemsche Courant heeft vroeger eene andere meening ontwikkeld omtrent de afschaffing der kermissen bij raadsbesluit. De redactie meent echter, om den verderen inhoud van het artikel (het ingezonden stuk) waarmede zij het geheel eens is, daaraan als hoofdartikel eene plaats te moeten toekennen.’
Daaruit blijkt dus dat de redactie vrij wel instemde met de beschouwingen in dat stuk vervat, ofschoon daarin aan de zaak eene onjuiste voorstelling werd gegeven, terwijl het op mij den indruk heeft gemaakt, welken ik in den titel hierboven opgaf. Het geldt m.i. in casu een hoogst gewigtig volksbelang voor ons land, en ik acht daarom het onderwerp van genoegzame waarde om het in dit tijdschrift te bespreken.
In het door mij bedoelde stuk werd de zaak, zoo als ik zeide, niet juist voorgesteld. Het afschaffen van de kermissen, de eenige eigenlijk ware jaarlijksche volksfeesten - zoo als de schrijver ze noemde - werd daarin de vrucht geacht van een ongezonden ijver bij moraliserende gemeenteraden, en daarbij een maatregel, die tegen zijn doel inwerkte. De voor die afschaffing dikwijls aangegeven beweegredenen, zooals de onvermijdelijkheid van straatschandalen en onzedelijke vertooningen, van openbare uitspattingen en groote ongebondenheid gedurende de kermis, werden daarin als loutere voorgevens en uitvlugten beschouwd. Immers, als de politie goed ingerigt was en goed werd uitgeoefend, was het toezigt en de controle het gemakkelijkst juist gedurende den kermistijd, want de politie behoefde geene onzedelijke vertooningen en vertooners, geen spellen en kramen, niets van dat alles, wat men den vuilen boel der kermis noemde, toe te laten. Het kermisvolk, dat zij toeliet, stond onder een strengen band. Gedurende den kermistijd wist de politie al de tijden en plaatsen, door haar zelve bepaald - wanneer en waar zij moest toezien en controleren, en mogt het personeel der agenten te gering zijn, men kon dan dat personeel tijdelijk versterken.
Uit deze beschouwingen blijkt duidelijk, dat de schrijver althans geen commissaris van politie in eene eenigzins groote stad en ook geen burgemeester in eene of andere groote plattelandsgemeente is geweest. Had hij die betrekking vervuld, dan zou hij geweten hebben, dat er wel is waar bij de kermis sommige plaatsen zijn, die men het centrum zou kunnen noemen, maar dat gewoonlijk de feestvierende menigte zich over bijna de geheele bewoonde gemeente verspreidt. Hij zou dan verder geweten hebben dat, hoe goed ook de inrigting der politie zij en hoe groot ook het aantal harer agenten moge wezen, het bepaald onmogelijk is om zulk eene groote en brooddronken menigte volks, als zich meestal bij kermissen ophoopt, behoorlijk in den band te houden. Wat beteekenen 40, 50, 100 agenten tegen over eene menigte van honderden of duizenden voor het meerendeel door
| |
| |
drank verhit? Nog onlangs gebeurde op een zoogenaamd centrum der kermis het volgende feit: bijna in de onmiddellijke nabijheid van twee zeer geschikte en ijverige veldwachters werden twee personen handgemeen en begonnen met groote woede te vechten. De veldwachters, die dit zagen, scheurden de vechtenden dadelijk van elkander en wilden ze naar een huis van bewaring brengen Het volk echter drong van alle zijden op; de veldwachters werden gedrongen, gestompt, getrapt, en ofschoon zij hunne prooi niet loslieten, en een derde veldwachter, die hun intusschen te hulp gekomen was, zijn sabel getrokken had om ruim baan te maken, bleef het volk met zooveel kracht van alle zijden dringen, stompen en stooten, dat de veldwachters eindelijk voor de overmagt moesten bezwijken en hunne arrestanten moesten loslaten. Ik noem dit feit, hetwelk het prestige der politie zeker niet verhoogde, alleen om te doen uitkomen dat de materiële kracht eigenlijk zelden of ooit aan de zijde der politie is, indien zij althans niet in de uitoefening van hare functie door de behoorlijk gewapende en aangevoerde militaire magt wordt bijgestaan; zij heeft zonder dien bijstand alleen kracht en gezag, wanneer de meerderheid, waaronder zij optreedt, goed gezind is, en die goede gezindheid te haren opzigte is bij een feestvierenden en door drank verhitten volkshoop lang niet altijd aanwezig. Is die gezindheid reeds lang niet altijd aanwezig ten opzigte van de veldwachters of agenten, die het volk kent en gewend is te zien fungeren, nog veel minder zal zulks het geval zijn ten opzigte van tijdelijk aangestelde agenten, die het volk niet kent, waarvoor het geen ontzag heeft en die gewoonlijk ook voor het uitoefenen der functie de vereischte geschiktheid missen. Een goede burgemeester of commissaris van politie zal kunnen weten, dat hij met twee goede en bij het volk geachte veldwachters of agenten meer zal kunnen doen, dan b.v. met tien tijdelijk aangestelden.
Het is dus geheel ten onregte, dat men de aangegeven beweegreden voor het afschaffen der kermissen, namelijk de straatschandalen, de openbare uitspattingen en grove ongebondenheid, die onvermijdelijk met de kermis gepaard gaan, als eene uitvlugt zou willen beschouwen. Die beschouwing schijnt alleen voort te vloeijen uit gebrek aan feitelijke kennis.
Verder meent de schrijver, dat het afschaffen van de kermissen slechts ten gevolge zal hebben dat de onderste lagen onzer maatschappij, die, volgens zijn zeggen, betreurenswaardig ruw, gemeen, onbeschaamd, onkuisch en onkiesch zijn in woorden en gedragingen, toch - ofschoon dan niet meer zoo in het openbaar - hetzelfde of misschien nog erger zullen blijven doen, wat thans in den beperkten kermistijd en onder controle der politie geschiedt; dat al het geld, hetwelk nu gedurende den kermistijd verbrast wordt, toch zal blijven verbrast worden; want het geschiedt van het plaisirgeld van het volk, dat toch daaraan zal worden besteed. De zucht tot ontspanning en
| |
| |
uitspanning, tot het eene enkele maal uit den band der conventionele en betamelijkheidsvormen springen is z.i. een zuiver menschelijk, den mensch ingeschapen gevoel, eene behoefte zijner natuur. En heeft dan ook het volk - zoo vraagt de schrijver - geen regt om zijn plaisir te zoeken op zijne wijze? heeft het geen regt om zijn geld, hetwelk het door zijn arbeid verdiend heeft, te verteren, zoo als het wil? Verspillen en verbrassen ook wij niet wel eens het geld, dat in tijden van nood ten goede van onze gezinnen had kunnen komen? Met welk regt kunnen wij ons dan opwerpen als voogden, rekenmeesters en zedemeesters der lagere volksklassen?
Men heeft, bij het lezen dezer opmerkingen, inderdaad moeite om aan ernst bij den schrijver te gelooven. Het heeft wel iets van een pleidooi gevoerd door een advokaat, die het beginsel is toegedaan: het komt er niet op aan wat wij verdedigen, maar het komt er alleen op aan hoe wij het verdedigen. Doch het voegt mij niet er aan te twijfelen, dat de schrijver ernstig heeft gemeend, wat hij heeft gezegd. Dan echter is het duidelijk, vooreerst dat hij met den feitelijken toestand onbekend is geweest; ten tweede, dat met zijne leer elke poging tot verbetering en opheffing van onze lagere volksklassen onregtmatig zou moeten worden geacht, en hare reden van bestaan te eenenmale zou verliezen.
De feitelijke toestand is in de eerste plaats dat ‘de gelegenheid den dief maakt.’ Organiseer kermissen met hetgeen daarbij behoort, en gij zult hebben ongebondenheid, dronkenschap, verbrassen van geld, dat noodzakelijk diende te worden gespaard. Wij hebben met deze zaken te doen en niet - zoo als de schrijver het zeer vergoelijkend noemde - met het voor eene enkele maal uit den band springen van conventionele en betamelijkheidsvormen, volgens hem eene behoefte der menschelijke natuur. Het geldt hier geene geoorloofde uitspanning en ontspanning van zwaren arbeid; geene vermaken, die slechts in het oog van den meer beschaafde wat ruw en hinderlijk zijn, maar bepaalde onzedelijkheid, waartoe het bestuur eener gemeente, met geheele verzaking van de in art. 135 der gemeentewet opgenomen beginselen, zeer zeker geene gelegenheid of aanleiding mag geven. Al mogt het dan ook zijn dat dergelijke onzedelijkheden toch zouden voorvallen, ook al werd die aanleiding niet gegeven, zij zouden dan toch zeker in mindere mate en niet zoo algemeen plaats vinden, juist op grond van het spreekwoord, dat ik zoo even ter neder schreef. En dan die ‘noodzakelijke ontspanning van zwaren arbeid’ geloofde de schrijver wezenlijk, dat de werklieden die ontspanning zoo noodig hadden? Heeft hij nooit gezien hoe velen van hen hun arbeid verrigten? Heeft hij nooit gehoord van het volstrekt niet ongewone ‘dagdieven’? Is het hem geheel ontgaan wat er Zaturdagavond en Zaturdagnacht, Zondag, Zondagnacht en Maandag pleegt te gebeuren? Weet hij niet hoeveel geld er sedert de verhooging der dagloonen aan sterken drank wordt verkwist,
| |
| |
en hoe weinig van die gelden worden gebezigd voor het gezin? De eerste de beste werkbaas zal hem daaromtrent kunnen inlichten; hij zal hem kunnen zeggen hoeveel moeite men tegenwoordig op dit punt met het werkvolk heeft.
Maar - zegt de schrijver - wij, die ook wel eens uit den band sprongen, wij, die ook wel eens geld hebben verkwist, hebben wij regt om aan den werkman of arbeider te verbieden zijn geld te besteden op zijne wijze en het op zijne wijze te verkwisten en te verbrassen?
Ik moet opmerken, dat wij in casu niet te doen hebben met eenige partikuliere personen van den fatsoenlijken stand - deze zouden zeker niet kunnen verbieden of beletten, alleen raadgeven - maar met de gemeentebesturen, aan wie bij het zooeven gemeld art. 135 der gemeentewet het regt is toegekend om verordeningen o.a. in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid te maken. Aan hen kan dus het regt, om ter zake te verbieden en te beletten, onmogelijk worden betwist. - En zouden wij, al waren wij dan ook wel eens uit den band gesprongen en al hadden wij wel eens geld verkwist, volstrekt onbevoegd zijn, om den werkman op zijne misschien veel grootere verkeerdheid en op zijn misschien veel grooter gevaar te wijzen? Zouden wij dat niet te eer moeten doen, als wij zelven ons aan een dergelijk euvel schuldig kenden en de nadeelige gevolgen er van ondervonden hadden? Indien dit ongeoorloofd ware, dan zou zeer zeker de eene mensch den andere al zeer zelden tegen een of ander gebrek of eene of andere verkeerdheid kunnen waarschuwen!
De leer van den schrijver, consequent in toepassing gebragt, zou elke poging tot opheffing en verbetering onzer lagere volksklassen onregtmatig doen achten. Als we, zoo als hij, wilden zeggen: het volk is ruw, gemeen, onkuisch, zedeloos; zijne vermaken zijn dus dienovereenkomstig, maar wij hebben geen regt daarin iets te beletten; het volk heeft regt om zijn vermaak op zijne wijze te zoeken en te genieten, dan moeten wij, als we consequent willen zijn, ook zeggen: het volk is somtijds dom en lui, het begrijpt zijn waar belang niet, het is door gebrek aan kennis in groote mate bevooroordeeld, maar wij mogen geene poging aanwenden om daarin iets te veranderen, want het volk heeft nu eenmaal regt, om, als het dat wil, dom, lui, onbegrijpelijk wat zijn waar belang betreft, en bevooroordeeld te zijn; het heeft regt om te vorderen, dat zijne kinderen even dom en bevooroordeeld zullen blijven, en hen dus van de school zooveel mogelijk of wel geheel af te houden. Wij doen alzoo geheel onregtmatig, wanneer wij dat schoolgaan, in overeenstemming met art. 33 derde lid der wet op het lager onderwijs, zoeken te bevorderen, en des noods daartoe dwingen door het invoeren van leerpligt. Het volk heeft regt, om, als het dat wil, niet spaarzaam, maar verkwistend te zijn; wij handelen daarom volstrekt onregtmatig, wanneer wij spaarban- | |
| |
ken oprigten en den werkman trachten over te halen om daarin de gelden, die hij niet strikt voor huisselijk gebruik noodig heeft, te beleggen. Het volk heeft regt om bij voorkeur in allerlei voor de gezondheid zeer schadelijke woningen te gaan wonen, en het gemeentebestuur handelt dus geheel onregtmatig en onverstandig, wanneer het verordeningen maakt op de kleine woningen en het wonen in ongezonde woningen verbiedt, of wanneer het goed ingerigte arbeiderswoningen doet bouwen en den arbeider tracht te verlokken om daarin zijn intrek te nemen. Men keurt de Spaansche stierengevechten af; er gaat hier te
lande een kreet op, wanneer nog ergens een gemeentebestuur het katknuppelen of dergelijken schijnt toe te laten. Men tracht dat tegen te gaan, omdat ruwe en onmenschelijke vermaken den volksgeest bederven; maar die pogingen komen uit femelarij en onverstand voort en zijn doodeenvoudig onregtmatig; het volk heeft regt om zijne vermaken te zoeken, en die op zijne wijze te genieten!
Ik zou deze opmerkingen nog met verscheidene andere kunnen vermeerderen, maar de zaak is te duidelijk dan dat zij verdere toelichting zou behoeven. Vooral komt dit uit, als wij zien, dat de schrijver zelf aan het slot van zijne stukken inconsequent wordt aan zijne eigene leer. Hij keurt de kermissen af en zij moeten vervallen, maar men heeft, volgens hem, de zaak bij het verkeerde eind aangevat; hij zegt: ‘Voed eerst het volk goed op; vorm het verstandig en zedelijk; leer het zin en smaak te hebben voor andere genietingen en genoegens dan die der kermispret: dan zult gij het goede doel, door aan het goede einde te beginnen, bereiken.’ Dit beteekent met andere woorden: zorg voor goed deugdelijk onderwijs en opvoeding, dan zullen de kermissen haar eigen dood sterven.
Als de bevordering van de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der lagere volksklassen de eenige beweegreden ware voor de bedoelde afschaffing, dan zou ik op deze laatste bewering nog gerust durven antwoorden, dat het gestelde niet ligt zou gebeuren. Een zoodanig ingeworteld misbruik sterft zelden zijn eigen dood; maar al ware dit ook mogelijk, dan zou toch nog die dood in zulk een ver verwijderd verschiet liggen, dat men er redelijkerwijs niet op wachten kon. Onze wet op het lager onderwijs is in 1858 ingevoerd en bestaat dus reeds bijna twintig jaren. Sedert die invoering heeft men over het algemeen met alle ten dienste staande middelen het gebruikmaken van het lager onderwijs onder de lagere volksklassen trachten te bevorderen; en wat is het resultaat geweest? Dit, dat men nu nog zoover van het doel verwijderd is, dat men hoe langer hoe meer overtuigd wordt dat het zonder invoering van leerpligt onbereikbaar zal wezen.
Ik zeide: ‘indien de bevordering der zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van de lagere volksklassen de eenige reden voor de bedoelde afschaffing ware’; dat is echter niet het geval, verre van daar. De schrijver schijnt zich te hebben verbeeld, dat het motief der afschaffing
| |
| |
hoofdzakelijk lag in een zeker soort van vroomheid, in femelarij, en dit is juist zijne misvatting. De lagere volksklassen dragen tegenwoordig over het algemeen òf in het geheel niet, òf zeer weinig in de plaatselijke belasting, terwijl de hoogere standen daarvan de dikwijls zeer zware lasten moeten op zich nemen. Deze hebben dus wel in de eerste plaats regt op bescherming tegen overlast, voor zoover het gemeentebestuur die verleenen kan. En wat geeft aan den stillen rustigen burger grooter, hinderlijker overlast dan juist de kermis? Het is, zoo als ik reeds te kennen gaf, eene onwaarheid dat het gejoel zich tot de zoogenaamde centra bepaalt; het dronken volk zwiert bijna het geheele bewoonde gedeelte der gemeente door. Maar al bepaalde het kermisgetier zich tot de centra, gewoonlijk pleinen of markten, wonen er dan op die pleinen ook geene menschen uit den fatsoenlijken stand? Zijn in de huizen aldaar ook soms geen zeer ernstige zieken, die rust en kalmte behoeven, en is het nu billijk en regtvaardig dat men, om aan de lagere volksklasse een ruw, en dikwijls liederlijk vermaak te verschaffen, aan die zieken, zoolang de kermis duurt, zoowel des nachts als veelal ook op den dag, deze noodige rust en kalmte doet ontnemen? In gewone tijden, als zich in een der huizen van eene straat een ernstige zieke bevindt, bevordert het gemeentebestuur het strooijen van zwaar zand of iets dergelijks op de straten, opdat het geraas van de wielen der rijtuigen en karren den zieke niet moge hinderen, en zal dan dat bestuur aan de geringere volksklasse haar kermispret, die veel meer overlast geeft, maar eenvoudig moeten vergunnen, in de hoop dat over honderd of tweehonderd jaren die klasse wel zoo wijs en beschaafd zal geworden zijn, dat zij er geen smaak meer in zal hebben?
De schrijver geeft aan de fatsoenlijke lieden, die zich aan de kermis ergeren, den welgemeenden raad om gedurende dien tijd een uitstapje naar Zwitserland of Parijs te maken, maar vergeet daarbij dat zulk een raad dan toch door zieken moeijelijk kan worden opgevolgd, en dat ook de werkzame maar minder met tijdelijke goederen gezegende burger daartoe niet in de gelegenheid is.
Kon men de kermis, met alles wat daartoe behoort, verplaatsen naar eene onbewoonde plek, ver van de kom der gemeente verwijderd, dan zou de zaak zich eenigzins anders voordoen; maar dezen maatregel zou noch het gemeentebestuur, noch de drankverkooper, noch de geringere klasse verlangen in het werk gesteld te zien.
Er zijn nog andere redenen, waarom de gemeente en zelfs de staat bij het afschaffen der kermis belang hebben. Vooreerst is het handhaven der openbare orde, wat men ook moge zeggen over eene goede inrigting en uitoefening der politie, gedurende den kermistijd eenvoudig onmogelijk. De zaken moeten loopen, zoo als zij het best kunnen. De politie kan iets doen, zij kan eenigzins controleren, misschien zelfs eene enkele stoornis der openbare orde beletten, maar over het alge- | |
| |
meen, hoe men haar ook uitbreide, is zij tegenover de groote volksmenigte onmagtig. In de tweede plaats zal het afschaffen der kermissen voor het grootste deel een einde maken aan het bestaan van een soort van lieden, wier behoud voor den goed ingerigten staat zeker alles behalve wenschelijk is: ik bedoel het eigenlijke kermisvolk, de ondernemers van de kermisvermakelijkheden, hunne kunstenaars en bedienden. Zal het noodig zijn het gehalte van dit volk, zooals dat veelal is, te omschrijven? In den regel hebben zij hun beroep gekozen, omdat er gewoonlijk veel geld mede verdiend wordt, omdat zij afkeerig zijn van geregelden arbeid, en veel houden van het vagabonderen. Uit een staathuishoudkundig oogpunt heeft de staat niet het minste belang bij het behoud van dergelijk slag van volk; het tegendeel is waar. De staat heeft belang bij eene zedelijke, werkzame, nijvere bevolking; zoodanige elementen treft men onder het zoogenaamde kermisvolk niet ligt aan, en menigeen uit de geringere standen, die nu verlokt wordt om zich bij dat volk aan te sluiten, zou zich wel door den nood gedrongen aan geregelden, vruchtdragenden arbeid moeten gewennen, zoo dat volk niet bestond, terwijl het zou ophouden te bestaan of ten minste in groote mate zou verminderen, indien men over het algemeen de kermissen wilde afschaffen.
Maar zal men dan voor de werklieden, voor den zooveel besproken vierden stand niets doen?
Ik heb in de vorige bladen niet gunstig over velen dier werklieden kunnen oordeelen, maar dit grondde zich op hetgeen ik zelf met eigen oogen heb gezien en op de meest vertrouwbare berigten van deskundigen ter zake door mij ingewonnen. Dit zegt evenwel niet dat ik daarmede een afkeurend oordeel over den geheelen werkenden stand heb willen uitspreken; verre van daar: er worden vele, zeer vele uitzonderingen gevonden, en voor den braven, degelijken, bekwamen en verstandigen werkman heb ik de grootste achting. Het zal voorwaar voor hem in zijne omgeving en met de weinige hulpmiddelen, die hem ten dienste stonden, niet zoo gemakkelijk geweest zijn om zijne braafheid en degelijkheid te bewaren, om zijne bekwaamheid te verkrijgen, om zijn verstand te ontwikkelen; en zouden wij, die misschien zooveel minder klippen te ontzeilen hadden, hem dan niet achten en eeren? Maar juist, omdat hij braaf, bekwaam, degelijk en verstandig is, zal hij, evenmin als elk weldenkende, goedkeuren wat er vaak in zijne omgeving geschiedt, en zal hij evenmin het behoud eener gelegenheid, die tot zoovele verkeerdheden onder zijne standgenooten aanleiding kan geven, raadzaam achten. Men vreeze dus ook niet, dat men hem door de bedoelde afschaffing in het harnas zal jagen, dat men hem daardoor ontevreden maken of verbitteren zal. Ontevredenen zullen er natuurlijk zijn, maar men zal die onder een geheel ander soort van lieden aantreffen; onder een soort als waartoe zij behoorden, die zich in de hoofdstad lieten bezigen tot het maken van straatrumoer en het inwerpen
| |
| |
van glasruiten; een soort, waarvoor men weinig achting kan koesteren, en dat zeer zeker niet hoog genoeg staat om zich daardoor te laten leiden, terwijl het door een behoorlijk magtsvertoon van het openbaar gezag al spoedig tot onderwerping wordt gebragt, zooals te Amsterdam vrij duidelijk gebleken is.
De bovenstaande vraag echter kan in den tegenwoordigen tijd geen vraag meer zijn. Hoeveel wordt er tegenwoordig niet voor den handwerksman gedaan? Het is de tijd der volksspoortreinen, der volksconcerten, volksvoorstellingen, volksvoordragten, waarin men het aangename met het nuttige zoekt te verbinden; en zal men dan kunnen zeggen, dat er voor den werkman niets wordt gedaan, als men eene gelegenheid tot zoogenaamd vermaak wegneemt, die voor hem zelven of zijne standgenooten gevaarlijk en met het algemeen belang der gemeente en van den staat in volslagen strijd is?
Arnhem, 26 December 1876.
Mr. g. van oosterwijk.
|
|