| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verboden vrucht.
Door P.F. Brunings.
I.
In een van de liefste streken van Gelderland, aan de Berkel, ligt een mooi goed, dat eenige maanden vóór dat onze kleine geschiedenis voorviel, in het bezit was geraakt van den heer Van Biesterveld, een verre, maar de eenige bloedverwant van den overleden eigenaar, den baron Van Meegen, een oud goedig man, die niets deed dan lezen en suffen. De Baron had zijn goed laten verwaarloozen, veel weg gegeven, en hij zou geëindigd zijn met op een bosje stroo te sterven, als hij niet nog, zoo als de boeren zeiden, ‘vóór zijn tijd was gehaald.’ Hij werd dan ook, zooals 't heet, op de handen gedragen, rechts en links beet genomen, en 't meest door hen aan wie hij zijne weldaden had besteed. Zijne bedienden, bijvoorbeeld, die in overdaad en luiheid hadden geleefd, hadden hem zoo onbeschaamd bestolen, dat bij zijn dood het huis er uitzag alsof het door den vijand was geplunderd. Toen kwam de nieuwe eigenaar, een flink krachtig man, en nam plechtig bezit van zijn erfenis. Hij joeg de trouwelooze bedienden weg en twee maanden later was Berkeloord, dat er vervallen en woest had uitgezien, herschapen in een vriendelijke en lachende buitenplaats.
't Was op een heerlijken dag in 't begin van Juli, 's morgens omstreeks acht uren, dat mijnheer Van Biesterveld door zijn goed langs de Berkel wandelde, met een lange sigaar tusschen de tanden en een eikenstok in de hand. Vóór hem uit liep een mooie patrijshond, wit met groote bruine vlekken, en snuffelde de struiken en voren af.
't Scheen dat de eigenaar van Berkeloord nog niet geheel thuis was op zijn goed, want hij stond eensklaps voor een sloot waartegen het
| |
| |
pad doodliep. Hij keek rechts en links, maar hij kon niet verder, zonder een sprong te wagen, die wel wat te gewaagd was. Aan den overkant was een kleine kersen-boomgaard en tien schreden van hem af stond een van die oude boomen, met lange omhoogstekende takken, wier vruchten de kersenlievende jeugd in verrukking brengen.
De nieuwe landheer overzag den kleinen lap grond, die door een vlechtwerk was omsloten, en een glimlach vertoonde zich op zijne lippen. Aan den grooten boom, vlak vóór hem, hingen duizenden blozende, rijpe, dikke kersen; ze fonkelden als robijnen tusschen het smaragd der groote, frissche bladeren. Daar stonden er nog meer; hij telde er dertig, groote en kleine, allen volgeladen, met roode, bonte en aankomende zwarte vruchten; maar deze scheen de vader en grootvader van al die andere.
‘Had ik dat maar geweten’, prevelde mijnheer Van Biesterveld, ‘dan had ik dien nieuwen boomgaard niet laten aanleggen, die me toch in de eerste jaren niets oplevert. En Dora, die zoo dol is op kersen, - wat zou ze haar hartje kunnen ophalen! - Die domme tuinman, - had hij 't me maar gezegd, dan was die boomgaard mijn, al had ik hem voor de dubbele waarde moeten koopen.’ Terwijl de Landheer zoo stond te mijmeren en te kijken, had de jachthond een haas uit het leger gestooten; de steiloor sprong de sloot over en Diaan volgde hem op den voet. Op het aanslaan van den hond kwam er eensklaps beweging in de takken van een der kerseboomen en een gerimpeld hoofd, gedekt met een ouden stroohoed, keek uit de groene blaren. Tegen den stam stond een ladder en een groote schoen werd behoedzaam op een der bovenste sporten geplaatst. Toen kwam de weerga van den schoen te voorschijn en daalde een sport lager. Eindelijk vertoonde zich een lange magere gestalte, die, na nog een paar sporten te zijn afgedaald, ruggelings op de ladder bleef staan en belangstellend rondkeek. 't Was een man van gevorderden leeftijd; broodmager, met scherpe hoekige trekken, lang grijzend haar en levendige, bruine oogen. Het haas liep in zijne verbijstering onder de ladder door, en de hond, kort er achter, raakte de ladder aan. Die jacht duurde niet lang; de steiloor sprong de sloot weer over; een minuut later was hij vrij in het hout, en de aanslag van den hond stierf weg.
De lange schrale man keek rond, en eensklaps ontmoette zijn scherp oog den blik des Landheers, die nieuwsgierig op hem was gericht. Hij raakte even den uitgerafelden rand van zijn stroohoed aan, en riep op vriendelijken toon: ‘Goe-morgen, Mijnheer!’
‘Goe-morgen!’.... was 't wederwoord, dat wel beleefd, maar minder vriendelijk klonk dan de vorige groet.
‘Mijnheer Van Biesterveld?’ vroeg de kersenplukker.
‘Ja, - en gij?’
‘Ik ben Van Heuvel.’
‘Ah - zoo! - Van Heuvel?’
| |
| |
‘Ik ben niet van adel, Mijnheer.’
‘Zoo! - Mag ik vragen wat ge wél zijt?’
‘Gepensionneerd schoolmeester, Mijnheer, - ik bedoel: gepensionneerd directeur eener school, - lage, lagere, misschien wel laagste school: een gemeene, allerlaagste school. Ik heb de eer u welkom te heeten. Wilt ge niet overkomen, Mijnheer?’
‘Ja-wel,’ antwoordde de nieuwe landheer lachend; ‘maar ik zie nergens een brug.’
‘Een brug, Mijnheer? Die is te maken; niets gemakkelijker dan dat. Men bouwt tegenwoordig wel bruggen over den Oceaan, zooals ik onlangs heb gelezen, alleen door eenige vellen papier vol te schrijven. Ik heb 't aan mijne jeugd niet kunnen leeren, maar dit ligt zeker aan mij. Ik ben niet meer op de hoogte van het onderwijs, Mijnheer, en daarom heb ik 't vaarwel gezegd. De tegenwoordige “leeraren” zijn me de baas: ze leeren aan de kinderen hoe men langs den kortsten weg naar de maan gaat, en hoe men zich in den minst mogelijken tijd diep in den grond werkt, zonder er ooit weer boven op te kunnen komen; maar ik heb ze eenvoudig kunnen leeren, hoe ze zich laag en wel op den effen weg konden houden. Dit was niet genoeg, Mijnheer. De oude lui van de jonge lui en de gemeenteraad van Roerloo, mijn oude standplaats, verlangden dat ik de studeerende jeugd, die me was toevertrouwd, door hoogere wetenschap zou opvoeren naar hoogere gewesten, en dit lag nu niet in mijn opvoedingsmanier. Ik klim niet hooger dan in mijn kerseboomen, en dan moet ik nog wel een stevige ladder hebben, waar langs ik ook weer naar beneden kan komen. - En nu, Mijnheer, zal ik de eer hebben voor u een brug te slaan over den oceaan, die ons gescheiden houdt.’
De praatachtige Schoolmeester was in een wip beneden, trok de ladder uit de takken, sleepte ze naar den slootkant en schoof ze met het topeind vooruit over de sloot. De Landheer zette zonder aarzelen den voet op een der sporten en was met twee stappen op den overkant. Hij stak met voorname grootmoedigheid een paar vingers uit en keek in 't rond als iemand, die zijn eigen erf opneemt.
‘Om je de waarheid te zeggen, mijnheer Van Heuvel, ik dacht dat dit stukje grond het mijne was,’ zei de Landheer.
‘'t Is toevallig het mijne, Mijnheer, en zooals Karel XII zeide: de duivel zal 't mij niet ontnemen.’
‘Maar ge zult het misschien wel willen verkoopen, als u een goed bod gedaan wordt?’
‘Ik twijfel er zeer aan, geachte heer, of het bod zoo groot zal zijn dat ik toesla.’
‘Hebt ge dan een bijzonder zwak op dit stukje gronds?’
‘Juist, Mijnheer! Gij gebruikt daar het rechte woord. “Zwak” is het. Ik heb er zwak op. Ik heb één zoon, Mijnheer, - een knappe, zeer knappe jongen, al zeg ik 't zelf. Knap van gelaat, van lijf en
| |
| |
leden niet alleen, maar ook knap van hoofd, van geest bedoel ik. Dat jongmensch komt elk jaar geregeld ons tweemaal bezoeken, namelijk in den kersentijd en tegen nieuwjaar. Wij verwachten hem toevallig heden avond. Nu zult gij vragen, waarom komt hij juist in den kersentijd? - Dat zal ik u zeggen, Mijnheer. De jongen is altijd dol op kersen geweest, en nu heb ik opzettelijk dit plaatsje gekocht, omdat de kersen uit dezen kleinen boomgaard beroemd zijn, - ja beroemd, Mijnheer, - even beroemd als de druiven van Malaga, hoewel misschien minder algemeen bekend. Gij begrijpt dus, Mijnheer, dat ik zwak op dezen kleinen boomgaard heb, want ons éénig kind is onze oogappel.’
‘Dat is al heel toevallig’, sprak de Landheer met een glimlachje. ‘Wij hebben ook maar één kind, en dat is zeker niet minder verzot op kersen dan het uwe. Daarom wilde ik u de dubbele waarde van het perceel geven, als ge 't mij wilt afstaan.’
‘Ik hoop, Mijnheer, dat ge mij niet in verzoeking brengt, want de mensch is zwak en we aanbidden allen 't gouden kalf met meerdere of mindere devotie. Daarom ga niet voort met bieden; - maar ik wil als goede gebuur u een voorstel doen. Ge ziet het, mijn boomen dragen overvloedig; het komt er dus op eenige mandjes kersen niet op aan. We zullen een plank over de sloot leggen en zoo menigwerf uw zoon.....’
‘Mijne dochter, bedoelt ge.’
‘Ah, is 't een juffer? Hoe groot is ze, Mijnheer?’
‘Bijna zoo groot als ik.’
De Schoolmeester zette een paar verbaasde oogen op, want de landheer was voor een man eer groot dan klein. ‘En.... hoe oud?’ vroeg hij met zekere omzichtigheid.
‘Achttien jaren.’
‘Ei - zoo! Een mooie lengte en een mooie leeftijd voor een juffer. Maar dit is om 't even, Mijnheer, of 't een jongeheer of een jongejuffer is: de plank zal er liggen, en zoo dikwijls de Juffer lust heeft kersen te eten, moet ze maar overkomen.’
‘Dat is wel zeer vriendelijk’, zei de Landheer een weinig teruggetrokken.
‘Het heeft niets te beteekenen, Mijnheer. Als de Juffer het plankje overkomt en ze vindt mijn zoon of mij niet, moet ze maar dit pad volgen, tweehonderd passen van hier, daar achter die boomen ligt mijn woning.’
‘En hoe groot is uw zoon al?’ vroeg de Landheer met een spotachtig lachje.
‘Hij is nu geheel uitgegroeid, Mijnheer; hij zal zoowat een hoofd grooter zijn dan gij.’ - 't Was de beurt van mijnheer Van Biesterveld om verwonderde oogen op te zetten. - ‘En hoe oud?’ vroeg hij werktuigelijk.
| |
| |
‘Acht-en-twintig jaren in Februari geweest.’
‘Ge spraakt zooeven van een ‘jongen’, hernam de Landheer; ‘ik meende dus dat uw zoon ergens op een school, of op eene andere leerplaats was?’
‘Dat is ook alles zoo, Mijnheer. Mijn zoon is werkelijk een jongen. Of we zouden ons allen ontzaggelijk moeten vergist hebben; namelijk doctor Van Wel, die hem ter wereld heeft gebracht; vrouw Lemmers die hem heeft gebakerd, mijne vrouw die hem heeft gezoogd en 't bakerwerk heeft voortgezet, totdat hij in zijn eerste broek was gegroeid; ik, die hem ook nog al eens bekeken heb als hij op baker's of moeder's schoot lag, - en eindelijk de militaire dokter, die hem gekeurd en geschikt bevonden heeft voor den militairen dienst.’
‘Aan zoovele vergissingen is niet te gelooven’, antwoordde de Landheer met een gullen lach. ‘'t Is dus een jongen, die niet meer op school gaat.’
‘Hij is wel ter dege op school, Mijnheer.’
‘Een jongen van acht-en-twintig jaren nog op school?’ lachte de Landheer; ‘dat moet dan een zeer bijzondere school zijn!’
‘'t Is de krijgsschool, geachte Heer. Ja, dat is een bijzondere school.’
‘Uw zoon is dus.... soldaat?’ riep de heer Van Biesterveld, met een drift, die volstrekt niet pleitte voor zijne ingenomenheid met den soldatenstand.
‘Soldaat? - Neen, mijn zoon is geen soldaat’, antwoordde de Schoolmeester koeltjes; ‘hij is kapitein bij den Generalen Staf.’
't Was vermakelijk hoe de Landheer den eenvoudigen Schoolmeester van 't hoofd tot de voeten opnam, en hoe zelfvoldaan de oude schoolmeester den Landheer aankeek.
‘Uw zoon is dus officier?’ vroeg deze met een bedenkelijk gelaat.
‘Om u te dienen, Mijnheer. Dit heeft hij te danken aan mijn allerlaagst onderwijs; maar dat hij op zijn jeugdigen leeftijd tot zulk een hoogen rang is opgeklommen, in het uitgezochtste wapen van het leger, dit heeft hij aan zijn eigen vlijt en volharding te danken. Daarom, mijnheer, bewaar ik mijn kersen-boomgaard voor hem, als een kleinood, als een bewijs voor goed gedrag en vlijt, dat hij tiendubbel heeft verdiend.’
‘Ge hebt gelijk, mijnheer Van Heuvel. Brave en vlijtige kinderen moeten beloond worden. Uwe kennismaking is me zeer aangenaam geweest. Uw dienaar, Mijnheer!’
De Landheer boog even, lichtte even zijn hoed op en stak even twee vingers uit, om de hand des Schoolmeesters even aan te raken en terstond weder los te laten.
Terwijl hij denzelfden weg terugging verdiepte hij zich in gedachten, teneinde een zeker middel te vinden om die plank van den Schoolmeester in het water te doen vallen, of om juister te spreken, te beletten dat zijne dochter ooit die mooie kersen in het oog kreeg, en misschien
| |
| |
wel zonder plank een middel zou vinden om met zeker iemand kersen te eten.
Die brave mijnheer Van Biesterveld! Als er één vader is, die zijn dochter aanbidt, was hij 't. En als er één Nederlander is, die den officiersstand geringschat, was hij 't. Hij was verlicht, mijnheer Van Biesterveld, zooals vele menschen verlicht zijn: - van een kant; de andere kant lag in 't halfdonker. Hij was verlicht in zaken, die hem belang inboezemden, maar bijzonder ouderwetsch in 't begrip van datgene, wat hij meende dat hem geen nut kon aanbrengen. Soldaten waren er niet noodig, meende hij, behalve in Pruisen, waar een man zonder uniform zich ongelukkig gevoelt. In Nederland, dat een handeldrijvend land is, was een leger niets dan weelde en een soort van bluf. Een vloot moest er zijn om den handel te beschermen, en daarvoor zouden de natie en mijnheer Van Biesterveld met plezier hunne belasting betalen, - enzoovoort. De Landheer had die denkbeelden in zijne jeugd opgedaan van zijn vader, een echten Amsterdammer van den ouden trant, en van andere vaderlandslievende heeren daar ter plaatse, die rijk waren geworden door plantages en dergelijke dingen, maar die het begrootingskapitaal voor 's lands verdediging een dood kapitaal noemden. Dat kapitaal moest rechtens in hunne handen zijn, dan zou 't eerst vruchtbaar wezen.
Die fraaie denkbeelden van het jaar nul stonden steeds vast in het brein des heeren Van Biesterveld. Hij kon er niet van scheiden; ze waren hem zelfs lief geworden, en hij vermeide er zich somtijds in, als hij aan 't cijferen ging met millioenen. - Nu was hij weer aan 't redeneeren geraakt, maar hij ontwaakte als uit een droom toen een heldere, frissche meisjesstem hem in de ooren klonk.
‘Kom hier, Diaan! Ondeugende hond, - wil-je wel naar me luisteren, als ik je roep!’
Diaan scheen zich al heel weinig aan die bestraffing te storen, want zij joeg door 't hout en toen ze op het pad kwam en haar meester zag, liep ze dezen te gemoet.
‘Goeden-morgen, Papa!’ klonk het een oogenblik later den Landheer tegen, en een slanke juffer in een helder ochtendkleedje en met een breedgeranden stroohoed op de lange bruine en los-neerhangende lokken, kwam eensklaps aan de kromming van het aan weerszijden hoog begroeide pad te voorschijn.
‘Goeden-morgen, Dora, - wel gerust, mijn kind?’ was Papa's wedergroet en hij stak het slanke, mooie meisje zijn hand toe en drukte een kus op haar wang.
‘Waar komt ge van daan, Papa?’ vroeg Dora, die vergat op de haar gedane vraag te antwoorden.
‘Wel, ik kom dit pad af, kind, - zooals ge ziet.’
‘Ja, dat zie ik wel, - maar ik wilde eigenlijk weten waar dit pad heenloopt?’
| |
| |
Dora was eerst sinds weinige dagen van een tante te Amsterdam, bij wie ze gelogeerd had, thuis gekomen en kende dus de lokaliteit van Berkeloord slechts heel oppervlakkig. De vraag was dus heel natuurlijk; maar nu is 't een zekere waarheid, dat er geen ergdenkender en onhandiger menschen zijn dan de jaloersche man of vrouw en de papa eener mooie, éénige dochter, die hij aanbidt, en voor wie hij een prins als echtgenoot nauwelijks goed genoeg acht. Zulk een oude heer is ook jaloersch, ten minste deze was het; bijgevolg achterdochtig en bevreesd, dat hem zijn schat door dezen of genen vermetelen roover zou worden ontstolen. Daarom was Dora ook op haar vijftiende jaar naar een kostschool gebracht in een afgelegen streek; een school, waar vrij strenge regels heerschten en weinig gevaar voor liefdes-avontuur of schaking bestond.
De nieuwsgierigheid van Dora, om te weten waar het pad heenliep, was Papa heel onwelkom. Had hij nu maar heel nuchter geantwoord: ‘dat pad loopt dood tegen een sloot,’ dan was 't uit geweest, en hij had de waarheid gesproken. Maar nu schijnt het ook, dat de waarheid voor jaloersche en achterdochtige menschen, van welk slag ook, iets onbruikbaars is. De waarheid gaat recht vooruit, en de achterdocht sluipt liefst langs donkere kronkelwegen, en stoot dan vaak den neus op vrij domme wijze.
‘Dit pad,’ zei Papa aarzelend, - ‘ik weet niet waar het heenloopt. Kom, geef me uw arm Dora; we gaan ontbijten.’
Maar Dora was met dat antwoord niet voldaan. Ze keek het pad af en nu meende ze iets in de verte te bespeuren, dat hare belangstelling opwekte.
‘Papa, daar staan kerseboomen!’ riep ze eensklaps juichend, en vóór dat Papa 't verhinderen kon, liep ze als een hinde het pad af.
‘Kom toch, Dora!’ riep de Landheer, zijne dochter terstond met gestrekte schreden volgende. ‘Ge stuit daar tegen een moddersloot en die kerseboomen zijn van een buurman!’
De eenvoudige waarheid kwam den jaloerschen vader te laat te hulp. Dora stond reeds aan den slootkant; de ladder, die tot brug had gediend, lag er nog en Dora had reeds den kleinen voet op een sport geplaatst.
De Schoolmeester was echter niet meer te zien.
‘Dora, kom terug!’ riep Papa gebiedend, en Dora trok het kokette voetje terug en staarde den Oudenheer verwonderd aan.
‘Zijt gij over die ladder gekomen, Papa?’ vroeg ze.
‘Ik? - Waar denk-je aan, Dora? Zou ik op eens anders erf komen?’
‘Maar, Papa, ge zijt toch hier geweest. Zie, daar staat nog de indruk van uw laars in den vochtigen slootkant! Wel foei, ondeugende vader, - wat wilt ge mij nu toch vertellen! O, mijn hemel, welke heerlijke kersen! - Papaatje-lief, ge hebt zeker eene verrassing
| |
| |
voor me op 't oog gehad. Dank-je, Vaderlief. We gaan van-middag kersen plukken. Ik wil zelf in den boom klimmen.’
De schrale figuur van den Schoolmeester doemde eensklaps tusschen de boomen op. De Landheer, verschrikt door die verschijning, trok Dora bij den arm mede en sprak haastig: ‘Kom, mijn kind, we gaan ontbijten!’
‘En van-middag kersen eten,’ volhardde Dora, met nog een begeerigen blik op de heerlijke vruchten, die bloosden in den zonneschijn, zooals haar schoone wangen bloosden in den zonneschijn der frissche jeugd.
‘Luister eens, Dora,’ sprak de oude heer met vaderlijken ernst, die in dit ‘snoeperig geval’ een glad verkeerde uitwerking moest hebben, - ‘die boomgaard behoort aan een ander, - aan iemand.... uit den burgerstand.... een gewezen dorps-schoolmeester.’
‘Zoo, Papa, van dien mageren man met het vijgemandje op zijn hoofd en den rooden doek om zijn langen hals?’
‘Dat hebt ge al vlug opgemerkt. Ja, van dien.... man. - Ik wensch met dien man liever niet in aanraking te komen, Dora, en daarom moet ge uw hartje maar van die kersen aftrekken. Ik heb een nieuwen boomgaard laten aanleggen, - alleen voor u, en het volgend jaar’....
‘Het volgend jaar, - dat is nog ver, Papa. Zou die man er tegen hebben mij kersen te laten plukken, als ge hem aanboodt ze te betalen? Waarom wilt ge met hem niet in aanraking komen?’
‘Dat zal ik je zeggen, kindlief. Die man is een.... socialist.’
‘Zoo! - Een socialist? Heeft hij in de gevangenis gezeten?’
‘Voor zoover ik weet, niet; maar die soort menschen zijn gevaarlijk. Ze denken met iedereen, die boven hen is in rang, aanzien en fortuin, op gelijken voet te staan en hunne aanmatiging is grenzeloos. Het is dit slag van menschen, dat in deze eeuw getracht heeft de schrikbarendste omwentelingen in de maatschappij teweeg te brengen.’
‘Hè, hoe ijselijk!’ lachte Dora. ‘Die man is dus een soort van tijger, of leeuw, op twee beenen! - Zou hij niet te temmen zijn? - Hij heeft prachtige kersen, die tijger. Ik ga hem van-middag eens aaien en liefkozen op mijn manier, als de ladder er dan nog maar is. Hoe komt die ladder over de sloot te liggen, Papa? Hebt gij er die over gelegd?’
‘Die ladder.... die ladder? - Jawel, die heb ik er over gelegd - of neen.... ze lag er over.’
De Landheer had zich heel onhandig vastgepraat, en Dora was zoo slim het te begrijpen. ‘Wat kan daar achter steken?’ dacht ze. - Maar ze uitte haar gedachte niet en stapte naast haar vader voort.
Deze meende nog niet genoeg gezegd te hebben om zijne dochter eens en voor altijd af te schrikken om het gevaarlijke pad te betreden, dat naar den verboden boom leidde.
| |
| |
‘Ge moet me beloven, Dora-lief,’ sprak hij ernstig en gemoedelijk, ‘niet meer aan.... die kersen te denken. Ze zijn verboden vrucht, mijn kind. Die man zou u wellicht toestaan te plukken en te eten naar hartelust, - maar de toeschietelijkheid van zulke menschen dient alleen om anderen aan zich te verplichten. Ik wil nu geen verplichting hebben aan dien afgedankten dorpsmeester en gij zeker ook niet, Dora?’
‘Neen, Papa,’ antwoordde Dora effen en in gedachten.
Er werd over de kersen niet meer gesproken, maar vader en dochter dachten er niet te minder om, - hoewel op zeer uiteenloopende manier.
Vóórdat het avond was, hadden eenige vlugge arbeiders het pad dat naar de sloot leidde, afgegraven. De Landheer had dit werk zelf geleid. De afgraving was diep en steil, en al de aarde was naar de buitenzijde tot een wal opgeworpen, en boven op dien wal stond een haag van dorentakken, dicht in elkaar geplant. De verdedigingslinie was stevig, een echte Chineesche muur; - maar een doode muur verdedigt zich zelf niet. De wacht bij den muur was vergeten.
| |
II.
Den volgenden dag blonk de zon weer schitterend aan den hemel. Dora ging na het ontbijt wandelen, en sloeg juist denzelfden weg in, dien ze daags tevoren had gevolgd. Toeval was het niet; maar wel de aantrekkingskracht van de verboden vrucht. Papa had te veel verteld van dien Schoolmeester; Papa had zoo zonderling, zoo geheimzinnig gesproken; Papa had haar willen afschrikken; Papa, - in 't kort - had hare nieuwsgierigheid opgewekt. En dan, die mooie kersen!
Zie, daar stond ze eensklaps voor een vestingwal! Hoe zonderling!
Dora dacht in 't eerst aan niets meer of minder dan om in de gracht te springen en den wal te bestormen; maar de dorens aan de overzijde waren ondoordringbaar voor een zomerjapon. Daar stond ze aan den steilen rand der versch gegraven sloot; ze lichtte zich op de punten harer hooggehielde schoentjes nog iets hooger op om over den wal en tusschen de dorentakken heen te kunnen zien, maar ook dit genot was haar benomen. Ze zag van de frissche roode kersen niets. Rechts en links van het pad liep een diepe voor en aan de andere zijde dier voren stond ondoordringbaar kreupelhout. Geen mogelijkheid dus ook om de verschansing om te trekken.
Mismoedig keerde Dora terug en dacht er onderweg over na, wat haar papa toch wel kon bewogen hebben, haar den weg naar den kersen-boomgaard af te snijden. Ze kon het natuurlijk niet gissen; maar er moest iets achter steken: een geheim!
In den tuin vóór het huis kwam ze haar papa tegen. Hij begreep
| |
| |
waar ze vandaan kwam, en zij zag op zijn gelaat dat hij 't geraden had.
‘'t Wordt wel wat warm, Dora, om nu nog te wandelen,’ sprak hij goedig. ‘Ga daar bij uw moeder onder de veranda zitten, kind, en tegen den avond zullen we samen een toer door de groote bosschen doen.’
‘Ja, Papa. Daar hebt ge zeker geen sloten laten graven en dorens laten planten om den weg te versperren?’
‘Neen, kind, dit laat ik alleen doen waar ik de passage wil beletten.’
Dora lachte even, plukte een rozeknop van een struik, stak dien op haar boezem en ging haar moeder gezelschap houden.
‘Mama,’ vroeg Dora, nadat ze een poosje had zitten borduren, ‘kent ge onze buren?’
‘We hebben met eenige families uit de buurt kennis gemaakt, Doortje, maar totnogtoe hebben we 't niet druk met die kennissen aangelegd. Uw vader heeft het nog niet gezocht; maar nu ge thuis zijt, zullen we toch eens eraan denken wat nader in kennis te komen, bijvoorbeeld met de Van Groenou's en de Van Berkhof's en de Van Well's en de Van Pel's en nog een paar anderen, allen heel goede families.’
‘Tenminste allen met een “van” voor haar naam,’ zeî Dora. ‘Is dat alles van adel, Mama?’
‘De Van Groenou's zijn, geloof ik, van heel ouden adel; maar ze zijn niet erkend’....
‘Hè, hoe jammer!’ prevelde Dora, wier gedachten intusschen waren afgedwaald, altijd weer langs een ruw boschpad tot aan een verschansing, waarachter een geheimzinnig paradijs lag.
‘Waarom jammer?’ vroeg Mevrouw een weinig verrast.
‘Wel, Mama, 't is toch jammer niet erkend te worden voor wat men is, - als men er namelijk zwak op heeft. - Zijn wij erkend, of niet?’
‘Wel Dora, welk een zotte vraag! De Van Biestervelds behooren tot een der oudste Hollandsche geslachten.’
‘Hè, dat doet mij pleizier!’
‘Ik dacht, Dora, dat je niet bijzonder hechtte aan geboorte, maar nu merk ik toch dat het wel het geval is. Geboorte is ook iets wat niemand je ontnemen kan.’
‘Juist, Mama. In dat opzicht is 't beter dan geld of goed, dat men op alle mogelijke wijzen kan verliezen.’
‘In dat opzicht is 't zelfs beter dan verstand of talent,’ meende Mevrouw, ‘want dat kan men ook verliezen.’
‘Ja, 't is kostelijk,’ hernam Dora; - ‘zoo iets wat men nooit verliezen kan. Woont die arme graven-familie hier nog in de buurt, Mama, van wie ge mij eens hebt geschreven?’
‘Ja, Dora. Verbeeld-je, kindlief, dat nog geen acht dagen geleden, een van die ongelukkige kinderen, - een gravinnetje van tien jaren, -
| |
| |
met havelooze kleertjes, en op bloote voetjes, hier in de keuken om overgeschoten eten kwam vragen!’
‘En dat heeft ze natuurlijk gekregen.’
‘Natuurlijk, en ik heb haar in de kleeren gestoken en geld meegegeven; maar den volgenden dag hoorde ik toevallig, dat de heele familie zich bedronken had aan brandewijn met rozijnen en dat de kleertjes van 't kind waren verkocht.’
‘Kon die familie nu voor haar naam maar een weinig welvaart, deugd en fatsoen koopen, dan kwam 't er niet op aan of ze al verstand en talent miste,’ merkte Dora eenvoudig op.
‘Dat zegt ge wèl, kind, maar die ongelukkige menschen hebben niets geleerd, en ze zijn tot niets in staat. Papa wil de ouders in een gesticht helpen en voor de opvoeding der kinderen zorgen.’
‘Daaraan herken ik het goed hart van Vader,’ zeî Dora ernstig. ‘Ik zal hem er een zoen voor geven; maar nu ik zoo iets hoor, kom ik tot de overtuiging, dat men aan een voorname afkomst ook niet veel heeft, als de wil en het vermogen ontbreken om den goeden weg op te gaan.’
‘Die graven-familie levert juist een bewijs, dat de bezitter van zulk een titel bevoorrecht is, want wie zou zich anders om dat gezin bekommeren? - Telkens worden die menschen geholpen, maar gedurig vervallen ze weder in armoede.’
‘Door eigen schuld, Moeder?’
‘Ja. De vader heeft het vroeger goed gehad, maar hij is een doorbrenger en dronkaard, en de moeder is een slechte vrouw, uit de volksklasse, waaraan hij zich heeft verslingerd.’
‘Zoudt ge denken, Moeder, dat, als die slechte man, die zijn familienaam schande aandoet, een daglooner was, die Bart of Teunis heette, vader dat ongelukkig gezin niet zou helpen?’
‘Dat weet ge immers wel beter, Doortje. Papa helpt gaarne ongelukkige menschen.’
Ja-ja, - dat weet ik, Moederlief. 't Was maar een losse vraag. Maar als Vader er nu niet was, zouden die graven en gravinnen toch eindelijk in hun ellende omkomen. Hun hooge afkomst zou hun ten slotte dus weinig baten, niet-waar, Moeder?’
‘Neen, kind.’
Dora had eindelijk gelijk.
‘Kent gij den Schoolmeester niet, Moeder, die hier in de buurt woont?’ vroeg ze verder.
‘Neen, Dora, - maar toevallig heeft Papa me gisteren-avond over hem gesproken. Hij moet een zonderling mensch zijn. Hij wil niet dat ge op zijn erf komt.’
‘Wil de Schoolmeester niet dat ik op zijn erf kom?’ riep Dora met verbaasde groote oogen van haar werk opziende.
| |
| |
‘Neen, Papa wil niet dat gij op het erf van den Schoolmeester komt; - zóó bedoel ik.’
‘Ah!.... Waarom niet, Mama?’
‘Ja, zie-je, lieve kind, - ik wil 't je maar zeggen: je bent nu achttien jaren’....
‘Ja, Mama, over drie maanden ben ik negentien.’
‘Nu goed. Je wilt ouder zijn; maar er komt een tijd, liefje, en dat zal niet lang meer duren, - dat je weer zult verlangen jonger te zijn. - Je papa heeft zoo zijn idee's, en die zijn heel verstandig en goed, - dit weet je wel. Die Schoolmeester is een gevaarlijk mensch, en hij heeft een zoon die nog gevaarlijker is, zegt Papa.’
‘Een ondermeester, Moeder?’
‘Neen, - een militair, een officier of zoo iets, waarschijnlijk een losbol en doorbrenger.’
‘Ah! Jacoba van Gosling is met een officier geëngageerd. Ik heb laatst zijn portret gezien. Hij zag er uit als Lionel in La dame blanche, - ge herinnert u wel, Moeder, dien mooien officier met zijn blauwen rok met zwarte tressen?’
‘Ja, - die zoo mooi zong! - Maar Dora-lief, je moet me beloven....’
‘Wat, Moedertje?’
‘Och niets, kind. Je bent verstandig genoeg. Papa was gisteren een weinig bezorgd. Ik zag 't hem aan, toen we samen alleen waren, en hij zeide toen, dat 't hem speet op Berkeloord te zijn gekomen. Als ge uw vader nu genoegen wilt doen, moet je maar niet meer over dien Schoolmeester spreken, en vooral niet in de nabijheid van zijn woning komen.’
‘Dan moet Papa me maar wijzen waar die verpeste familie woont, want ik weet het niet,’ lachte Dora.
‘Ik weet het ook niet, Dora. Maar ik zou er met Papa maar niet over spreken. Ge zijt nu gewaarschuwd; en ge zult uw vader geen verdriet willen aandoen.’
‘Neen, Moederlief.’
Vader en Moeder hadden alles gedaan wat in hun vermogen was om hun kind naar den verboden weg te wijzen. Het stond vast in Dora's hoofdje, dat ze dien weg moest zoeken en vinden, om het gevaar te leeren kennen dat haar aan het eind van dien weg bedreigen kon.
(Wordt vervolgd.)
|
|