| |
| |
| |
Natuurkunde.
Darwin en darwinisme.
I.
De meeste natuuronderzoekers beweerden tot voor weinige jaren, bijna zonder eenige tegenspraak te ontmoeten, dat alle afzonderlijke soorten van planten en dieren de uitwerkselen van evenveel scheppingsdaden zijn en dat elke soort sedert haar eerste ontstaan onveranderlijk dezelfde gebleven is. Dit gevoelen vinden wij bij de meeste volken met hunne godsdienstige oorkonden nauw verbonden. Zonder twijfel munt geen enkele dier scheppingsverhalen, zelfs uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zoozeer uit door eene eenvoudige en toch zoo verhevene opvatting der natuur als het mozaïsche. Bij 't gemis aan grondige, natuurkundige kennis was het dan ook niet te verwachten, dat er eerder dan in den nieuweren tijd geldige tegenwerpingen zouden ingebracht worden tegen de wijze, waarop men zich de schepping der organismen voorstelde. Ja, zelfs de groote Zweedsche natuuronderzoeker Linnaeus, de vader der nieuwere natuurhistorie, legde zijn hoofd bij het mozaïsche verhaal gerust in den schoot. Hij zegt toch: er bestaan evenveel soorten als er door den Oneindige in den beginne vormen zijn geschapen. Linnaeus meende, dat oorspronkelijk van iedere dier- en plantsoort een enkel individu of een paartje geschapen was en wel een paartje van die soorten, die gescheidene geslachten hebben; voor de hermaphrodieten, zooals de regenwormen, lintwormen enz., alsook voor het grootste aantal planten was het volgens Linnaeus voldoende, dat 1 enkel individu geschapen was. Hij geloofde ook, dat door den zondvloed alle aanwezige organismen verdronken waren tot op weinige individuen van iedere soort na (7 paren van elk soort vogel en rein vee, 1 paar van 't onreine vee), die in Noach's ark gered en na 't ophouden van den Zondvloed op Ararat waren aan land gezet. Van hieruit verbreidden zich de verschillende soorten naar 't N. en 't Z.
| |
| |
Het is nauwelijks noodig de opmerking te maken, dat deze scheppingshypothese van Linnaeus geene ernstige wederlegging noodig heeft. De afstamming van alle individuen van eene soort van één ouderenpaar of bij de hermaphrodieten van één enkel wezen, is klaarblijkelijk onhoudbaar, want, afgezien van andere gronden, zouden reeds in de eerste dagen na de schepping de weinige roofdieren de gezamenlijke plantetende dieren hebben doen verdwijnen, terwijl de plantetende de weinige individuen van de verschillende plantensoorten vernietigd zouden hebben.
De verdienstelijke Fransche natuuronderzoeker Cuvier, die in 't begin van deze eeuw leefde, meende ook evenals Linnaeus, dat iedere bijzondere soort eene bijzondere scheppingsdaad vereischte. Cuvier hield de onveranderlijkheid der soorten voor de wetenschap zoo bepaald noodzakelijk, dat hij verklaarde: de onveranderlijkheid der soorten is eene noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan der wetenschappelijke natuurhistorie. Het is onnoodig in eene ontwikkeling te treden over de groote verdiensten van dezen beroemden onderzoeker en bevorderaar der organische natuurwetenschappen. Alleen dit: Cuvier's grootste verdienste bestaat hierin, dat hij het eerst wetenschappelijk het ontstaan van de versteeningen vaststelde. Niettegenstaande reeds Xenóphanes, die meer dan 500 jaar vóór Chr. leefde, beweerde, dat de fossiele afdrukken van dieren en planten niets anders dan overblijfselen waren van vroeger geleefd hebbende schepselen en Aristoteles dit gevoelen deelde, en de beroemde schilder Leonardo da Vinci in de 15de eeuw na Christus mededeelde, dat de versteeningen ontstaan zijn in het zich in den oceaan afzettende slijk, vormde men zich tot op Cuvier's tijd de wonderlijkste voorstellingen van de versteeningen. Sommigen meenden, dat de Schepper talrijke proeven genomen had om organismen van verschillenden vorm te scheppen, de meeste van die proeven waren gelukt, enkele niet, en de versteeningen hadden hieraan haar ontstaan te danken. Anderen hadden een nog grovere voorstelling; zij beweerden, dat de Schepper, alvorens tot het scheppen der afzonderlijke organische wezens over te gaan, zich modellen van mineralen had gevormd; die modellen waren de versteeningen.
De meeste geleerden uit de vorige eeuw namen echter aan: dat een bijzonder zaadgas met het water in de aarde gedrongen was en door bevruchting van de steenen het steenvleesch d.i. de versteeningen gevormd had. Cuvier's verdienste nu is, dat hij een einde maakte aan deze verwarde voorstellingen over 't ontstaan der versteeningen; hij stelde wetenschappelijk vast, dat de versteeningen overblijfselen waren van vroeger geleefd hebbende organismen. Ook hij was de eerste, die tot de belangrijke ontdekking kwam: dat de uitgestorven diersoorten, wier overblijfselen in de verschillende lagen van de aardkorst versteend gevonden worden, zich des te meer van de hedendaagsche vormen on- | |
| |
derscheiden, hoe dieper de laag is, waarin zij zich bevinden, m.a.w. hoe vroeger de dieren geleefd hebben. Hoe ingenieus deze ontdekking van Cuvier ook was, toch werd zij voor hem een bron van eene groote dwaling; hij vond de versteeningen van de eene laag zeer onderscheiden van die in een laag eronder of erboven, waaruit hij de conclusie trok, dat geen diersoort in 2 op elkander volgende tijdperken kon geleefd hebben, en daardoor kwam hij tot de meening: dat een reeks van geheel verschillende scheppingsdaden op elkander gevolgd waren. Iedere periode moet haar eigene dier- en plantenwereld gehad hebben. Cuvier stelde zich voor, dat men de geschiedenis van de aardkorst van den tijd af dat er zich levende wezens op haar bevonden, in een aantal volkomen van elkander onafhankelijke perioden kon verdeden en dat de afzonderlijke perioden door plotselinge veranderingen der aardoppervlakte, door zoogenoemde katastrophen of geweldige omwentelingen, van elkander gescheiden waren. Iedere revolutie had de volkomene vernietiging van de toen levende planten en dieren ten gevolge en eerst na het eindigen ervan vond eene geheel nieuwe schepping van de organismen plaats. Eene nieuwe wereld van dieren en planten, over 't geheel ten zeerste onderscheiden van die uit de voorgaande periode, werd op
eens door den Oneindige in 't leven geroepen en bevolkte nu weder een reeks van duizenden van jaren onze aarde, totdat zij plotseling door het ontstaan van een nieuwe omwenteling te gronde ging. Cuvier kwam tot deze voorstelling, omdat hij meende, dat de krachten, die tegenwoordig werken om de oppervlakte van onze aarde te veranderen, niet in staat waren al de veranderingen, die onze aarde ondergaan heeft, te doen ontstaan. Daardoor nam hij onbekende geheimzinnige krachten aan, die plotseling te voorschijn traden en veranderingen te weeg brachten, die de eene periode van de andere scheidden. Tusschen 2 perioden moest een geweldige omwenteling plaats gehad hebben en daarom kon geen afstammeling van een dier of plant van de eene periode in de daarop volgende voortleven. Cuvier nam dus verschillende scheppingen aan.
Wanneer werkelijk zulke allesvernietigende revoluties plaats hadden gevonden, een man als Darwin zou niet eenige jaren na 't verschijnen van Cuvier's boek, waarin hij zijn theorie had uiteengezet: over de revoluties van de aardoppervlakte en de veranderingen, die zij in 't dierenrijk veroorzaakt hebben, het op zich genomen hebben de stelling te bewijzen: dat de verschillende soorten door eene langzame, trapsgewijze vervorming zich uit elkander hebben ontwikkeld. Maar Charles Lyell had door zijn boek: De grondslagen der geologie, 'twelk in 1830 verscheen, Cuvier's revolutie-theorie geheel en al ten onderst boven geworpen. Lyell toonde zoo duidelijk mogelijk aan, dat ter verklaring der veranderingen aan de oppervlakte der aarde die verschijnselen volkomen toereikend zijn, welke wij nog op dit oogenblik waarnemen, en dat al de veranderingen van onze aardkorst hare ver- | |
| |
klaring kunnen vinden in 't aannemen van groote tijdruimten, gedurende welke zij plaats grepen. Hij toonde aan, dat men niet anders had aan te nemen dan buitengewoon lange tijdruimten, om al de veranderingen van den vorm onzer aardkorst op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze uit dezelfde oorzaken te verklaren, die nu nog werkzaam zijn. Vele geologen meenden het ontstaan van groote bergketens, zooals de Alpen, de Himalaya, de Cordilleras, niet anders te kunnen verklaren dan door aan te nemen, dat zij plotseling uit eene spleet, uit den inwendigen vuurhaard onzer aarde waren voortgekomen. Lyell toonde daarentegen aan, dat wij ons de ontwikkeling van zulke kolossale bergteekens door dezelfde langzame onmerkbare opheffingen van de aardoppervlakte verklaren kunnen, die nu nog plaats hebben en waarvan de oorzaken geheel natuurlijk zijn. Die opheffingen, hoe klein ook, kunnen de grootste gevolgen hebben, wanneer zij maar zeer lang aanhouden. Een waterdroppel toch kan een steen uithollen. Op deze wijze toonde Lyell het onafgebroken verloop van de gansche geschiedenis onzer aarde aan en hij
bewijst dit zoo onwederlegbaar, dat al zeer spoedig de geologie Cuvier's revolutie-hypothese geheel en al opgaf.
Nu is het echter merkwaardig, dat de palaeontologie, de wetenschap van de versteeningen, niets overnam van deze groote vorderingen op 't gebied der geologie. De biologie, d.i. de leer van planten en dieren, nam nog maar altijd die herhaalde nieuwe scheppingen van de gezamenlijke dieren en planten bij 't begin van elke nieuwe periode aan, ofschoon deze hypothese van de afzonderlijke scheppingen zonder de aanneming der geweldige omwentelingen in 't minst geen steek meer hield. Klaarblijkelijk is het toch ongegrond eene bijzondere nieuwe schepping van de planten- en dierenwereld in bepaalde tijdvakken aan te nemen, zonder dat te voren de aardkorst eene groote verandering ondergaan had. Niettegenstaande Cuvier's voorstelling van 't ontstaan der planten en dieren op het innigst verbonden is met zijn revolutietheorie, bleef zij toch heerschen niettegenstaande de laatste geheel en al moest opgegeven worden.
De beroemde geoloog Agassiz zette in een werk, dat in 1859 verscheen, de theorie van Cuvier verder uiteen. Dat werk heeft veel opgang gemaakt en tal van geleerden omhelsden na 't verschijnen ervan de door Agassiz gewijzigde theorie van Cuvier. Velen ervan zijn echter naderhand overgeloopen tot Darwin's kamp. En geen wonder, want Agassiz' theorie, hoe vernuftig ook, is door Darwin volkomen onhoudbaar gemaakt. De organische soort beschouwt Agassiz onveranderlijk in hare wezenlijke kenmerken; verandert het een of ander orgaan van plant of dier, dan is dat orgaan geen wezenlijk kenmerk van 't soort. Iedere afzonderlijke diersoort is, volgens A., eene belichaamde scheppingsgedachte van God. Nooit heeft een enkel soort in 2 perioden geleefd; bij den aanvang van elk nieuw tijdperk zijn alle organismen plotseling ieder op zijn woonplaats gelijktijdig en in groot
| |
| |
aantal door den Schepper geschapen. In elke volgende periode treden hoogere diersoorten op; in de eerste periode schiep de Schepper weinig ontwikkelde dieren en planten, in elke volgende klom Hij op, terwijl Hij bij 't begin van het laatste tijdperk den mensch voortbracht. Agassiz stelt dus den Schepper voor als een gewoon mensch, die van lieverlede zijn plan verbeterd heeft. Niettegenstaande A. voor de gewervelde dieren eene trapsgewijze volmaking aanwijst, niet alleen voor de klassen der visschen, kruipende dieren, vogels en zoogdieren, maar zelfs voor de orden, waarin zij verdeeld worden, blijft hij toch volhouden, dat de kenmerken van de verschillende soorten altijd dezelfde blijven en gebleven zijn en wel omdat sedert den tijd, waaruit wij geschiedkundige gedenkteekenen bezitten, die karakters onveranderd dezelfde gebleven zijn. Wanneer men evenwel bedenkt, dat deze tijdruimte vergeleken bij de lange ontwikkelingsperioden der aarde oneindig klein mag genoemd worden, dan wordt het duidelijk, dat, al nemen wij die daadzaak aan, al nemen wij aan, dat de dieren en planten onder onze oogen geen veranderingen ondergaan, dat in 't minst geen bewijs oplevert tegen de hypothese eener trapsgewijze verandering der organismen.
Lijnrecht tegenover de meening van Linnaeus, Cuvier en Agassiz staat de stelling: dat de verschillende soorten van planten en dieren door eene langzame, trapsgewijze vervorming zich uit elkander hebben ontwikkeld. Oorspronkelijk zijn er slechts weinige grondvormen voorhanden geweest, zeer mogelijk slechts één en hieruit hebben zich de andere ontwikkeld. Men is veelal gewoon deze theorie uitsluitend met den naam van Darwin te vereenzelvigen. Theorieën van dien aard ontstaan meestal niet plotseling. Zij ontwikkelen zich van lieverlede en wel zoo, dat enkele denkers als door een donker voorgevoel gedreven, gedachten uiten, die daarop zinspelen, welke gedachten dan door anderen grondiger uitgewerkt worden. Vele natuuronderzoekers vóór Darwin hebben de zooeven genoemde gedachte gekoesterd en zelfs gedeeltelijk uitgewerkt. Häckel zegt in een van zijn voorlezingen over het ontstaan en den stamboom van den mensch: ‘In het begin dezer eeuw waren het voornamelijk de natuurphilosofen, aan welker hoofd in Duitschland de groote dichter Wolfgang Göthe en de beroemde Lorenz Oken, in Frankrijk Jean Lamarck en St. Hilaire (de oude) stonden, die, hoofdzakelijk door de vergelijkende anatomie geleid, eene gemeenschappelijke afstamming voor de elkaar verwante diersoorten aannamen.’ Zoo durfde reeds in 1796 Göthe de uitspraak doen: ‘Dit zouden wij alzoo gewonnen hebben, onbevreesd te durven beweren, dat alle meer volkomen organische schepsels, waaronder wij de visschen, amphibiën, vogels en zoogdieren verstaan en aan het hoofd welker laatste wij den mensch zien, allen naar één oorspronkelijk beeld zijn gevormd, dat slechts in zijne zeer standvastige deelen meer of minder in dezen of genen zin afwijkt en nog dagelijks door
| |
| |
voortplanting zich volmaakt en vervormt.’ En op eene andere plaats zegt Göthe (1824): Eene innige, oorspronkelijke gemeenschap maakt den grondslag uit van alle organismen; de verscheidenheid van vormen daarentegen ontleent haar oorsprong uit de noodzakelijke betrekkings-verhoudingen waarin zij staan tot de buitenwereld, en men is daarom gerechtigd tot het aannemen eener oorspronkelijke gelijktijdige verscheidenheid en een zonder ophouden voortgaande ontwikkeling, ten einde zoowel de onveranderlijke als veranderlijke verschijnselen te kunnen begrijpen.’
In deze en andere woorden van Göthe zijn duidelijk de grondtrekken der afstammings-theorie (door anderen ook vervormingstheorie of transmutatie-leer genoemd) op te maken. De verdienste evenwel van deze zoo hoogst belangrijke leer voor de eerste maal in den vorm van eene zelfstandige en volkomen beredeneerde, wetenschappelijke theorie in 't licht te hebben gegeven, komt toe aan Lamarck, wiens in 1809 verschenen: Philosophie zoölogique wij plaatsen mogen naast de baanbrekende omwentelingsleer van Copernicus.
Nu had men kunnen denken, dat de afstammingstheorie, die opeens een volmaakt helder licht wierp op het tot op dien tijd toe geheel onbekend en duister gebleven ontstaan der soorten van planten en dieren, spoedig, nadat zij bekend was geworden, eene dergelijke omwenteling zou te weeg brengen, als het vroeger stelsel van Copernicus in de wetenschappelijke natuurbeschouwing had te weeg gebracht. Zulks was evenwel geenszins het geval. Ja, er werd in de eerste helft dezer eeuw op de afstammingsleer, die toch de onontbeerlijke en eenige verklarende grondslag der wetenschappelijke dier- en plantenkunde uitmaakt, zoo weinig acht geslagen, dat zij na 30 à 40 jaren bijna geheel vergeten scheen te zijn.
Zulks is ten deele voornamelijk hieraan toe te schrijven, dat men verzuimde bij de beschouwing der natuur vergelijkenderwijs te werk te gaan en daarbij deze als een geheel, als eene eenheid te beschouwen, maar zich bijna uitsluitend verdiept had in eene nauwkeurige ontleding der enkele deelen. Zoodanig toch was de methode in dat tijdvak. Anderdeels bereidde de tegenspraak van beroemde autoriteiten der nieuwe leer een machtigen tegenstand en de afzonderlijke takken van zoölogie en botanie, geïsoleerd en uit elkander gerukt, gevoelden nog niet genoeg de behoefte zich aaneen te sluiten en zich nauw aan elkander te verbinden door de harmonisch verklarende grondidee der afstammingstheorie.
De niet genoeg gewaardeerde verdienste van Charles Darwin, wiens in 1859 verschenen werk ‘over het ontstaan der soorten van planten en dieren door invloed der natuurkeus’ de doodgezwegen afstammingstheorie tot een nieuw, krachtig leven opwekte, is een dubbele. Hij heeft vooreerst de afstammingsleer van Lamarck en Göthe veel omvangrijker behandeld en haar toegerust met alle inmiddels verzamelde bewijsstukken der zoölogische en botanische takken van wetenschap.
| |
| |
Veelmeer bestaat eene tweede en grootere verdienste van den uitstekenden Engelschen geleerde hierin, dat hij voor 't eerst eene theorie opstelde die 't proces van 't ontstaan der soorten tot zoogenoemde blinde, bewustelooze en stelselloos werkende natuurkrachten terugbrengt. De door Lamarck in 1809 gemaakte theorie: dat alle verschillende dier- en plantensoorten van een of eenige weinige grondvormen afstammen, de zoogenoemde afstammingsleer zou men eigenlijk Lamarckismus moeten heeten, terwijl het Darwinisme de theorie uitmaakt, die verklaart hoe en waardoor de verschillende soorten van organismen zich uit dien eenvoudigen stamvorm ontwikkeld hebben. Men zou Lamarck met Copernicus, Darwin met Newton kunnen vergelijken.
Charles Robert Darwin is den 12 Febr. 1808 te Shrewsbury geboren. Nauwelijks 22 jaar oud, werd hij verzocht om deel te nemen aan eene wetenschappelijke expeditie, die Engeland uitzond ter nadere opsporing van de Zuidspits van Zuid-Amerika en eenige punten der Zuidzee. Op deze reis, die 5 jaar duurde, rijpte bij Darwin, reeds toen hij in Amerika was aangekomen, het denkbeeld der afstammingstheorie, waaraan hij dan ook na zijne terugkomst zijn geheele leven tot nu toe gewijd heeft.
‘Wanneer een natuurvorscher’, zegt Darwin, ‘over het ontstaan der soorten nadenkt, dan baart het geen de minste verwondering, dat hij, het oog slaande op de wederzijdsche verwantschaps-betrekkingen der organismen, van de verhoudingen der embryo's onderling, van hunne geographische verspreiding, geologische opeenvolging en dergelijke daadzaken, tot 't besluit komt: dat de soorten niet onafhankelijk van elkander zijn geschapen, maar van andere soorten afstammen op eene wijze, zooals wij die bij de variëteit aantreffen.’ Maar zulk eene bewering is niet voldoende. Men moet aanwijzen hoe talrijke soorten, die thans onze aarde bewonen, zoo door verandering gevormd zijn, dat zij de volkomenheid van organisatie verkregen, die wij thans aan haar waarnemen. En daarom moet men in de eerste plaats aantoonen, dat de organismen in 't algemeen de eigenschap bezitten meer en meer in opvolgende generaties van den oorspronkelijken vorm af te wijken. Daar nu algemeen wordt aangenomen, dat onze huisdieren en cultuurplanten van wilde soorten afstammen, mag men reeds daaruit afleiden, dat eene soort veranderen kan. Maar al ware dit algemeene gevoelen valsch, beweert Darwin terecht, dan zou men toch uit de groote veranderingen, die onze huisdieren en cultuurplanten dagelijks door onze cultuur ondergaan, mogen besluiten, dat ook de wilde soorten veranderen kunnen.
Men heeft wel eens beweerd, dat men geene gevolgtrekking van de tamme soorten op de wilde mag maken, maar 't bewijs hiervoor heeft men nooit geleverd; tenzij men de bewering van Andreas Wagner als zoodanig wil opvatten: de dieren en planten in wilden toestand zijn door den Schepper als onveranderlijke soorten geschapen, alleen de
| |
| |
huisdieren en cultuurplanten kunnen veranderingen ondergaan, omdat zij voor 't gebruik der menschen ingericht zijn. - Of de boom van de kennis van goed en kwaad in 't Paradijs, zegt Häckel zeer geestig, eene goede wilde soort of als cultuurplant in 't geheel geen soort was, worden wij niet van Wagner gewaar. Daar de boom van de kennis van goed en kwaad midden in 't Paradijs stond, zou men hieruit mogen afleiden, dat hij als eene bevoorrechte cultuurplant in 't geheel geen soort was. Daar echter aan den anderen kant het den mensch verboden was, van de vruchten te eten en vele menschen, waaronder Wagner, zooals duidelijk uit al zijn schrijven blijkt, nooit van deze vruchten gegeten hebben, zoo is hij klaarblijkelijk niet ten gebruike van den mensch geschapen en zou dus eene werkelijk wilde soort zijn. Hoe jammer, dat Wagner deze moeilijkheid niet heeft trachten op te lossen.
De cultuurplanten zijn geen menschelijke producten, 't zijn natuurproducten, die onder eigenaardige levensomstandigheden gevormd zijn. De tamme soorten stammen van de wilde af; zijn de eerste, de tamme, vatbaar voor verandering, dan zijn dat ook de wilde.
In Darwin's eerste werk leest men: ‘men kan moeilijk een huisdier vinden, dat zoo gemakkelijk verandert als de duif. Natuurkundigen, die de duiven voor wilde soorten hielden, zouden ze bepaald in evenveel soorten moeten verdeelen, als er verschillende vormen bestaan. Mogelijk hadden zij er zelfs verschillende familiën van gemaakt.
Wanneer wij de Engelsche postduif vergelijken met den tuimelaar, dan merken wij een zeer groot verschil op in den vorm des snavels, waaruit wederom een wezenlijk verschil in schedelvorm voortvloeit. Bovendien heeft, wat de tuimelaar mist, het mannetje van de postduif eigenaardige vleeschlappen aan de huid des kops, zeer verlengde oogleden, breede neusgaten en een sterk gespleten bek. Daarentegen heeft de tuimelaar een snavel als een vink. Bij den kropper zijn de pooten en de vlengels bovenmate lang; nog in 't oog loopender is zijn groote krop. De meeuwduif met haar korten kegelvormigen snavel heeft aan de borst omgekrulde veeren. Bij de pruik-duif staan de halsveeren naar boven en vormen een pruikachtig hoofdtooisel, terwijl de slag- en staartpennen zeer verlengd zijn. De pauw-duif heeft in plaats van het gewone getal van 12-14 staartpennen er 30-40, die zij derwijze naar boven kan uitstrekken, dat zij haast den kop bereiken; de smeerklier onder den staart is verdwenen. - Wat den beenderenbouw der duiven aangaat, de aangezichtsbeenderen, zijn bij de onderscheidene rassen zeer verschillend van gedaante. Het aantal der benedenste wervels en der ribben is zeer verschillend; ook in vorm wijken de laatste van elkander af. Hetzelfde verschil merken wij op in de openingen in het borstbeen en in de grootte van de beide stijlen van het vorkbeen. Niet alleen de beenderen maar vele andere lichaamsdeelen leveren belangrijke verschillen op, zooals de breedte van de
| |
| |
mondspleet, de lengte der oogleden, de grootte der neusgaten, van de tong, den krop, de spijsbuis, de smeerklier, de vleugels, den staart en de pooten. Ook de tijd, waarop zij eieren krijgen, de soort van dons bij de jongen, de vorm en de grootte der eieren bieden allerlei wijzigingen aan.’
In weerwil van al deze verscheidenheden meent Darwin, dat alle verschillende duivenrassen van één soort, de rotsduif (Columba livia), afstammen en hij toont dit zoo aan, dat men er niets tegen in kan brengen. Op gelijke wijze toont hij aan, dat al de verschillende konijnenrassen afkomstig zijn van één enkelen stamvorm, 't bekende wilde konijn, hetzelfde geldt van de paardenrassen; daarentegen stammen onze honden, zwijnen en runderen respect, uit eenige verwante soorten, die ieder weder een gemeenschappelijken stamvorm hebben.
Op welke wijze nu zijn uit één soort of uit enkele verwante stamvormen de verschillende rassen ontstaan? Als men het koetspaard vergelijkt met het renpaard, den dromedaris met den kameel, de verschillende rassen van schapen geschikt voor lage weiden of voor dorre heiden, met zulke rassen waarvan de wol van het eene voor het eene doel en die van het andere voor een ander doel geschikt is; als wij de verschillende rassen van honden, die op zoo onderscheidene wijzen voor den mensch nuttig zijn, onderling vergelijken; of als wij zien dat sommige hoenderrassen altijd eieren leggen en nooit broedsch worden; of als wij onze aandacht vestigen op de menigte graansoorten, boomvruchten, tuingroenten en bloeiende planten, voor den mensch zoo nuttig in onderscheidene jaargetijden en tot verschillende einden, of zoo aangenaam voor het oog - dan kunnen wij niet denken aan toevallige veranderingen, dan kunnen wij niet vooronderstellen, dat alle rassen plotseling ontstaan zijn, zoo volkomen en zoo nuttig als wij zien, dat zij tegenwoordig zijn en in vele gevallen weten wij, dat het tegendeel waarheid is. De sleutel van dit alles is het vermogen van den mensch om telkens en onophoudelijk voorwerpen ter voortplanting uit te kiezen, die zulke wijzigingen bezitten, waarvan hij het meeste nut kan trekken. De natuur schept de wijzigingen, maar de mensch stapelt die in zekere richting op tot zijn voordeel. In dezen zin mag men zeggen, maakt de mensch de huisdieren of planten die hem nuttig zijn.
Ga een landbouwer na, die een schapenras wil hebben, dat door bijzonder fijne wol uitmunt. Hij zal dan uit al de schapen, die hij bezit, die tot voortteling kiezen, die de fijnste wol bezitten en van de nakomelingen van deze worden weer die genomen, welke weer door de fijnste wol uitmunten. Wanneer deze keus zorgvuldig een rij van generaties wordt voortgezet, dan kan hij eindelijk schapen verkrijgen, die de fijnheid van wol bezitten, die hij wenscht. - Zoo ook gaat de kweeker te werk die een soort van planten met witte bloemen veranderen wil in roode. Hij kiest telkenmale die planten uit, waarvan de
| |
| |
bloemen het meest op rood gelijken en van deze neemt hij 't zaad of stekken. - De groote macht van den mensch in het wijzigen der rassen door zijne keus uit de individuen, is volstrekt niet een vooronderstelde. Hoeveel veefokkers zijn er niet, die zelfs gedurende den zoo korten leeftijd van den mensch erin geslaagd zijn om sommige rassen van runderen of schapen te wijzigen? Men moet de dieren zien om het te gelooven.
Vele veefokkers, zegt Darwin, spreken over de dierlijke bewerktuiging als over een stuk klei, dat zij in alle mogelijke vormen kunnen kneden. Youatt, de man, wiens kennis van den landbouw zoo groot was als voor een mensch slechts mogelijk is en die wel over de dieren wist te oordeelen, zegt over de keus van den mensch ten opzichte van de wijziging der rassen: ‘Zij stelt den landbouwer niet slechts in staat om het karakter zijner kudde te wijzigen, maar ook om het geheel te veranderen. Zij is de tooverstaf, die hem in staat stelt om aan het levende dier dien vorm en die eigenschappen te geven, welke hij verkiest’; - Lord Somerville sprekende over hetgeen de veefokkers van het schaap gemaakt hebben, zegt: ‘het schijnt, alsof zij eerst eene gedaante gevormd en die vervolgens levend gemaakt hebben’. Sir John Sebright was gewoon te zeggen, sprekende over duiven, ‘dat hij eene vooraf bepaalde kleur in 3 jaren kon voortbrengen, maar dat hij 6 jaren noodig had om een kop en een bek te vormen’. Häckel deelt mede: ‘in Saksen stelt men zooveel belang in het doen van eene goede keus ten opzichte van de merinosschapen, dat men er zelfs eene soort van handwerk van maakt; de schapen worden op eene tafel geplaatst en bekeken zooals een liefhebber eene schilderij bekijkt; dit geschiedt driemaal in 't jaar en de schapen worden telkens gemerkt, zoodat de besten eindelijk tot de voortteling worden uitgekozen.’
Waartoe meer voorbeelden: wij zien ten duidelijkste, dat de mensch door zijne keus groote dingen kan doen en dat hij daardoor bewerktuigde wezens voor zijn doel weet geschikt te maken en wel door steeds zulke kleine, maar nuttige verscheidenheden uit te kiezen, die hem door de hand der natuur worden aangeboden.
Alvorens van de kunstmatige keus (zooals men de keus van de menschen genoemd heeft) af te stappen, is het noodig eerst nog na te gaan van welke eigenschappen der organismen de dierenen plantenkweeker gebruik maakt. Men kan alle verschillende eigenschappen, die hierbij in 't spel komen, terugbrengen tot 2 physiologische eigenschappen, eigen aan alle organismen, aan alle planten en dieren zonder uitzondering, 2 eigenschappen, die ten nauwste verbonden zijn aan 2 levenswerkzaamheden: de voortplanting en de voeding. Die 2 grondeigenschappen zijn de levenseigenschappen der overerving of de erfelijkheid en het zich voegen naar de omstandigheden of de veranderlijkheid. De kweeker weet, dat alle individuen, die tot dezelfde soort behooren, onderling verschillen, al zijn de ver- | |
| |
schillen ook soms onmerkbaar klein; een daadzaak, die zoowel voor wilde als gecult. soorten geldt. In een eikenbosch zal men geen 2 boomen vinden, die absoluut gelijk zijn, die in den vorm van bast, in 't aantal takken of bladen identisch zijn. Er zijn geen 2 menschen, die volkomen gelijk zijn, gelijk in grootte, gezichtshoek, aantal haren, karakter enz. enz. Hetzelfde geldt voor alle mogelijke plant- en diersoorten. Soms zijn de verschillen voor een oppervlakkigen waarnemer niet te zien. Wie ziet bij eene kudde schapen, die wij ons denken kunnen alle van één paar schapen afkomstig te zijn, wie ziet het verschil tusschen het eene dier en het andere? En toch, de herder kent elk schaap afzonderlijk en dit nu zou toch niet mogelijk zijn, wanneer er geen verschil bestond tusschen het eene en 't andere. Die individueele verschillen zijn voor de kweekers van 't hoogste gewicht, want zonder deze zouden zij niet in staat zijn uit één stamvorm zooveel verscheidene rassen en onderrassen te vormen. Wij kunnen dan ook vaststellen, dat dit verschijnsel algemeen is
en zelfs dan, wanneer wij niet in staat zijn zulke verschillen te zien. Bij de hoogere planten en dieren vallen die verschillen dadelijk in 't oog, niet alzoo bij de lagere. Er is evenwel geen enkel grondig bewijs aan te voeren, dat alleen die organismen verschillen vertoonen, waarbij wij ze zien kunnen. Wij kunnen dan ook gerust vaststellen, dat de veranderlijkheid eene algemeene eigenschap van de organismen is en wij kunnen dit met te meer recht doen, omdat wij de veranderlijkheid kunnen terugbrengen tot het proces van de voeding. Men kan aantoonen, dat men door invloed uit te oefenen op de voeding in staat is, in 't oogvallende individueele verschillen daar te voorschijn te brengen, daar waar deze niet te vinden zouden zijn, wanneer de voeding dezelfde gebleven was. Van geen 2 organismen is de voeding volkomen gelijk, dus ook 2 organismen kunnen niet absoluut gelijk zijn.
Gelijk men de veranderlijkheid tot de functies van de voeding kan terugbrengen, zoo is men ook in staat de tweede eigenschap de erfelijkheid in verband te brengen met de voortplanting. Wanneer de kweeker uit al zijn exemplaren van één soort enkele ter voortteling uitgezocht heeft, wanneer hij dus van de eigenschap der veranderlijkheid gebruik heeft gemaakt, zorgt hij ervoor, de veranderde vormen door de voortplanting te behouden. Hij gaat van het algemeene feit uit, dat de kinderen op hunne ouders gelijken. De appel valt niet ver van den stam. Het verschijnsel van de erfelijkheid is tot nu toe in geringe mate wetenschappelijk onderzocht, wat wel zeker hieraan is toe te schrijven, dat 't verschijnsel zoo alledaagsch is. Ieder vindt het geheel natuurlijk, dat ieder soort zijns gelijke voortbrengt, dat niet plotseling een paard een gans of een gans een kikkert tot kind heeft. Men is veelal gewoon dit verschijnsel als van zelf sprekend te beschouwen. Nu is toch 't verschijnsel niet zoo eenvoudig, als het op 't eerste gezicht wel lijkt en veelal wordt over 't hoofd gezien, dat de verschillende
| |
| |
nakomelingen, die van een ouderenpaar afstammen, inderdaad nooit volkomen op elkander gelijken, nooh absoluut gelijk zijn aan hunne ouders, maar altijd, al is het dan ook dikwijls weinig, verschillend zijn. Men moet dan ook niet zeggen: het gelijke brengt het gelijke voort, maar 't gelijkvormige doet 't gelijkvormige ontstaan. Van deze eigenschap maakt de kweeker gebruik, terwijl hij weet, dat niet alleen die eigenschappen van de organismen overerven, die deze van hunne ouders geërfd hebben, maar ook die, welke zij zelven gedurende hun leven gekregen hebben. Dit is een zeer gewichtig iets, waar veel op aankomt. Het organisme kan niet alleen op zijne nakomelingen die eigenschappen, gestalte, kleur, grootte overbrengen, die het zelf van zijne ouders gekregen heeft, het is ook in staat de veranderingen van deze eigenschappen te doen overerven, die het zelf gedurende zijn leven, door invloed van uitwendige omstandigheden, klimaat, voeding, enz. gekregen heeft (Häckel, Natürliche Schöpfungsgeschichte).
Men kan zich nu wel voorstellen, hoe door de kunstmatige keus de mensch uit één soort, b.v. de wilde duif, alle ons bekende rassen gevormd heeft. Van oudsher zijn de duiven door onderscheidene volken met de uiterste zorg verpleegd geworden. Duizenden jaren geleden zijn zij reeds in verschillende gedeelten der wereld getemd; tamme duiven waren volgens Prof. Lepsius reeds gedurende de vijfde dynastie der Pharao's, omstreeks 3000 jaren vóór Christus, bekend. De Romeinen gaven volgens Plinius groote sommen voor sommige rassen van duiven, ‘ja het gaat zóó ver’, zegt L., ‘dat zelfs de geslachtboom en het ras aangegeven worden.’ In 1600 werden in Indië door Akber Khan de duiven zeer hoog gewaardeerd, er werden nooit minder dan 20,000 duiven voor de hofhouding aangekocht. De hofschrijver van genoemden vorst zegt: de vorsten van Iran en Tivian zonden hem eenige zeer zeldzame duiven en wijl Z.M. die rassen kruiste, eene handelwijze die men nooit te voren gedaan had, zoo verbeterde hij hen grootendeels. Van hoeveel belang dit alles geweest is in 't voortbrengen van de menigte rassen onder de duiven is duidelijk. Hoe kan men zich nu voorstellen, dat b.v. de pauwduif, die 30-40 staartpennen heeft, uit de wilde rotsduif, die er 12-14 telt, ontstaan is? Stel, dat iemand eenige duizenden duiven bezit, dan bestaat de mogelijkheid, dat er enkele bij zijn, die meer dan 14 staartpennen bezitten. Kiest men nu zulke uit, dan kan men van deze nakomelingen krijgen, waarvan het aantal staartpennen meer dan 14, stel b.v. 16, bedraagt. Onder de nakomelingen van deze met 16 zullen er wel weer bij zijn, die afwijken en b.v. 17 of 18 pennen bezitten. Door dus zulke duiven uit te kiezen, die de meeste staartpennen bezitten, kunnen wij ons denken, dat men eindelijk duiven gekregen heeft, die 't aantal van 30-40 staartpennen hebben. En dat men in staat is 't aantal veeren van een duif te vermeerderen, blijkt uit 'tgeen
Sebright gewoon was te zeggen: dat hij binnen 3 jaar een hem opgegeven veer zou te voorschijn roepen.
| |
| |
Hieruit volgt: dat de landman en de tuinman door kunstmatige keus in staat zijn nieuwe vormen van organismen in 't leven te roepen. De nieuwe variëteiten van planten, die de tuinman en ook de nieuwe rassen van huisdieren, die de boer door de kunstkeus voortbrengen, verschillen niet minder van elkander, dan de zoogenaamde soorten, die de verschillende dieren en planten in den wilden d.i. den natuurstaat opleveren. Het proces der vorming en de middelen om daartoe te geraken zijn het proces der keus of van den aanfok. De mensch bedient zich bij die stelselmatige, kunstmatige aanfokkerij of keus enkel van de beide verschijnselen der erfelijkheid en veranderlijkheid.
En daarom vraagt Darwin: grijpt er in de natuur niet eene werking plaats, die de keus van den mensch vervangt? Zijn er in de natuur ook krachten, die in de plaats treden van de verrichtingen van den mensch in 't veranderen der organismen? Kan ook niet de natuur, in overdrachtelijken zin, evenals de mensch een keus doen, m.a.w., bestaat er ook natuurkeus? En ja, waardoor wordt deze dan veroorzaakt? De groote verdienste nu van Darwin bestaat hierin, dat hij deze vragen heeft opgelost. Er bestaat, zegt Darwin, overal in de natuur een strijd, een strijd om het leven, een strijd voor het bestaan, en die strijd doet de natuurkeus ontstaan. Evenals de mensch door keus groote uitkomsten bij 't aankweeken van dieren en planten verkrijgt, doordien hij kleinere, maar voor zijn doel nuttige wijzigingen opeenhoopt, die de natuur hem aanbiedt - op dezelfde wijze geschiedt dit in de natuur. Zoo ook kiest de natuur uit en wel steeds die wezens, die in den strijd voor het bestaan het meest bevoorrecht zijn.
(Slot volgt.)
|
|