| |
| |
| |
Brievenbus.
I.
Synode-humoristen.
Mijn waarde Pollux!
Toen mijn vorige epistel op weg naar u was, had ik geducht het land aan mij zelf. Geheel was mij toch uit het hoofd gegaan wat ik zoo stellig van plan was geweest u te schrijven en dat ook te belangrijk was om het maar voor mij zelf te houden. Gelukkig derhalve dat ik nog in 't land der levenden ben en mijn verzuim nog kan herstellen. Houd gij het nu ook niet voor u, maar maak het zoo wereldkundig mogelijk. Want ik heb u niets geringers mede te deelen, dan dat wij onze taal als met een nieuw woord verrijkt mogen beschouwen. En o! dat is zulk een prachtig woord. Het luidt: Synode-humoristen. Vindt gij 't niet verrukkelijk? Waarlijk! als Hildebrand's vriend Melchior zijn brief, waaraan ik u in mijn laatste herinnerde, nog moest schrijven, hij zou op het bewuste lijstje ook zulke humoristen geplaatst hebben. De heeren De Vries en Te Winkel moeten volstrekt niet verzuimen in een nieuwe uitgave van hun woordenlijst dat woord op te nemen. Maar dat ze dan niet voorbijzien, dat wij den oorsprong van dat woord verschuldigd zijn aan de Synodale mannen van 1876. Hoe echt humoristisch hebben dezen zich toch gedragen! Dat heb ik, dunkt mij, in mijn vorig schrijven overtuigend bewezen. Pollux! sedert dat laatste schrijven ben ik zoo gelukkig geweest de Handelingen der Synode van dit jaar te mogen raadplegen. Ook heb ik kennis genomen van eene brochure, uitgegeven door een der leden dier Synode, den heer Thoden van Velzen: Heeft de Synode van 1876 kwalijk gehandeld? En 't heeft mij nog meer versterkt in de overtuiging dat werkelijk de Synodale heeren op dien hoogst vereerenden titel aanspraak hebben. Gij begrijpt nu wel dat ik dit niet van al de leden der Synode zeg. Ook dat ik niet ieder van hen, welke ik die benaming waardig keur, dat evenzeer doe. Nu moet ik u echter in 't belang der waarheid ernstig voor eene dwaling waarschuwen, waartoe gij licht door mijn eigen schrijven kondt
vervallen. Gij meent op grond daarvan wellicht dat de professor uit Groningen, die zoo diepzinnig alles uit een kerkrechterlijk oogpunt wist te beschouwen, door mij voor den grootsten Synode-humorist wordt gehouden. Dat heb ik ook werkelijk eerst gedaan. Maar, na de lezing der genoemde synodale Handelingen en van de brochure, waarvan ik daar zoo gewaagde, ken ik nu den eerepalm toe aan het synode-lid Thoden van Velzen. O Pollux! ware ik een dichter, of, om de taal van Melchior te spreken, een ‘humorist op rijm’ wat heerlijke stof zou ik dan hebben voor een prachtig vers! Verbeeld u het refrein ervan zou wezen:
Ultra-spiritist |
Synode-humorist. |
Ik zou er zeer zeker mijn naam onsterfelijk door maken. Maar ach! ik durf mij niet eens een ‘humorist in proza’ noemen. Dat is echter Dr. Thoden van Velzen wel. Doch ik wil nu van dat humoristische van die Synodale Heeren afstappen en op iets anders uwe aandacht vestigen. Ik gewaagde daar van de Handelingen der Synode. Kerel! als gij een exemplaar - al is het er ook maar één - van die Handelingen kunt machtig worden, verzuim die gelegenheid niet. Gij vindt er een
| |
| |
stijl in, waarbij die van Hildebrand in het niet verdwijnt. Een woordenkeus, die verre boven mijn lof verheven is. Een helderheid van voorstelling, die geen weerga heeft. Ik durf zeggen, dat ik nog al wat heb gelezen, maar nergens heb ik zulk een potsierlijk, foei! ik bedoel: zulk een bewonderenswaardig gebruik van de woordjes: als, alsnu, alsdan, nu, thans, aangetroffen. 't Is mij dan ook altijd onverklaarbaar gebleven, dat in niet één van al de bestaande bloemlezingen uit de werken van Nederlandsche schrijvers iets uit die Handelingen is opgenomen. Het talent als schrijver van den Secretaris, wiens notulen, zooals gij weet, die Handelingen bevatten, wordt dan ook wezenlijk door niemand volkomen geevenaard, zelfs niet door dat van het genoemde synode-lid Van Velzen. Maar deze nadert hem toch al heel dicht. Getuige zijne zooeven genoemde brochure. Wat dunkt u, Pollux, van een volzin als deze: ‘Een voorstel als het bovenstaande’ (bedoeld wordt hier het voorstel om alleen als voorwaarde van het lidmaatschap der Nederlandsche Hervormde Kerk de verklaring te stellen: dat men in oprechtheid des harten tot die Kerk toetreedt en des zins en willens is zich in handel en wandel als oprecht volgeling van Jezus te gedragen), ‘hoe schijnbaar aannemelijk, hoe gemoedelijk voorgedragen en aangedrongen, hoe vriendbroederlijk aan het hart gelegd, het is toch in den grond niet anders dan de toepassing inliet groot en op eene geheele Kerk met hare geheele organisatie, haar roemrijk verleden, hare heerlijke belijdenis, neergelegd in formulieren, die in den grond niets dan de weerklank zijn van de laatste klanken van onze ten doode gewijde martelaren, van de banale spreuk: ‘“het is hetzelfde wat men gelooft, indien men maar wèl leeft.”’ Is dat niet prachtig gezegd? Nietwaar? aanstonds vat ieder er den zin van. Waarlijk, een Cicero zou jaloersch geweest zijn op zulk een keurigheid van dictie! En zoo zou
ik zooveel kunnen aanhalen, dat u zou doen watertanden. Wat mij ook in die brochure van den heer Thoden van Velzen zoo bijzonder heeft getroffen, het is de ongekende onpartijdigheid, waarmede hij heeft geschreven. Hoe schitterend komt deze uit, als wij hem van het geschrift van Prof. Rauwenhoff over de Synode hooren zeggen: dat het ‘wel te voorzien’ was, ‘dat zijne brochure in eenen de handelingen en beslissingen der Synode ongunstigen zin’ zou ‘uitvallen en wellicht eene zeer bedenkelijke strekking’ zou ‘hebben, als men, op het irenisch standpunt geplaatst, het blijvend kerkverband of het samenblijven en werken der verschillende fractién in onze Kerk wenscht bestendigd te zien’. Als een paal boven water moet toch vaststaan, als men over de Synode het woord voert, dat hare besluiten onberispelijk zijn en de heer Thoden van Velzen is van die onderstelling bij het schrijven zijner brochure dan ook uitgegaan. Is 't niet een wonder van onpartijdigheid, als wij hem van de modernen, die de kerkelijke beweging van deze dagen hebben uitgelokt, hooren getuigen: dat zij meenden ‘zich’ te ‘vernederen’, wanneer zij ‘den blik wierpen in onze Kerkelijke Reglementen’? Het zou toch dwaas zijn hierbij in aanmerking te nemen dat de modernen in den laatsten tijd nog al getoond hebben dat ze zich met die reglementen hebben afgegeven. Zij deden dit immers niet dan met den grootsten weerzin en de diepste verachting dier kerkelijke verordeningen? Hieraan mag niet getwijfeld worden. En verdient het niet ten volle den naam van weergalooze onpartijdigheid, als wij hem het opkomen van de modernen voor hunne rechten als ‘marktgeschreeuw’, hunne pogingen om de Synode op hare besluiten te doen terugkomen als ‘overijlde stappen’, het modernisme als ‘der Geist, der stets verneint’ hooren uitkrijten? Wat heeft die man, die zóó
qualificeert, diep gezien en hoe blijkt er zijn waarheidsliefde uit! Nu, van bewijzen hiervoor vloeit zijn brochure over. Nog een paar proeven. Gij herinnert u wat ik u schreef over de royaliteit van den Praeses der Synode, zooals zij schitterend doorstraalde in zijne benoeming van de Commissie voor de voorloopig aangenomen veranderingen in de Reglementen. Oppervlakkig schijnt zij te getuigen van partijdigheid.
| |
| |
Dat dit echter slechts schijn is heeft de heer Thoden van Velzen zonneklaar in 't licht gesteld. Hij merkt toch op dat die Commissie uit 5 leden bestond: de heeren Lamers, Heerspink, Thoden van Velzen, Van Koetsveld, Van Hoorn en dat, zoo men Lamers onder de orthodoxen, Van Hoorn onder de modernen, Van Koetsveld, Thoden van Velzen, Heerspink onder de liberalen of Evangelischen rangschikt, deze Commissie dan eerder als in het voordeel van de door de modernen ter Synodale tafel gebrachte voorstellen, dan als in het nadeel daarvan te beschouwen is. Natuurlijk. Want, zooals de heer Thoden van Velzen zelf herinnert, ‘Van Koetsveld was het juist die ten vorigen jare met de niet-moderne leden de vragen in art. 39 had helpen handhaven’, maar ‘tot aller verbazing den daarop volgenden dag voor de facultatiefstelling zijne stem had uitgebracht’. Omtrent een man, die zich als zóó veranderlijk had doen kennen, was wel een vaste berekening te maken in welken geest hij zou adviseeren. En de heer Thoden van Velzen heeft het op de Synode ook wel krachtig getoond, dat van hem niet anders kon verwacht worden dan dat zijne adviezen ten gunste van de genoemde voorstellen zouden uitvallen. Slechts dit heeft mij verwonderd, dat hij nog niet verder is gegaan, door namelijk ook den heer Lamers onder de liberalen te rangschikken - want dan had zijn bewijs nog meer kracht gehad - en vooral dat hij nog eenigen twijfel Iaat doorschemeren aangaande het ongegronde der aanmerking van den heer Rauwenhoff, dat de praeses de samenstelling der genoemde commissie aan de vergadering had moeten overlaten. Maar dat zal eene vergissing zijn geweest, die groote mannen meermalen overkomt. Quandoque dormitat bonus Homerus! En zou dan iemand als Thoden van Velzen dat ook niet eens hebben kunnen doen? 't Is, als ik mij niet bedrieg, zelfs een kenmerk van groote zielen, vooral van Synode-humoristen. - Een ander staaltje van de buitengewone
klaarheid van inzicht en schitterende waarheidsliefde van onzen Synode-humorist. Volgens hem hebben de adressen bij de Synode ter zake de aanneming en belijdenis ingediend veel van hun kracht verloren, doordat ook vrouwen hier en daar hebben mede geteekend, en dat tot de gemeenten, waarvan zij zijn uitgegaan, die van Zwolle en Zierikzee behooren, daar hier toch ‘de meerderheid der predikanten, modern is’, en die van Nijmegen en Groningen, vermits ‘men’ hier ‘eene bijzondere ingenomenheid met een of meer moderne leeraars aan den dag legt’. Men zou zoo zeggen: wat doet dat alles hier ter zake? En staan niet bovendien in Zwolle, waar het aantal predikanten 6 bedraagt, tegenover 3 moderne 3 anderen, die het niet zijn? Maar dat zou slechts bewijzen dat men geen Synode-humorist is. Neen! wij hebben slechts onverdeelde hulde aan den auteur van gezegde brochure te brengen. En ik zou nog zooveel daaruit kunnen aanhalen, dat voor zijn talent als schrijver een schitterend getuigenis aflegt. Daarom, wat ik u bidden mag, mijn beste Pollux! schaf u haar aan en lees en herlees ze. Zie, dan zult gij meteen van eene dwaling genezen worden, die gij zeker nog koestert, dat namelijk de leden van de Synode, toen zij elk voorstel haar gedaan, om de vigeerende bepalingen omtrent aanneming en bevestiging te veranderen, verwierpen, dat geenszins deden omdat zij den modernen vijandig gezind waren. Zij hebben integendeel hunne belangen roemwaardig behartigd. En gij hebt volstrekt geen recht om te beweren: dat dit niet tot verontschuldiging van de Synode mag worden aangevoerd, dat zij de bewuste artikelen 38 en 22 onveranderd heeft gelaten, daar zij ze juist had behooren te veranderen of facultatief te stellen. Want de heer Thoden van Velzen heeft het duidelijk gemaakt (iets waarop ik hierbeneden wil terugkomen), dat die verandering of facultatiefmaking slechts in het nadeel van de modernen zou
geweest zijn. Dan zal het u ook helder worden wat gij misschien nog niet zoo recht inziet, dat wel de heer Gunning geen berisping verdient om zijne gewoonte van de bevestigingvragen niet zóó te doen, als ze in de wet staan, maar wel de modernen, als zij dit nalaten; daar de rechtzinnige Haagsche predikant dat niet doet ‘uit gebrek aan instemming met den inhoud’. Zoodat, als men om- | |
| |
trent u maar verzekerd kan zijn, dat gij gelooft wat in de meergenoemde vragen voorkomt, gij u volstrekt niet aan de woorden van die vragen behoeft te binden en men in 't geheel geen ‘kerkelijk strafbaar zondaar’ is, ‘als’ men, ‘met eerbiediging van den hoofdinhoud, een of ander woord bezigt’, maar de zaak geheel verandert, wanneer dat niet het geval is. En daarom, nog eens, wijd toch al uwe aandacht aan die nobele brochure. En mocht gij ooit in de gelegenheid komen, om de Handelingen der Synode, waarop ik u reeds wees, te raadplegen, meen dan toch niet dat dit tijdverkwisting zou zijn. Vooral moet gij lezen een stuk, dat daarin voorkomt en dat ook van den heer Thoden van Velzen afkomstig is. Maar.... misschien duurt het nog zoo lang eer gij die kostelijke Handelingen onder de oogen kunt krijgen. Welnu, ik wil u daarom nu reeds met den hoofdinhoud van dat voortreffelijk stuk bekend maken. Uw eerbied voor het genoemde Synodelid moet erdoor toenemen. Dat stuk, amice! is eene memorie, door hem gevoegd bij het eindrapport, dat door de commissie voor de voorloopig aangenomen veranderingen in de Reglementen, waarvan hij lid was en waarvan wij hierboven reeds melding maakten, is ingediend. Zij moest strekken om de redenen te ontvouwen, waarom het hem ongeraden voorkwam een van de beide door de Synode van '75 aan die van '76 gedane voorstellen tot verandering van art. 38 van het Reglement op 't godsdienstonderwijs en aanvulling van art. 22 van dat op de Kerkeraden aan te nemen en waarom hij meende
dat geenerlei verandering in die artikelen moest gebracht worden. Gij moogt, mijn Pollux! uwel verbazen over het degelijke van de gronden daarvoor in die memorie door hem aangevoerd. Zie, eerst bespreekt hij die beide voorstellen en geeft als redenen op om ze te verwerpen en gezegde artikelen onveranderd te laten: 1o. dat ‘het uitgangspunt der beweging, die thans de Kerk beroert, niet zuiver is’. Immers ‘ten vorigen jare was zij het gevolg eener daad van verzet van een der Evangeliedienaren in de Kerk, die - zijn bezwaar op andere wijze dan door pertinente en voorbedachte overtreding der kerkelijke wet had kunnen en moeten openbaren’. En ‘die kerkelijk althans strafbare handeling is aangegrepen, om tegen bestaande kerkelijke verordeningen het harnas aan te gespen, ten vorigen jare door een monsteradres van predikanten, waarmede de Synode werd overrompeld, te dezen jare door langs dienzelfden weg van adressen, van bevoegde en onbevoegde leden der gemeente’ (!), ‘de afschaffing of wijziging dier wet te verkrijgen, waartegen op die wijze gezondigd was’; 2o. dat de Synode, indien zij de genoemde artikelen zooals de modernen verlangden had veranderd, dan partij zou hebben getrokken voor de modernen en dus voor ééne richting in de Kerk, ‘allereerst voor eene geavanceerde fractie in die partij’; 3o. dat in gezegd geval door de Synode eene ‘onbegrensde leervrijheid’ zou zijn gehuldigd, die het doel is van de beide voorstellen; 4o. dat hierdoor niet alleen de Synode ontrouw zou zijn geworden aan vroegere besluiten en ‘weinig beantwoord hebben aan de verwachting, dat eene driejarige zitting harer leden meerdere gelijkheid en continuiteit in kerkelijke wetgeving en kerkbestuur zou tengevolge hebben, maar’ - wat meer zegt - ‘de Kerk nog meer zou
verontrust dan hare rust bevorderd hebben; daar toch de moderne partij zou voortgaan met eischen, en de partij, die tegenover haar staat, “zou zorgen, dat al wat belijdenis is in onze kerkelijke Reglementen de streng orthodoxe, de confessioneele stempel werd ingedrukt, om alzoo de moderne en met haar de zoogenoemde Evangelische partij het leven binnen hetzelfde kerkverband onmogelijk te maken of de voorstanders der eerste, misschien ook van velen der andere ter Kerke uit te drijven”. En 5o. dat die “beide voorstellen het door en door presbyteriaal karakter onzer Kerk verloochenen” en “het klerikaal beginsel zoo naakt en rauw op den voorgrond stellen”. Vindt gij dat niet een allerprachtigste argumentatie? Nu is het wel mogelijk dat gij u met die gronden niet geheel kunt vereenigen. Wellicht brengt gij ertegen in, dat - aangenomen ook dat de heer Herderscheé, van wien sub 1o. wordt
| |
| |
gesproken - zich verkeerd heeft, gedragen; dat de Synode door de beide voorstellen in quaestie aan te nemen de verdenking op zich zou hebben geladen van partij te kiezen voor de modernen; dat zij hierdoor in strijd zou hebben gehandeld met hare vroegere besluiten, en de verwachting teleurgesteld aangaande haar gekoesterd en dat hierdoor het presbyteriaal karakter dor Kerk ware geschonden, - dit alles toch waarlijk nog geen reden was om die voorstellen te verwerpen en geen enkele verandering in de genoemde wetsartikelen te maken, en dat de Synode in weerwil van dat alles tot die verandering zich toch wel gedrongen moest gevoelen door het gevaar, waaraan ieder predikant, die de kerkelijk voorgeschreven vragen niet kan doen, blootstaat van berispt, geschorst ja afgezet te worden en door de mogelijkheid, dat men, als men die vragen niet toestemmend kan beantwoorden, niet onder de leden van de gemeente wordt opgenomen. Maar dan zoudt gij, amice! om de waarheid te zeggen, alweder slechts toonen heel beperkt van begrip te zijn. Heeft de heer Thoden van Velzen, zooals ik u deed hooren, ook niet gezegd, dat de Synode in het gestelde geval een onbegrensde leervrijheid zou huldigen? En wie zou daar niet bang voor zijn! Moet die bedenking niet voldoende zijn, al kan dan ook van het handhaven der bestaande wetsbepalingen omtrent aanneming en bevestiging dit slechts de vrucht zijn, dat bij de aanneming eene belijdenis des geloofs, die niet eens is omschreven, wordt afgelegd en bij de bevestiging de verklaring met de lippen wordt geuit, dat men gelooft wat in de vragen der wet voor de belijdenis voorkomt? Zou ook niet het veranderen van de artikelen der wet omtrent aanneming en belijdenis, zooals de modernen dat verlangen, het noodlottig gevolg hebben, waarop de heer Thoden van Velzen sub 4o. de aandacht vestigt? Nu is het waar dat men iets dergelijks ook als boeman heeft laten spelen, toen de Synode de bepaling om vier malen in
het jaar Avondmaal te houden wilde opheffen en toen zij de verplichting om bij de bediening van den doop de formule van Mattheus 28; 19 te bezigen tot wet wilde verheffen. En wel is het later gebleken, dat het alarm, toen aangeheven, een loos alarm was. Maar.... het profetische van den blik van den heer Thoden van Velzen is voldoende om te verwachten dat die lui zich nu niet zoo rustig zullen houden. En daarom lof en eere dien wakkeren mannen die zich zoo dapper tegen iedere wijziging van de verordeningen der wet verzet hebben! - In de 2de plaats vestigt de heer Thoden van Velzen t.a. pl. de aandacht op ieder der hierboven genoemde voorstellen afzonderlijk. En wel vooreerst op de door de Synode van '75 voorgestelde nieuwe redactie van art. 38. Hiertegen brengt hij in: 1o de flagrante strijd tusschen die redactie en de kerkelijke reglementen, daar toch volgens laatstgenoemde bij den kerkeraad de aanneming van nieuwe lidmaten berust; 2o dat door die redactie “aan alle onderzoek naar de kennis van den aannemeling voor goed de bodem wordt ingeslagen”; 3o dat “met de gekozen formule, dat de aannemeling met een oprecht geloof het Evangelie van Jezus Christus aanneemt”, bij de uiteenloopende beteekenis, die men thans aan het Evangelie geeft, aan de met het Evangelie der Schriften, dat toch wel alleen aanspraak zal hebben op dien alleen daaraan ontleenden naam, meest strijdige gevoelens de vrije toegang wordt verleend binnen den boezem dergemeente’; 4o - hierop komt volgens den heer Thoden van Velzen al het gewicht der bezwaren neder - dat genoemde formule ‘beslissen zal, als er een conflict of verschil bestaat over de aanneming tusschen den predikant en den ouderling of de ouderlingen’, en dat zij dus, onder den schijn van te moeten dienen om ‘de uitdrukking’
te ‘zijn van des aannemelings geloof’, - daar zij toch alleen ter sprake komt, als men ‘haesiteert om’ hem ‘toe te laten - verlaagd wordt tot een expedient om uit een altijd onaangenaam en dikwijls ontstemmend conflict te geraken’; terwijl het zelfs te vreezen is, dat ‘er geen conflict en daarom geen verklaring meer zijn zal’, daar ‘er’ toch ‘wel geen ouderling bij de aanneming zich zal laten vinden, nu zijne tegenwoordigheid bij die
| |
| |
plechtigheid niets meer beteekent’. Misschien hebt gij met deze zwaarwichtige redenen ook al geen vrede en erop aan te merken, dat gij hoegenaamd niets van dien strijd bespeurt, waarvan, altijd volgens u, de heer Thoden van Velzen sub 1o beuzelt, daar toch de genoemde nieuwe redactie van art. 38 uitdrukkelijk de bepaling behelst dat ‘de kerkeraad’ tot de aanneming den predikant of een der predikanten van de gemeente, benevens een of meer ouderlingen afvaardigt en die door den kerkeraad afgevaardigden de acte der aanneming volvoeren. Wellicht hebt gij tegen het sub 2o gezegde, dat evengenoemde nieuwe redactie van art. 38 uitdrukkelijk voorschrijft, dat een onderzoek worde ingesteld naar de maat der kennis van de aannemelingen. Tegen het sub 3o beweerde, dat de vigeerende wetsbepaling omtrent de aanneming evenmin kan verhinderen ‘dat de meest uiteenloopende gevoelens in de gemeente binnensluipen’. En tegen no. 4 dat in de nieuwe redactie van artikel 38, waarvan hier sprake is, met geen woord gezegd wordt dat alleen, in geval het gezegde conflict ontstaat, de verklaring moet worden afgelegd, dat men het Evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof aanneemt; dat, volgens haar, juist als er geen conflict aanwezig is, die belijdenis moet worden gedaan, en dat het ook vreeselijk overdréven is om te zeggen, dat, zoo het voorstel van de Synode van verleden jaar ware aangenomen, de tegenwoordigheid van den ouderling bij de aanneming niets meer zou beteekenen. Maar vriendlief! ik moet u ronduit zeggen dat al deze bedenkingen niet de minste waarde bezitten. - Eindelijk wordt door den heer Thoden van Velzen t.a. pl. in zijne memorie afzonderlijk de door de Synode van '75 voorloopig aangenomen aanvulling van art. 22 Reglem. voor de
kerkeraden besproken. Hiertegen heeft hij de meeste bezwaren. Zij komen in substantie hierop neder: 1o zou door die aanvulling bij wijze van ‘eene enkele amplificatie in een enkel wetsartikel van een ondergeschikt reglement over een principieel beginsel onzer Kerk: de belijdenis uitspraak worden gedaan’ en de strijd, die de ‘levenskwestie der Kerk’ is, ‘worden afgedaan’; 2o. door haar aan de predikanten worden overgelaten wat bij de bevestiging gevraagd zal worden; 3o. ‘de Kerk, die eene belijdenis heeft, heeft recht en is verplicht van den aannemeling eene vaststaande geloofsbelijdenis te vragen’; terwijl zij ook ‘niemand zonder eene vaste formule tot haren Evangeliedienaar of godsdienstonderwijzer erkent en toelaat’ en niemand onder hare leden mag opnemen, of het recht ‘aan dat lidmaatschap verbonden om Evangeliedienaren en godsdienstonderwijzers te benoemen’ toekennen, ‘zonder bij zijne intrede in de gemeente vastgestelde vragen te doen’; 4o. de thans gebruikelijke vragen, met name de 1e, zijn te voortreffelijk van aard dan dat ze door andere zouden mogen vervangen worden. Het facultatief stellen van die 1e vraag - waartegen men het eigenlijk alleen gemunt heeft - zou royeering dier vraag zijn. En deze is ongeoorloofd. Daarvoor is die vraag te kostelijk. Ook zou men erdoor verklaren dat de vragen, aan wier hoofd zij prijkt, ‘ons niet meer gelden als de belijdenis onzes geloofs’. En ‘bovendien zou geen enkele andere vraag van positieven inhoud in onze dagen kans hebben om eene rustige plaats in de bevestigingsvragen in te nemen’; 5o. ‘zoo de Synode gehoor gaf aan de grieven, die men tegen de 1e vraag inbrengt, zou zij het steeds toenemend ongeloof en scepticisme
krachtdadig in de hand werken, ja medewerken, dat in stede der vraag naar de erkentenis van God den Vader en van Jezus Christus Gods Eengeboren Zoon, onzen Heer, en van den H. Geest in de schriftmatige beteekenis van dat woord, vragen van den christelijken kansel zouden worden vernomen, die de afzwering dier belijdenis inhouden’; 6o. de uitdrukking ‘eengeboren Zoon’, het middellid der 1e vraag, mag geen bezwaar zijn tegen die vraag; daar de Synode nooit een officieele verklaring van deze benaming heeft gegeven en zij, zoo zij de verplichting oplegde daaraan eene metaphysische beteekenis toe te kennen, partij zou trekken tegen eene richting, die haar meerendeels in ethischen zin opvat. Deze ‘opvatting’ dier bena- | |
| |
ming steunt op deugdelijke gronden (De heer Thoden van Velzen voert er verschillende aan). Gerust kunnen derhalve zoowel modernen als orthodoxen die 1e vraag doen of toestemmend beantwoorden. Ja, zij heeft de ‘hooge waarde dat zij de beide scherp tegen elkander overstaande partijen - heenwijst naar de kern, de kracht, den grooten hefboom tot herschepping en heiliging des christelijken levens, de geheel éénige zedelijke grootheid, de vlekkelooze heiligheid van onzen Heer, waardoor hij in waarheid onze Verlosser is van zonde, onze leidsman tot den Vader door den Heiligen Geest, die van Hem uitgaat, den éénigen zondelooze onder ons geslacht’; 7o. ‘de dikwijls geuite klacht: de Kerk vraagt met deze belijdenis een dogma en als zoodanig voor de aannemelingen veel te hoog, is meer schijn dan wezen’. Zij is geen dogma, daar dit ‘een wetenschappelijk gestaafd en’ een ‘in verband met een geheel stelsel gezet leerstuk’ is, maar eenvoudig eene belijdenis. En ieder, die ‘met de daarvoor noodige kennis en berekendheid des
gemoeds’ is toegerust, is tot het afleggen dier belijdenis in staat te achten. Hij kan ‘misschien
zelfs met meer klaarheid van bevatting’ de vraag, waarvan hier sprake is, beantwoorden ‘dan menig verstandelijk veel meer ontwikkelde, maar wien het aan het eenvoudig en ootmoedig geloof ontbreekt’; 8o. de grieve dat door die vragen aan het geweten geweld wordt aangedaan, geldt niet, daar toch niemand wordt gedwongen om ze te doen of om ze te beantwoorden’. En ‘noemt men dat een tekortdoen aan de protestantsche vrijheid, men mag hierbij niet vergeten, ‘dat eene belijdende Kerk als de onze eene zekere beperking medebrengt van hetgeen men dikwijls met den schoonen naam van vrijheid bestempelt, maar dat de ware, de hoogste vrijheid steeds één is met de gehoorzaamheid des geloofs’ en dat ‘elke Kerk recht heeft van hare belijders eene belijdenis te vragen als eenheidspunt zonder welke de Kerk geen Kerk meer is’. O! ik hoor het al, gij hebt ook hier uwe tegenwerpingen! Gij zegt ad 1o dat het een zegen zou zijn, indien, op wat wijze dan ook, een quaestie, die een levensvraag voor de Kerk is, werd afgedaan; ad 2o dat toch gemakkelijk een middel zou te vinden zijn, waardoor het bezwaar, waarvan hier sprake is, kon worden uit den weg geruimd; ad 3o dat 'tgeen hier door den heer Thoden van Velzen wordt gezegd zijn eigenlijken grond heeft in de bewering dat de Kerk eene bepaalde belijdenis bezit, maar dat hij verzuimd heeft aan te wijzen waarin die belijdenis bestaat en dat hij die ook niet kan aangeven; ad 4o dat al wat hier tot verheerlijking der hier bedoelde vragen, met name van de 1e wordt in 't midden gebracht, niet wegneemt dat door zoovelen krachtens hun geweten die vragen niet kunnen worden gedaan of toestemmend beantwoord, zoodat de Synode juist door die vraag te handhaven partij koos tegen ééne partij in de Kerk, en voor de
andere richtingen - iets wat de heer Thoden van Velzen, zoo hij consequent is, zelf moet veroordeelen. Hij moge nu, zooals hij sub 6o doet, beweren, dat de uitdrukking ‘eengeboren zoon’ in ethischen zin moet worden opgevat - eengeboren blijft eengeboren, en als ik Jezus zóó noem, dan geef ik erdoor te kennen dat ik hem alleen voor Gods zoon houd en dat wij niet Gods zonen zijn en God niet onze Vader is. En aangenomen ook dat eengeboren zoon niets anders wil zeggen dan dat Jezus ‘zondeloos’ is, er is zoo menigeen die geen vrijmoedigheid bezit dit praedicaat aan hem toe te kennen; ad 5o dat de bezwaren hier tegen het facultatief stellen van de hier bedoelde vraag ingebracht, zoo niet geheel ijdel, dan toch vreeselijk overdreven zijn en dat zij in ieder geval niet opwegen tegen de bedenking dat menigeen haar onmogelijk kan doen of met ja! beantwoorden; ad 6o het tegen 4o angevoerde; ad 7o dat het wel zeer opmerkelijk is, dat volgens den heer Thoden van Velzen zelf, de belijdenis, die in de vraag, waarvan hier sprake is, voorkomt, niet voor een ‘wetenschappelijk gestaafd’ leerstuk mag gehouden worden en dat hem geenszins kan worden toegegeven dat die belijdenis niet eene dogmatische is (Prof. Van Oosterzee denkt er dan ook, zooals blijkt uitbladz. 12
| |
| |
der hierboven gememoreerde brochure van den heer Thoden van Velzen, geheel anders over) en dat zij voor de aannemelingen in den regel niet te hoog zou zijn; ad 8odat wel niemand gedwongen wordt om die vragen te doen of te beantwoorden, maar dat het juist het streven van de Synode had moeten zijn om ze door andere te vervangen, waarmede alle richtingen vrede konden hebben en, zoo dit niet mogelijk was, ze facultatief te maken, en dat ook hier geldt wat tegen no. 4 is opgemerkt. Maar, dan moet ik onbewimpeld verklaren, dat gij iemand zijt, die met niets vrede kunt vinden, daar gij 't zelfs hiermede niet hebt. En wellicht dat gij u ook niet kunt vereenigen met dit mijn schrijven Misschien beweert gij dat ik hier een geheel anderen toon heb aangeslagen dan in mijn vorige. Ja, dat het begin van dezen brief niet volkomen strookt met het vervolg. Dit zou echter alweder bewijzen dat gij toch eigenlijk niet heel snugger zijt. Bedenkt gij dan niet dat ik hier in gezelschap van humoristen verkeerde? Als dat gebeurt neemt men er zoo licht wat van over. En lui van dat slag zijn immers veranderlijk, luimig. Pollux! daar valt mij wat in. Ik durf het haast niet uiten. Zou ik waarlijk mij ook onder de humoristen mogen rangschikken?.... Dan toch zeker niet onder de Synode-humoristen; want dat is iets, dat voor een gewoon sterveling te hoog is. Ik blijf mij daarom eenvoudig noemen - want dat ben ik ontwijelbaar, -
Uw trouwen vriend,
castor.
| |
II.
Eene opheldering.
Geachte heeren der Redactie van ‘De Tijdspiegel’!
Vereerd in de aflevering van December 1876 eene tamelijk gunstige beoordeeling te vinden van het onlangs door mij uitgegeven bundeltje ‘Violettes Littéraires’, gevoel ik mij daarentegen minder juist en minder voegzaam beoordeeld. Ofschoon het de gewoonte is de uitspraak der kritiek te huldigen, hoedanig zij ook moge wezen, zoude ik thans niet van die gewoonte afwijken, ware het niet UEd. tot persoonlijkheden overging; hetgeen mij noopt UEd. eenige regels als terechtwijzing aan te bieden.
Ik ben geen Française, nog minder eene Belgische. Geboren op Java, van Nederlandsche ouders, heb ik eene hollandsche opvoeding genoten, en gedurende mijn veeljarig verblijf in Nederland mijne moedertaal tot studie gemaakt. Ik geloof dus volkomen op de hoogte te zijn om te weten welk een schat de Nederlandsche letterkunde in de werken harer dichters en prozaschrijvers bezit. Dat ik mij in de ‘Violettes’ tot het Engelsch en Fransch bepaald heb, bewijst, dunkt mij, geenszins dat mijne taalkennis zich tot die twee beperkt. Indien het in mijn plan had gelegen om aan het werkje een grooter omvang te geven, dan hadde ik slechts uit dien rijkdom behoeven te putten. Nu acht ik echter dien taalschat veel te groot om er slechts eenige uittreksels van over te nemen, welke bovendien, onvertaald, weinig aantrekkelijks zouden hebben voor Engelsche, Fransche of Belgische lezeressen, terwijl het boeksken zooals het nu is bereikbaar blijft voor alle vrouwen. Ik vermeen daardoor volstrekt niet te kunnen gerangschikt worden onder het vrouwental dat haar moedertaal veracht. Wat onze meisjes betreft, die, door het
| |
| |
onderricht op de Middelbare Meisjesschool gegeven, volgens uwe verzekering (welke ik in deze onbetwist zal aannemen), niet alleen de Nederlandsche taal, maar ook het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch in hare macht hebben, veroorloof mij UEd. daaromtrent te verwijzen tot het oordeel van een welbekend en geestig schrijver, Jan van Holland. Opdat eene vrouw bij ons het epitheton van knap en volleerd verdiene, zegt hij, moet zij:
1o. ‘Een Fransche grammaire en dito vocabulaire hebben van buiten geleerd, en ten minste vijf dito themaboeken met en benevens een klein stukje van een recueil de littérature en prose et en vers hebben doorgewerkt; gevolg, dat zij in de Fransche littératuur t' huis is.
2o. Een dito, een dito, met 3 dito's, en 20 pagina's uit den Vicar of Wakefield, voor de Engelsche taal; gevolg, dito voor de Engelsche litteratuur.
3o. Moet zij grondige kennis bezitten van de Duitsche taal en letterkunde, 't geen gevoegelijk kan geschieden zonder spraakleer, vocabulaire, thema- en vertaalboek. Duitsch toch verstaat elk Hollander van zelf. Gesteld al, dat men van een boek, waarin honderdduizend woorden staan, er twintigduizend niet begrijpt, dan is het wèl verstaan der tachtigduizend overige toch genoeg om te kunnen zeggen, dat men 't boek gelezen heeft. Eenige oefening in de Duitsche schrijfletters kan echter niet ontbeerd worden.’
In hoe verre nu zijne meening strijdt met de uwe, vermeet ik niet aan te toonen. Vergun mij slechts, als slot van dezen reeds al te langen brief, UEd. te herinneren aan de kernachtige woorden van George Sand welke UEd. in het vluchtig doorbladeren der ‘Violettes’ gewis zullen ontgaan zijn:
- ‘Si la critique est ce qu'elle doit être, un enseignement, elle doit se montrer douce et généreuse, afin d'être persuasive. Elle doit surtout ménager l'amour propre, qui, durement froissé en public, se révolte naturellement contre cette sorte d'insulte à la personne. Si les critiques qui nous jugent sont plus forts que nous (ce qui n'arrive pas toujours), nous le sentirons aisément à leur indulgence, et les conseils enveloppés de ces explications modestes qui prouvent ont une valeur que la raillerie et le dédain n'auront jamais.’
Ik twijfel geenszins UEd. dit mijn antwoord in eerstvolgend nommer van uw tijdschrift wel zult willen opnemen.
Hoogachtend
UEd. dw. dienaresse,
m. de h.... umbgrove.
Brussel, 19 Dec. 1876.
| |
Naschrift van de redactie.
Dat wij het droit de réponse in den ruimsten zin opvatten, meenen wij te bewijzen door de plaatsing van bovenstaanden brief der geëerde verzamelaarster van de Violettes Littéraires.
Die brief is misschien wel ietwat breeder dan hij behoefde te zijn; maar wie zal daarvan aan eene dame een verwijt maken?
Wij hadden in ons laatste Nr. eene gunstige aankondiging van de Violettes gegeven, het alleen betreurende, dat de Nederlandsche Letterkunde daarbij geheel vergeten was. De verklaring van dit verschijnsel zochten wij in de nationaliteit der geëerde bloemlezeres: dat een Nederlandsche vrouw in 't Fransch schrijven zou en 't boek in 't Engelsch opdragen aan haar kind, wie kon 't vermoeden? Wij meenden eene Fransche - of wel eene Belgische Dame te ontmoeten. Eene Engelsche kon het niet zijn, die mocht op het titelblad over het hoofd zien de drukfout: knowlegde voor knowledge, ze zou toch niet schrijven occasion voor occasions.
| |
| |
Het meest helden wij er' toe over om aan eene Belgische Dame te denken: het gebruik van het woord glâner met dien circonflex op de â en in een andere beteekenis dan de ware: zoeken op een reeds afgemaaid veld, bracht ons op dit vermoeden.
Wij hebben gedwaald: de smaakvolle Mathilde - M. Umbgrove is onze landgenoote.
En die geëerde landgenoote is noch onbekend met, noch onverschillig voor den schat onzer nationale letterkunde.
Wij verheugen er ons van harte in, en gaarne eerbiedigen wij de redenen, waarom de bevallige verzamelaarster uit heel dien schat niet één enkele parel aan den vreemdeling heeft vertoond.
Het boekje mocht niet grooter worden. Als de vraag beantwoord moet worden, welk een omvang een boek hebben mag om voor een vrouwenhand geschikt te zijn, laten wij gaarne de beslissing aan eene Dame over. Even gaarne geven wij toe, dat onvertaalde stukken van Nederlandsche auteurs voor vreemdelingen weinig aantrekkelijks zouden hebben. En tegen eene vertaling, zooals ze gaf van plaatsen uit de schriften van Jean Paul, Lessing enz., had onze geachte landgenoote zeker onoverkomelijke bezwaren, die wij, ook al kennen wij ze niet, gaarne eerbiedigen willen.
Wat de twee citaten in bovenstaanden brief betreft, onze vriend Jan Holland (niet Van Holland: hij werd, hoezeer hij 't verdienen mocht, nog niet in den adelstand verheven) sprak in de schets van het vrouwelijk onderwijs, zooals het was in Nederland en nog is in menige school, geheel onze overtuiging uit, zooals wij zelven ze bij herhaling in De Tijdspiegel uitgesproken hebben.
Maar in onze aanbeveling gewaagden wij van meisjes, die genoten hebben het onderricht van de Middelbare Meisjesschool.
Had onze geachte vriend deze op het oog, ja, dan zouden wij ons veroorloven geheel van hem te verschillen, zooals wij ons de vrijheid vergunnen om in sommige opzichten te verschillen van George Sand, ofschoon onze kritiek zich, vooral tegenover Dames, steeds bevlijtigd heeft om se montrer douce et généreuse, ook waar ze l'amour propre niet mocht ménager.
Wij vertrouwen, dat onze geëerde correspondente dit wel zal gelieven te erkennen.
Verblijde zij hare zusteren weldra met een boek, waarin zij de schatten harer kennis van de Vaderlandsche letterkunde heeft nedergelegd! En dat boek drage zij in haar moedertaal op aan haar kind!
| |
III.
Aan een ontastbare redactie.
Mijn waarde Fictie!
Fictie! ... Zoo moet ik u immers noemen na het schrijven der Redactie, in het Novembernommer 1876 naar aanleiding van een, bij uitzondering, kleine onbescheidenheid en grove begripsverwarring van den WelEerwaarden heer doctor theologiae J. van Vloten. (A propos! Hoe moet dit woord gespeld worden: Weleer waard? of: wel eer - maar geen dubbeltjes - waard?) Fictie! Ik erken, dat ik er mij nog moeielijk in vinden kan. Tot nu toe stelde ik mij een Redacteur
| |
| |
in het algemeen, en u in het bijzonder, voor als een zwaar, breedgeschouderd man met donkeren baard en knevel, een soort van Hercules of liever Jupiter tonans, wiens glimlach een geheele schaar van medewerkers en correspondenten van vreugde doet opspringen als Ministers, wier budgetten met algemeene stemmen minus Haffmans worden aangenomen, en wiens gefronsd voorhoofd hen doet nedertuimelen in het stof als haft (zonder -mans) na een ééndaagsche of als Grieksche staatslieden na een tweedaagsch leven. En zie, nu krimpt gij in, gij verdunt, gij vervliegt, gij verdampt, gij vergast, gij zijt slechts een schim, neen minder dan dat, een medium zonder compères, een klopgeest zonder tafelpooten, iets onpersoonlijks, niet meer een de maar een het! Kan ik u nu nog met gij aanspreken? Ik weet wel, dat er zijn, die zeer devotelijk en zeer reverentelijk spreken tot het het, het HET! (Als de zetter nog grooter letters heeft, laat hij ze dan gerust gebruiken, ik zie op geen kleintje). Maar je ne suis pas encore de cette force. Ik kan mij u nog niet anders denken dan als een persoon, als den schepper, of liever den bestuurder van De Tijdspiegel, zonder wien De Tijdspiegel niet zou zijn, of niet zou zijn wat hij nu is. Is dit wellicht ook Redactie-lastering, of een soort van blasphemie? Vraag het aan de Het-aanbidders!
Neen, mijnheer! (Laat mij u nog maar ‘mijnheer’ noemen, op gevaar af, van als eenmaal D.F. Strauss, onder de unausstehlich orthodoxen geteld te worden). Ik weet wel, waar u de schoen wringt. Gij zijt onder den invloed gekomen van de Philosophie des Unbewussten, gij zijt besmet met het pessimisme onzer dagen. Gij zijt ook al een van die diep ellendigen, die, onder het genot van een fijne flesch en een geurige sigaar, met het oog op lachende bloemvelden, grazige beemden en kabbelende beekjes, zitten te jammeren en te weeklagen en uit te roepen of uit te balken, dat het niet de moeite waard is te leven en dat alles beter is dan het bestaan. In hun oog is er niets goeds, niets edels, niets schoons meer, er is geen waarheid, geen werkelijkheid meer, alles is leugen, alles is fictie! - Et toi aussi, brute! (Ik geloof mijnheer, dat ik u hier iets onaangenaams zeg, zelfs misschien wel een grofheid, als ware ik een adellijk heer, maar ik heb dit woord ergens gelezen, kan het zijn bij Molière? of bij Bunyan (Fransche vertaling)? Ik weet het niet, maar gelezen heb ik het, en ik houd er van een citaat te pas te brengen, of het te pas komt of niet, altijd in de hoop, dat men nog eenmaal van J.O. zal zeggen, wat men gezegd heeft van Vossius en Kappeyne, en misschien ook van Kerens: ‘Al wat in boeken steeckt is in dat breyn gevaren’.)
Et toi aussi... (Het laatste, leelijke woord laat ik nu maar weg). Gij ook laat u medevoeren met den stroom, als waart gij een ci-devant conservatief, thans drijvend op de wateren van het liberalisme. ‘Fictie’ is het modewoord onzer dagen. In mijn kring, in onze societeit hoor ik het elk oogenblik, en zelfs mijn oude vrienden Avis en B. Vis, met wie ik tegenwoordig weder op een goeden voet sta, hebben het onophoudelijk in den mond. ‘Bah!’ roepen ze dan - en ze zetten er een heel leelijk gezicht bij, alsof dat nog meer kracht gaf aan hunne woorden, - ‘'t is toch alles maar schijn tegenwoordig in de wereld, alles om het publiek zand in de oogen te strooien, allemaal larie of, om het wat fatsoenlijker uit te drukken, allemaal fictie. Daar heb je b.v. die indignation-meetings in Engeland, en die “nationale” conferenties, waar slechts aan ééne partij het woord wordt gegund, en die klachten over Bulgarian atrocities. Doen ze niet allen op hun beurt hetzelfde? Is het zooveel erger om hoofden af te slaan en op een spies te steken, dan om Cipayers voor een kanon te binden en in stukken te schieten, of, zooals de natie, die “aan het hoofd der beschaving” heet te staan, deed, Algerijnen in een hol te sluiten en door rook te verstikken alsof ze er Hamburger ribben van maken wilden? Is het geen fictie, als de Russen jammeren over de onderdrukking hunner geloofsgenooten in Turkije, en ijveren voor verdraagzaamheid en gewetensvrijheid, terwijl in hun eigen land Polen, en
| |
| |
Joden en Roomsch-katholieken...’ Nu ja, val ik hun dan in de rede, want ik weet best wat er volgen moet, en ik kan die onrechtvaardigheid niet verdragen, nu ja, dat moge zoo zijn; maar kent gij dan de spreuk niet: Quando duo faciunt idem non est idem? Het eene wordt gedaan door Christenen, het andere door Mohammedanen. Cipayers voor het kanon te binden, en Algerijnen tot rookvleesch te maken is dus Christelijk; Bulgaren te spietsen en Servische dorpen te verbranden is Heidensch, neen, dat eigenlijk niet, maar 't is Mohammedaansch, 't is Turksch. Voilà le fin mot de l'affaire. Heb je nog iets meer te zeggen?
‘Och’, bromt daar een ander die drie kwartier in de Nieuwe Rotterdammer heeft zitten te studeeren en hem mij nu met het stereotype ‘er is niets in’ overreikt, wat kan het ons schelen wat ze daar in den vreemde doen? Voor mijn part mogen ze malkander opeten, zoodat er niets dan de staarten van overblijven; maar hier, hier in ons eigen landje is het ook al niet meer dan fictie. Daar durven ze in de Tweede Kamer nog met een ernstig gezicht spreken van een nieuw Academie-gebouw te Leiden, alsof ze meenden dat daar ooit iets van komen zou. Gedenkt er mij bij, vrienden, als mijn achterkleinzoon, zoowat ten tijde van het 4e eeuwfeest, op het oude Rapenburg de trappen zal opklimmen naar het bekende zweetkamertje, zal hij er nog de behoorlijk van pleisterkalk bevrijde muurschilderingen van De Stuers bewonderen, en de zorg roemen van de Commissie van adviseurs, die ijveren voor al het oude, ‘alleen omdat het oud is.’ Hoe onbillijk, mijnheer! en hoe dom! Heeft er dan niet gedurende drie jaren een schutting gestaan op de Ruïne? En is die niet volgens al de regelen der kunst verrot? En hebben bij de amotie de bewoners der Raamsteeg niet gevlagd als gold het een promotie, met of zonder kap? En mag men niet de hoop voeden dat er reeds in 1877 een nieuwe schutting zal verrijzen, thans zeker in 17de eeuwschen, wat sommige slimme vogels noemen middeneeuwschen, stijl? Ik verheug mij reeds in dat vooruitzicht. Het éénige wat ik vrees, is, dat ons dit weder een stap nader zal brengen naar Rome. Caveant fabri lignarii!’
‘Maar wat baat ons een Muzenzetel als er geen Muzen meer zijn!’ Die daar zoo spreekt is het Neefje van Stokvis, thans president der Rederijkerskamer Snorkando. ‘Kunst, wetenschap, poezie; 't is alles naar de.. haaien. (Hij gebruikt eigenlijk een ander woord, want het is een welopgevoed jong mensch). Onze eeuw is door en door materialistisch. Nu nog te spreken van dichtkunst, is een anachroniesme (ik volg zijn uitspraak), 't is fictie, louter fictie.’ Zie, mijnheer, als ik zulke dingen hoor, raakt mijn bloed aan 't koken. Ik vind onzen tijd bij uitnemendheid poëtisch. Sterren van de eerste grootte verrijzen overal. Aan alle zijden blinkt ons het licht toe van een nieuwen dageraad. Wat mag men niet van de toekomst verwachten, als b.v. een grijze vlootvoogd, na vijftig jaren op zee gezwalkt, en daarenboven vijftig jaren in Indië doorgebracht te hebben, nog met jeugdigen overmoed grijpt naar den lauwerkrans der poëzie en zijn bewogen gemoed uitstort in de zielvolle woorden, die elke zenuw van ons hart doen trillen:
‘Hadt gij geen oorlog met Atjeh gemaakt
De finantiën waren niet in de war geraakt.’
Of als een Germaansch poëet, als ware het om ons Heinrich Heine te doen vergeten en Robert Hamerling in de schaduw te stellen, een elegie dicht op een gevallen meisje (van porselein), die aldus begint:
‘Ach, die Venus ist perdu
| |
| |
Werp dat woord ‘fictie’ maar over boord, Mijnheer! en erken met mij, dat wij leven in een tijd van waarheid en werkelijkheid, waarin men un chat un chat en zeker heer un fripon mag noemen.
Wat ook fictie zij, Jan Oly is een realiteit, en men kan met hem niet omspringen, als ware hij een zaak. De heer M.A.S., of mejuffrouw Emma Es (mannelijk, vrouwelijk of onzijdig? Een de of een het?) meent dat ik mijn naam voortaan Olie in plaats van Oly moest schrijven. Een echte kruideniersopmerking. Mijn voorouders, wier stamboom opklimt zoowat tot de tijden der kruistochten (zij heetten eigenlijk Holy van Holy land) konden zich toch moeielijk schikken naar de spelling van de Heeren De Vries en Te Winkel? En ik ben nog te bang om het legaat mij door Antonelli beschikt te verliezen, dan dat ik zelf mijn naam zou durven veranderen.
En nu, mijnheer! meen ik mijn zaak behoorlijk bepleit te hebben. Als gij het niet met mij eens zijt, geef ik u gaarne het droit de réponse op Belgische leest geschoeid. Of is dat ook al een fictie?
Veel voorspoed in den nieuwen jaarkring! Kenmerke De Tijdspiegel zich steeds door waarheid en werkelijkheid, al hult de Redacteur zich ook in het kleed der fictie!
Uw dienstv.
Jan Oly
Dec. 1876.
|
|