| |
| |
| |
Dante.
Dante Alighieri, de goddelijke komedie vertaald door Mr. Joan Bohl, Eerste Lied, de Hel, Haarlem, W.C. de Graaff, 1876.
In Nederlandsche Terzinen vertaald met verklaringen en geschiedkundige aanteekeningen nopens den dichter.
De Hel van Dante Alighieri. In de dichtmaat van 't oorspronkelijke vertaald door J.J.L. ten Kate. Met platen van Gustave Doré. Afl. 1-7 Leiden, A.W. Sijthoff, 1877.
De lezer van De Tijdspiegel bemerkt uit deze titels, dat de dichterlijke vertalingen van Dante's comedie weder met twee staan vermeerderd te worden, en dat het eerste gedeelte van deze nieuwe vertalingen reeds verschenen is.
Wij hebben ons gewis over het verschijnsel te verblijden, dat het groote werk van Dante, waaraan aarde en hemel, gelijk hij zelf zegt, handen hebben gelegd, in ons vaderland meer en meer de aandacht begint te trekken, en dus de studie van den goddelijken dichter meer algemeen ook bij ons zal worden.
Of daarom elke vertaling een verblijdend verschijnsel is, hangt geheel af van de wijze, waarop zij is gelukt.
Wij bepalen ons vooreerst bij een beoordeeling van de vertaling van den heer Bohl.
Volgens de aan dit Eerste Lied door den vertaler toegevoegde rekenschap schijnt deze vertaling wel zeer noodig te zijn geweest.
Raadplegen wij die rekenschap, dan komt het ons voor, dat de heer Bohl met de vroeger geleverde vertalingen geen volkomen vrede heeft gevonden.
Immers, hij eischt zeer veel, bijna hadden wij gezegd: te veel, van een vertaler van Dante.
Maar laat ons eerst vernemen, waaraan wij het verschijnen van deze vertaling hebben te danken:
‘Een toeval deed het eerste lied van de goddelijke komedie het licht zien. Zeer tegen zijn zin werd de vertaler betrokken in het tijdschrift De Wachter. Toen pogingen, om dit van kopij te voorzien, faalden, liet hij zich bewegen, de eerste aflevering van 1874 te bezorgen. Oogenblikkelijk niets meer hebbende tot vulling der laatste bladzijden zond hij den eersten Zang van de Hel ter perse, voornemens daarbij nog alleen den tweeden te voegen. De omstandigheden bleken sterker dan de wil, zij rukten den eenen zang na den ander uit de hand, totdat het XXXIV tal vervuld bleek.’
‘Tot zijn verbazing wekte het werk sinds den aanvang belangstelling. In plaats, dat de poging, om in Dante's voetsporen te wandelen, spot en medelijden wekte, werd zij met aandacht gadegeslagen en goedgekeurd. Dit scheen den vertaler iets zoo wonderlijks, dat hij zelfs
| |
| |
heden, nu de meest bevoegden in Nederland en daarbuiten hunne stem aan zijn arbeid gaven (wij hebben onderschrapt), zich nog niet kan voorstellen, dat in het allerminst verdiend te hebben. De moeielijkheden der vertaling zijn zoo groot, dat hij, die haar ervaart, de eerste moet zijn, om aan hare overwinning te wanhopen. De schoonheden van het oorspronkelijke zijn zoo verheven, dat hij, die haar gevoelt, zich meer en meer machteloos kent, om haar weder te geven.’
‘Herhaaldelijk werd gevraagd, “hoe is het mogelijk, dat dit werk, waaraan zooveel moeite werd besteed, niet vroeger het licht zag.” Het antwoord lag voor de hand: omdat het een ijzeren inspanning van jaren kostte, omdat ontelbare malen het juiste woord, de gepaste uitdrukking als de parel van den bodem der golf moest opgedoken worden; omdat de kracht van het gespierdste proza aan de bevalligheid der roerendste poëzie te huwen viel, omdat de taal bij de keel gegrepen moest worden, om haar den rauwsten kreet, den bangsten snik te ontwringen, omdat daar de eenvoud moest zijn, de eenvoud in zijn volmaaktheid: het verhevenste, dat de mensch voortbrenge, omdat de hoogste en de wonderlijkste vindingen van een weergaloozen genius voor te stellen waren met eene aanschouwelijkheid, welke die scheppingen ieder gemeenzaam maakte, daarom en om duizend (dat is wel wat veel) andere bezwaren werd nooit aan eene uitgave gedacht.’
‘Bij Dante is het onvoldoende benaderend den zin te geven. Geen enkel zijner woorden kan zonder onherstelbaar gemis ontbreken. Elke uitdrukking, die te loor gaat, is een blaadje uit de bloem, een steen uit het kostbare mozaïk. Daarom sta voor alles de trouw aan het oorspronkelijke. Al wat onnauwkeurig wordt weergegeven, is verraad. Wie dat reusachtig antieke beeld in was boetseert, wachte zich voor krenking der geringste lijn, - wee den misdadiger, die aan deze goddelijke harmonie (nl. de wonderbare evenredigheid van alle deelen enz.) raakt.’
Wij bemerken het, de vertaler is reeds van het verhaal van den oorsprong van zijn bewerking en uitgave overgestapt tot het terrein van zijn rekenschap. Hij koestert den diepsten eerbied, de hoogste bewondering voor Dante en zijn comedie. En wie zal dit niet gaarne billijken? Maar nu voegt hij erbij:
‘Wie, roept hij uit, zal zich den waan vermeten, des meesters beitel te kunnen voeren. Verga in uw ijdelheid, o dwaas! die zoo iets droomt. Zes eeuwen hebben uitspraak gedaan en dit werk goddelijk genoemd, om hare bewondering ten krachtigste te uiten. Goddelijke dingen werden slechts eens geschapen en duren eeuwig. Geen zelfbedrog dus, dat men ten tweedemale een wereld uit het niet roept. Ars imitatur naturam, de hoogste kunst brengt het niet verder dan tot navolging.’
‘Tusschen deze en de natuur ligt meer afstand dan tusschen hemel en aarde, tusschen geest en stof, tusschen vuur en water.’ Wij vragen:
| |
| |
wat beduidt deze holle exclamatie, deze bombastische tegenstelling? Is Dante's werk dan ook niet een kunstgewrocht, en dus ook al weder navolging van de natuur, ‘want de hoogste kunst brengt het niet verder dan tot navolging’, volgens den vertaler.
Nu volgt een uitwijding over het karakter van Dante's stijl. ‘De Florentijn is overal statig, kalm, waardig. - Bij de overgroote meerderheid der dichters wordt men aanvankelijk bekoord door eene welluidende taal. Haar echter vaak hoorende, bespeurt men al meer en meer de ledigheid, en wat een onuitputbare hoorn des overvloeds scheen, blijkt ten slotte een fraai gevormde, doch zeer weinig inhoudende urne. Dante biedt het tegendeel. In weerwil van zijn heerlijken stijl, sleept hij niet dadelijk onwederstaanbaar mede: door zijn forschheid heeft hij iets afstootends. Nauwelijks echter is men eenige schreden met hem rondgewandeld, of zijn tooverkracht doet zich gelden: - Een eeuwige jeugd ligt over het werk’, enz.
‘Daarom zou het een valsche greep en een onderpand van mislukking zijn, wilde iemand de komedie vertalen met klinkende, daverende woorden, en door de lucht gaan zweven met hare denkbeelden (van zulk een door de lucht gaan zweven met de denkbeelden der comedie kan ik mij geen voorstelling maken). Hij behoort met den meester den vasten bodem te drukken. Hoogdraverij en breedsprakigheid, holle ontboezemingen en nevelachtige uitdrukkingen zijn de kenmerken van een opgeblazen geest, (alweder heb ik geen klaar begrip van een opgeblazen geest), dus volstrekt ongeschikt om in de Dante-literatuur (moet ik daar de comedie onder verstaan?) iets anders te doen, dan te verminken Met zorg moet het eenig passende woord gezocht worden, en dit zal blijken het eenvoudigste te zijn. De antieke zanger spreekt met zoo weinig mogelijk woorden, en hoe helder, hoe verstaanbaar! Laat anderen bladzijden vullen met verklaringen en verhalen, zij stellen het nooit zoo aanschouwelijk voor als Dante in twee of drie regels (Is dit niet overdrijven?). Deze ongeëvenaarde beheerscher der taal kende hare fijnste schakeringen, enz. Hij bezat het groote geheim, van altijd het woord te kiezen, dat, wat hij zeggen wilde, volkomen zeide. Daarom behoefde hij zoo weinig woorden. Daarom moet de vertaler niet rusten, vóór hij in zijne taal het woord gevonden heeft, dat dezelfde kracht, waarde, beteekenis en fijnheid bezit van het oorspronkelijke. Het Italiaansche woord mag slechts vertegenwoordigd worden door zijn buitenlandschen tweelingbroeder. Gij bedwingt den glimlach niet, waar vader Bilderdijk zijn Ugolijn uitbuldert. Wat is dat leelijk! - Hoe mat, hoe krachteloos is Potgieters Francesca da Rimini! Volslagen gebrek aan gevoel, diepe onkunde van Italiaansch en Nederlandsch, misvatting van den rijken en rijpen dichterlijken geest spreken uit dat grove toonbeeld van heiligschennenden wansmaak (aan Potgieter wordt dus zijn zondenregister in zijn Francesca terdege opgelezen!).
Dat een overigens begaafd en nauwlettend poëet
| |
| |
zich zoo jammerlijk kon misleiden met zulk een doorslaand bewijs zijner machteloosheid om Dante te vatten wereldkundig te maken! - Die Ugolijn en die Francesca zijn zoo verbazend wanstaltig, dat zij niet eens verontwaardiging (waarom er dan zoo op gescholden?) wekken.’
‘Daartoe, (nl. om Dante Nederlandsch te laten spreken) is niets noodig dan grondige kennis van den meest verheven zanger, opdat men hem werkelijk versta. Tot dit verstand geraakt men gemakkelijk (?) door voorbereidende studie. Zij veroorlooft (niets meer?) in den geest des dichters te dringen, zijne stof meester te worden. Eenmaal zoo ver is onze taal rijk genoeg om ten minste voor verknoeijing van het oorspronkelijke te behoeden’. (Wil dit zeggen, dat onze taal eerst zich zoover moet ontwikkelen, of dat de vertaler eerst zoover zich moet ontwikkelen?).
Na een uitweiding over de reusachtige kennis van Dante, gaat de rekenschap aldus voort: ‘de eigenaardige toon en tint van het Middeleeuwsche lied behoort angstvallig bewaard. En hier loopt een tolk groot gevaar. Hoe vaak is de verleiding schier onwederstaanbaar, om met ligte afwijking van het oorspronkelijke, aangenaam vloeiende versen te dichten! Hoe ontwaart neen niet met leedwezen, dat een kleine wijziging van het Italiaansch voldoende zou zijn, om iets zeer welluidends te zeggen (Dus daar is het Italiaansch niet welluidend). Doch verre zulke zwakheid, waar de keus is tusschen een sierlijke uitdrukking en een stroeve, hebbe de laatste de voorkeur, wanneer zij alleen de echo van Dante kan zijn.’ (Deze voorstelling onderstelt dat Dante vele stroeve plaatsen heeft. Heeft de vertaler die plaatsen begrepen?), enz.
‘Om niet te falen in het wedergeven van den Zanger behoort zijn karakter doorgrond te worden, daarin ligt het raadsel der verhevenheid van zijn werk.’ En nu volgt een omschrijving of beschrijving van Dante's karakter, dat den sleutel geeft tot den geest der comedie. Zonder daarvan ‘doordrongen te zijn, zal de vertaler zijn auteur kwalijk verstaan’ (en evenmin goed vertalen). Maar hoe kon de vertaler dan twee bladzijden daarna zeggen, bl. 459: ‘er wordt om Dante te vertalen niets vereischt dan heerschappij over de taal’?
Maar wij vervolgen onze lezing van de Rekenschap nog met een enkel citaat.
‘Homerus bezingt het Grieksche Heidendom, duizend jaren later Virgilius het Latijnsche, ruim duizend jaren na hem Dante het Christendom.’ En ‘hij noemde zijn werk Komedie in tegenstelling van Virgilius' Tragedie. Juist. Het heidendom kon nooit anders dan treurspel zijn, het christendom kon in tranen zaaien, om in blijdschap te maaien. Zoo ligt in die namen een hooge beteekenis, zij kenschetsen met één woord den wereld toestand van duizenden jaren.’
Deze voorstelling komt ons tamelijk onjuist voor. De scherpe tegenstelling tusschen het Grieksche en Latijnsche heidendom met Dante's christendom gaat mank aan onwaarheid en is alleen woordspeling te
| |
| |
achten. Een tegenstelling tusschen de overige godsdiensten, als louter onwaar, en den christelijken godsdienst, als alleen waar, gaat te ver. De ontwikkeling van den menschelijken geest in zijn richting op het goddelijke laat zich ook in het zoogenaamde heidendom der Grieken en Latijnen opmerken. Die ontwikkeling is bij Homerus en Virgilius in sterke proeven voorhanden. Het streven naar het hoogere, het geestelijke, het goddelijke, dat bij Dante den christelijken dogmatisch-wijsgeerigen vorm zijner dagen draagt, was reeds bij Homerus en Virgilius in kiem en knop voorhanden. Men leze slechts de edele, waarlijk menschelijke gevoelens van tot in den dood getrouwe liefde, voorkomende in het afscheid van Hektor en Andromache; de straffen en belooningen, als uitdrukkingen van de verschillende vruchten van een misdadig of rein levensgedrag en beginsel, in het zesde boek van de AEneis, en zoovele andere merkwaardige voorstellingen en denkbeelden van beide dichters. (Homerus en) Virgilius is met de christelijke waarheid (vertegenwoordigd in Beatrix) de groote leermeester van Dante geweest in rein menschelijke gevoelens en edele gedachten. Volgens Dante zelven is Virgilius zijn leidsman door hel en vagevuur, d.i. zijn leermeester in het kennen der zonde en ook zelfs der bekeering van zonde, totdat de hoogere gids, de volmaakte leidsvrouw, komt. Virgilius is dus hem de wegbereider tot het christendom. Heidendom en christendom in hun tegenstelling worden daarom niet wel vertegenwoordigd door Homerus en Virgilius ter eener, en door Dante ter anderer zijde, daar zij slechts in trap van ontwikkeling van het ware humanisme of van den waren godsdienst en de ware zedelijkheid verschillen. De oudheid zoekt dat ware humanisme, kent het nog niet of weinig, maar zoekt het met profetisch voorgevoel, en dwaalt bij het zoeken gedurig, en verdwaalt en valt menigmaal, maar zoekt het toch altijd met versterkte kracht en beter inzicht, totdat het christendom komt, en het ware
humanisme geeft in den geest der goddelijke liefde. Van dien geest der ware liefde is Dante voorzeker de heerlijke tolk, maar toch nog altijd in het wijsgeerig dogmatisch kleed der middeleeuwen. Predikt hij de christelijke waarheid, hij doet het als boetprediker bijna alleen, althans eenzijdig.
Als men looft of laakt, vooral als men tegenstellingen maakt, staat men gedurig bloot aan het gevaar van overdrijving en miskenning. Waardeeren, niet geringschatten, niet over- of te hoogschatten, is de eerste wet elker gezonde critiek. Homerus noch Virgilius zijn de rechte vertegenwoordigers van het heidendom, quâ heidendom, evenmin als Dante geschikt vertegenwoordiger van het christendom kan genoemd worden. Het christendom, nl. de geest der ware liefde, is zoo oud als het menschdom, omdat dit van Gods geslacht is; die geest werd lange eeuwen onderdrukt, miskend en gehoond, eerst Christus heeft de menschheid ontheven van dat juk van dwaling en zonde, en haar tot volle bewustheid gebracht van hare heilige bestemming. Hij zelf is de eenig ware uitdrukking en tolk tevens daarom van het
| |
| |
christendom, bij de echte Genius der ware menschheid. Virgilius geeft geen tragedie dus, evenmin als Dante een comedie, die in lijnrechte tegenstelling met elkander staan, maar terwijl Virgilius de waarheid profeteert, heeft Dante ze gezien, omdat zij hem in Christus (het dogmatisch christendom zijner dagen) was geopenbaard, d.i. aan zijn op het goddelijke geheel gerichten geest was verschenen.
Verder wordt nog van Dante gezegd: zijn volmaakte stijl en ongeevenaarde welsprekendheid overtreffen de edelste toonbeelden van het oude Rome (?). En nu volgt een korte uitweiding over de vertalingen van den heer Hacke van Mijnden en den heer A.S. de Kok. Van den eersten wordt gezegd, dat hij zich een onvergankelijk gedenkteeken stichtte door zijn overzetting in terzinen. En aan den heer De Kok wordt de ietwat schrale lof gegeven, dat hij, niet gebukt onder de ontzettende bezwaren aan het rijm verbonden, menig hoogst gelukkige uitdrukking, menig juist woord heeft, waardoor het oorspronkelijke naar behooren wordt wedergegeven.
Dit een en ander dient om rekenschap te geven door den vertaler van het opvatten zijner taak.
‘Indien deze uitgave hem (vertaler) euvel wordt geduid, werpt hij bij voorbaat de schuld op hen, wier goedkeuring veroorzaakte dat de eerste aarzelende schrede gevolgd werd door den vermetelen togt.’ - Mannen, met regtmatig gezach in de letteren bekleed (wie zijn die onbekende mannen toch, of moeten wij op gezag van den vertaler aannemen hun gezag?) hebben den onbekende, die eensklaps door Dante hun aandacht trok, ongemeen welwillend (dat is gevaarlijk!), ver boven verdienste (dat is onmenschkundig!) welkom geheeten. Het oordeel van deze uitgelezen bevoegden is zoo gewichtig, (wat heeft het publiek met die bewering te maken?) dat het oneindig meer zegt, dan de toejuiching van duizend oppervlakkigen. Non numerare, sed ponderare sententias, schrijft Cicero voor. Daarom verlustige zich wie wil in het gejubel der menigte, den Dantevertaler is het een onschatbare vergoeding, wanneer de vorsten in wetenschap en fraaie letteren (wie zijn dat toch?) hem den eerepenning hunner tevredenheid toekennen.
Ziedaar den hoofdinhoud der rekenschap. Wij vernemen eruit, dat de vertaler dus meer volgens het oordeel van anderen, die hij als vorsten in wetenschap en fraaie letteren acht, tot de uitgave zijner bewerking der comedie gekomen is, dan door eigen oordeel en bewustheid van zijn taak wel verricht te hebben. Ja, hij verklaart op de laatste bladzijde van zijn rekenschap van zich: ‘Iemand die, ofschoon reeds aan het keerpunt gekomen, nog niets in zijn leven uitrichtte, en met uitzondering van één werk, zich slechts door enkele stijloefeningen heeft trachten voor te bereiden, om eenmaal de pen op het papier te zetten - hij versmaadt het niet, indien de kans gunstig blijkt, om iets tot stand te brengen, dat aandacht waardig schijnt.’
Het oordeel van anderen over ons werk als eenig motief van uit- | |
| |
gave dunkt mij wel wat gevaarlijk. Als ik een werk uitgeef, waarvan ik zelf nauw weet, of het de uitgave waardig is, op gezag van de, ja, van de vorsten der wetenschap, dan waag ik mij toch, onbewust van mijn eigen kracht, op... glad ijs. Ik moet mij zelf eerst vertrouwen, zelf weten, of mijn werk waard zal zijn het licht te aanschouwen. Liever overmoedig zelfvertrouwen, dan onbewust gelooven op gezag van anderen dat ik mij wagen mag.
Mij dunkt, de rekenschap staat terecht achter de uitgave, als geschreven wel na de vertaling, want die rekenschap is geen programma van deze vertaling. Na het lezen der rekenschap sneden wij in gespannen verwachting de bladen der vertaling open, hopende, geloovende, vertrouwende dat de vertaler geheel getrouw zou zijn aan zijne verklaringen in de rekenschap, en dat hij zijn hooge eischen in de eerste plaats op zijn eigen vertaling zou toepassen. Wat hebben wij bevonden?
Non sic incipies, ut scriptor cyclicus olim:
Fortunam Priami cantabo et nobile bellum.
Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?
Parturiunt montes, nascetur ridiculus mus.
De rekenschap is wel wat opgeschroefd en brommend. Maar zoo de vertaler werkelijk zijn programma is nagekomen? Dan zullen wij hem gaarne geluk wenschen, en instemmen met de mannen van gezag, die hem zoo hebben aangemoedigd. Dan geve hij ons ten spoedigste het tweede en het derde lied, opdat hij een even schoon gedenkstuk zich stichte, als Hacke van Mijnden, enz.
Wij beginnen met ons onderzoek, en kiezen daarvoor, behalve b.v. den eersten zang, de episode, door Potgieter zoo mishandeld, de ontmoeting van den dichter met Francesca, zang vijf.
Wij schrijven den eersten zang hier af:
1[regelnummer]
Genaderd aan het keerpunt van ons leven
Geraakte ik in een duister woud aan 't dwalen,
Want 'k had mij op 't verkeerde pad begeven.
4[regelnummer]
Helaas! hoe moeijlijk valt het af te malen
Dat woud, dat woeste en ongebaande en digte,
Welks heugnis de angst weer in mijn hart doet dalen.
7[regelnummer]
Zoo bitter is 't, dat zelfs de dood schier zwichtte,
Maar om van 't goede hier vergaard te ontleden,
Vermeld ik 't ander, dat mijn geest verlichtte.
10[regelnummer]
Het heugt mij niet, hoe 'k daar ben ingetreden;
Ik was verzonken gansch in slaap en droomen,
En had, helaas! den waren weg gemeden.
| |
| |
13[regelnummer]
Doch daarna aan eens heuvels voet gekomen,
Ter plaatse waar de grens van 't dat genaakte,
Dat mij den moed had uit het hart genomen,
16[regelnummer]
Staar ik omhoog, en zie, de dagtoorts blaakte
Des heuvels schouders met haar zee van stralen,
Die 't regte pad ons altijd kenbaar maakte.
19[regelnummer]
Toen ging die martelende vrees wat dalen,
Die tot het diepst der ziele was gedreven,
Geheel den nacht van mijn afmattend dwalen.
22[regelnummer]
En hem gelijk, die naauw in aemloos beven
Der golf ontworsteld, neerzijgt aan de kuste,
En weer den blik het water langs laat zweven.
25[regelnummer]
Zoo vlood nog eens mijn geest beroofd van ruste
Terug, om op dat somber pad te staren,
Waar steeds de dood elks levensfakkel bluschte.
28[regelnummer]
Toen, 't matte lijf der korte kalmte ontvaren,
Ging 't langs de glooijing op in zwijgend hijgen,
Waarbij de voeten pijnlijk werkzaam waren.
31[regelnummer]
En zie, als 'k juist de steilte zal bestijgen,
Staat ligt en vlug een panter voor mijn oogen,
Gevlekt van huid, die schier me ineen doet zijgen
34[regelnummer]
Voor 't bliksemvuur zijn strakken blik ontvlogen;
Ja, die mij zelfs den weg zoo kwam versperren,
Dat 'k meer dan eens ten aftogt werd bewogen.
37[regelnummer]
't Was 't uchtenduur en schittrend rees van verren
De gulden zon, gelijk in de eerste dagen
De liefde Gods haar schiep, omringd van sterren,
40[regelnummer]
Als sprankels uit zijn hartevuur geslagen;
Ik hoopte dus op 't dier, van huid zoo prachtig,
In 't gunstig tij de zege weg te dragen.
43[regelnummer]
Want in dit lieflijk uur voelde ik mij krachtig;
Doch plotsling voel 'k mij weer door vrees beklemmen,
Bij 't opzien tot een Leeuw, die fier en magtig
46[regelnummer]
Het hoofd omhoog, woest hongrig niet te temmen,
En wiens gebrul de luchten zelfs deed trillen,
Zich tegen mij ten aanval scheen te stemmen.
49[regelnummer]
En een Wolvin, belast met niet te stillen
Haar tot geraamt uitmergelende lusten,
Die velen reeds van doodsangt had doen rillen,
| |
| |
52[regelnummer]
Dit monster kwam mij thans zoo verontrusten,
Hield zoo mij in haar gier'gen blik gevangen,
Dat 'k wanhoopte aan 't bereik der hoogste kusten.
55[regelnummer]
Als hij, die 't geen hij gaarne zou erlangen,
In 't uiterst uur zich weder ziet ontnomen,
En stil nu weent bij 's harten klaaggezangen,
58[regelnummer]
Zoo deed dat dier mij sidderen en schromen,
Dwong nadrend mij tot langzaam rugwaarts tijgen
Naar 't oord, waar 't daglicht kust de westerzoomen.
61[regelnummer]
Als 'k afwaarts dus tot lager oord moest stijgen,
Was een gestalte voor mijn blik gerezen,
Verzwakt, naar 't scheen, door een langdurig zwijgen.
64[regelnummer]
Toen 'k in die wijde vlakte staarde op dezen,
‘Ontferm u mijner, gilde ik luid hem tegen,
Wie gij ook zijt, òf schim òf menschlijk wezen!’
67[regelnummer]
‘Geen mensch, 'k ben mensch geweest’ klonk 't woord, ontstegen
Aan 's vreemden mond; ‘mijn ouders zijn ontsproten
Uit Mantua, in Lombardij gelegen.’
70[regelnummer]
De dag is me onder Julius ontsloten,
Schoon laat; ten tijd der valsche leugengoden
Heb ik te Rome Augustus' gunst genoten.
73[regelnummer]
'k Was dichter, en ik heb mijn lier geboden
't Lot van Anchises' vromen zoon te zingen,
Die na den brand uit Troje was gevloden.
76[regelnummer]
Maar gij, waartoe gekeerd naar 's onspoeds kringen?
Waarom niet eer den berg des heils bestegen,
Begin en oorsprong aller blijde dingen?
79[regelnummer]
Zijt gij Virgilius, die bron van zegen,
Wiens stroomen van welsprekendheid ons laven?
Hernam ik, 't hoofd vol diep ontzag genegen.
82[regelnummer]
O aller dichtren licht en luister! Staven
Mijn studiën mijn liefde voor uw werken,
Och, dat ze dan me ook thans uw bijstand gaven!
85[regelnummer]
Gij, o mijn meester! mogt me als voorbeeld sterken;
Uw godenstijl, die 'k poogde na te streven,
Ontsloot mij vroeg der lettren glorieperken.
88[regelnummer]
Zie 't dier, waarvoor 'k mij rugwaarts heb begeven,
Verlos me er van, beroemde wijsheidspreider!
Want 't doet mijn aadren en mijn polsen beven!’
| |
| |
91[regelnummer]
Wees dan u zelf ten betren wegbereider,
Indien gij deze wildernis wilt vluchten,
Sprak, daar hij mij zag weenen, mijn geleider.
94[regelnummer]
Dit monster, dat u jamm'ren doet en zuchten
Duldt nooit een ander sterfling op zijn paden,
Maar kwelt hem tot hij zelfs den dood moet duchten.
97[regelnummer]
Een aard zoo slecht en boos spookt in zijn daden,
Dat elke buit zijn honger doet vermeeren,
Dat niets zijn felle lusten kan verzaden.
100[regelnummer]
Met vele dieren bleef 't reeds lang verkeeren,
Met meer nog zal 't, dan moet de Windhond nadren,
Die 't grimmig dier van smarte dood laat teeren.
103[regelnummer]
Hij zal geen slijk der aard, geen geld vergadren,
Maar zich met wijsheid, deugd en liefde voeden;
Bij Feltro zal de stad zijn zijner vadren.
106[regelnummer]
Hij zal 't verneerd Italie krachtig hoeden,
Waarvoor Camille en Euriaal gelaten
Met Nisus en met Turnus grafwaarts spoedden.
109[regelnummer]
Hij zal het dier verjagen uit de staten
En 't weder in de helle nederstooten,
Waar 't eerst de nijd het uit heeft losgelaten.
112[regelnummer]
'k Heb u tot heil gewikt en dus besloten,
Dat gij mij volgt en 'k u tot heil zal strekken
Van hier naar 't eeuwig oord der vloekgenoten.
115[regelnummer]
Wier wanhoopskreeten schrik en afschuw wekken
Van de oude geesten, die steeds vruchtloos smeeken,
Dat nog één dood hun martling kom voltrekken.
118[regelnummer]
Dan zult ge er zien, die vrede- en hoopvol spreken
In 't vagevuur, dat ze eens nog 't heil verwachten
Der zaal'gen in de hoogste hemelstreken.
121[regelnummer]
En eer ook gij verrukt daar heen zult trachten,
Verschijne hiertoe een meer waardig wezen,
Dat u, zoodra ik afscheid neem, zal wachten.
124[regelnummer]
Want de Opperheer in luister onvolprezen,
Duldt niet, daar ik zijn wet nooit heb beleden,
Dat u door mij zijn rijk worde aangewezen.
127[regelnummer]
Hij stiert 't Heelal; heerscht daar sinds de Eeuwigheden;
Daar is zijn stad, zijn troon dáár opgeslagen,
Gelukkig hij, dien God daar in laat treden.
| |
| |
130[regelnummer]
O bij dien God, dien ge in uw aardsche dagen
Niet kennen mogt, steun, dichter! steun mijn streven:
Dit kwaad te ontvlieden en de grootre plagen,
133[regelnummer]
Geleid mij naar de plaats, door u beschreven,
Laat mij Sint Petrus' poort en 't oord betreden,
Waar zij zijn, die in eeuw'ge droefheid leven!
136[regelnummer]
Toen ging hij voor, en 'k drukte zijne schreden.
De vertaler heeft de vergelijking met het oorspronkelijke gemakkelijk gemaakt, door er den tekst onder te laten drukken. De lezer bemerkt, de vertaling is vrij vlot en tamelijk vloeiend.
Maar nu de vraag: is de vertaling getrouw, woordelijk getrouw, en beantwoordt zij aan den maatstaf, waarmede de vertaler zelf eischt, dat zij gemeten worde? Helaas! neen.
Zij wemelt vooreerst van stoplappen; op vele plaatsen is zij onjuist, op andere te zwak; zij voert overtolligheden mede; zij is vaak alleen paraphrase, elders laat zij den dichter iets zeggen, wat hij niet zegt, hier en daar is zij onduidelijk en geeft zij aanleiding tot misverstand, bevat onwaarheden, invoegsels, enz.
Maar wij eindigen onze lijst van zonden tegen een goede vertaling, en voeren thans de bewijzen aan voor onze akte van beschuldiging.
| |
I. Stoplappen (de meest in het oog vallende):
1 | genaderd |
2 | geraakte |
3 | 'k |
4 | af te malen |
19 | martelende |
29 | in zwijgend hijgen |
33 | die schier me ineen deed zijgen |
43 | want in dit lieflijk uur voelde ik mij krachtig |
45 | fier en magtig |
46 | niet te temmen |
52 | dit monster |
58 | siddren en schromen |
77 | eer |
85 | als toonbeeld |
94 | jammeren doet en zuchten |
107 | gelaten |
114 | der vloekgenoten |
118 | die vrede- en hoopvol spreken |
124 | in luister onvolprezen. |
| |
| |
| |
II. Onjuiste vertaling, paraphrase enz.
12 | En had helaas den waren weg gemeden. D. zegt zelf het tegendeel, hij was op dat punt zoo vol van slaap, toen hij den waren weg verliet, dat hij niet goed zeggen kan, hoe hij in dat woud intrad. Gemeden had hij dus den waren weg niet. |
16 | De dagtoorts blaakte des heuvels schouders. Moet zijn: ik zag zijn schouders (van den heuvel) reeds bekleed met de stralen der planeet, die iemand veilig leidt langs elken weg. - De vertaling: dagtoorts, zee van stralen, kenbaar maakte, bevat telkens zoovele onjuistheden. |
19 | Toen ging die - vrees wat dalen. Vrees die daalt, is onjuiste uitdrukking voor vrees, die een weinig bedaart, of die stil wordt. |
20 | Die in het diepst der ziele was gedreven. De vergelijking met den storm is niet gevat, die in het meer van het hart tot zwijgen komt. Het woord meer geeft de vergelijking aan. |
21 | Afmattend dwalen. Onjuist voor: zoo grooten beklagenswaarden toestand. |
23 | Der golf ontworsteld neerzijgt aan de kuste. Te zwak vertaald voor: die, met vermoeiden adem, uit de zee uitgegaan aan het strand. |
24 | En weer den blik het water langs laat zweven. Onjuist voor: zich keert naar het gevaarvolle water en staart. Dat en weer belemmert, en maakt onduidelijk. |
28 | Toen 't matte lijf der korte kalmte ontvaren. Dit: korte kalmte en ontvaren beide onjuist, voor: toen het vermoeide lichaam een weinig gerust had. |
36 | Dat 'k meer dan eens ten aftocht werd bewogen. Onjuist voor: zoozeer, dat ik herhaalde malen mij gewend had, om terug te keeren. |
37 | en schitterend rees van verren
De gulden zon, gelijk in de eerste dagen
De liefde Gods haar schiep, omringd van sterren. Geheel onjuist voor: de zon steeg op met die sterren, die met haar waren, toen de goddelijke liefde het eerst deze schoone dingen bewoog. |
43, 44 | Hier zegt Dante iets anders, dan de vertaler hem laat zeggen, hij zegt nl. dat de ure des tijds en het zoete (zachte) seizoen hem reden was tot goede hoop tegen het wilde dier met de bonte huid. |
45 | Is onjuist vertaald: bij 't opzien tot een leeuw, voor: het gezicht van een leeuw, die mij verscheen. |
47 | Luchten, in plaats van lucht. Gedurig vinden wij door den vertaler het meervoud gebruikt, waar het enkelvoud de juiste beteekenis geeft. Evenzeer wordt het praeteritum vaak in plaats van het praesens willekeurig gebruikt, waardoor de zin onduidelijk wordt: wiens gebrul de luchten zelfs deed trillen geeft geenszins terug: zoodat de lucht naar het scheen ervan beefde. Dat die leeuw zich ten aanval scheen te stemmen is veel te zwak voor: hij scheen tegen mij te komen. |
| |
| |
51 | Die velen reeds van doodsangst had doen rillen, is te vrij vertaald voor: die vele lieden reeds ellendig had doen leven. |
54 | Hoogste kusten, onjuist en onduidelijk voor: de hoogte, nl. van den heuvel. |
56 | In 't uiterst uur. Onjuist en verwarrend voor: als de tijd komt, die hem doet verliezen. |
60 | Naar 't oord, waar 't daglicht kiest de westerzoomen. Geheel onjuist, want Dante wordt naar het woud, waar de zon zwijgt, teruggedreven, niet naar het Westen. |
61 | Als 'k afwaarts dus naar lager oord moest stijgen. Veel te zwak, voor: terwijl ik neerstortte in de laagte (en dus op het punt was, van diep te vallen). |
63 | Verzwakt naar 't scheen door een langdurig zwijgen. Geheel onjuist, voor: die door lang stilzwijgen heesch scheen. |
64 | Wijde vlakte. Onjuist voor: groote woestijn. |
65 | Gilde ik luid. Onjuist voor: schreeuwde, of riep ik tot hem met kracht. |
68 | Mijn ouders zijn ontsproten uit Mantua, in Lombardij gelegen. Onjuist voor: mijn ouders waren Lombarden en van vaderstad allebei Mantuanen. |
70 | De dag is me onder Julius ontsloten. - Niet eenvoudig genoeg vertaald, voor: ik werd geboren sub Julio, nl. in de beteekenis van de heerschappij van den Imperator, waaronder hij geboren werd. |
71 | Schoon laat, deze vertaling geeft aanleiding tot misverstand. |
72 | Heb ik te Rome Augustus' gunst genoten. D. zegt iets anders, nl. dat hij geleefd heeft onder den goeden Augustus, m.a.w. onder Julius geboren en laat, heeft hij den meesten tijd van zijn leven doorgebracht onder Augustus, wiens regeering de schoonste tijd voor het menschdom was, als herinnering aan Christus' komst in de wereld en vingerwijzing naar het groote geluk dien tijd te beurt gevallen (van Augustus' gunst is geen sprake), toen de valsche en leugenachtige goden nog vereerd werden, en hem Virgilius te beurt gevallen, als onder Augustus geleefd hebbende. |
73 | Vrome. Onjuist voor: rechtvaardige. |
75 | Die na den brand uit Troje was gevloden. Onjuist voor: die van Troje kwam, nadat het trotsche Ilium was verbrand. AEneas vlood niet na den brand uit Troje, maar gelijk Dante zegt, hij kwam van Troje, of het Trojaansche gebied, nadat de hoofdstad Ilium verbrand was. In de vertaling gaat de tegenstelling tusschen den rechtvaardige, die als een andere Lot uit den ondergang ontkomt, met het trotsche Ilium verloren. |
76 | De vertaling: Onspoedskringen geeft aanleiding tot verkeerde opvatting; Dante keert niet naar zulke kringen, maar naar het woud. |
78 | Begin en oorsprong aller blijde dingen. Onjuist voor: van alle blijdschap. |
| |
| |
81 | 't Hoofd vol diep ontzag genegen; in het oorspronkelijk: met beschaamd voorhoofd. |
82, 83 | Staven mijn studiën mijn liefde voor uw werken. Onjuist voor: vergeld mij de lange en de groote liefde, die mij uw boekrol heeft doen zoeken. |
84 | Och dat zij dan me ook thans uw bijstand gaven! Louter invoegsel, stoplap in het groot en daardoor onjuist. Dante vraagt dit volstrekt niet, en daarom ook niet wat in de vertaling luidt: |
85 | Gij o mijn meester! mogt me als toonbeeld sterken; wat heeten moet: gij zijt mijn meester en mijn auteur, in den zin van mijn onderwijzer. |
86 | Uw godenstijl; invoegsel, in plaats van: gij zijt het alleen, van wien ik, enz. |
89 | Wijsheidspreider. Onjuist en vreemd in den mond van Dante, voor: roemvolle wijze. |
91 | Wees dan u zelf ten betren wegbereider. Onjuist en even gedwongen als het vorige: wijsheidspreider. |
93 | Mijn geleider. Dit was Virgilius nog niet. |
95 | Anderen sterfling op zijn paden. In het oorspronkelijk: laat nooit een ander zijn weg passeeren. Sterfling is hier zinstorend en onbegrijpelijk. |
96 | Tot hij zelf den dood moet duchten. Veel te zwak vertaald voor: tot hij hem doodt. |
97 | Spookt in zijn daden. - Veel te vrij vertaald. |
| Vers 98 en 99 moeten van plaats verwisselen, willen zij den zin van het oorspronkelijk wedergeven. Nu is het tautologie. |
100 | Met vele dieren bleef 't sinds lang verkeeren, veel te zwakke vertaling voor: vele zijn de dieren, met welke het zich koppelt. |
101 | Dan moet de windhond nadren. Van moeten is geen sprake in het oorspronkelijke. |
102 | Dood laat teeren. Al weder veel te zwak. |
103 | Vergaderen; onjuiste vertaling. |
105 | Bij Feltro zal de stad zijn zijner vaderen. Onjuist voor: tusschen Feltro en Feltro zal de stad zijn zijner geboorte. |
106 | Krachtig hoeden. Onjuist voor: hij zal het heil of behoud zijn van dat lage Italië. |
107 | Waarvoor Camille en Euriaal gelaten. Onjuist voor: de maagd Camilla en Eurialus. |
108 | Met Nisus en met Turnus grafwaarts spoedden: moet zijn: en Nisus en Turnus stierf aan wonden. |
109 | Hij zal het dier verjagen uit de staten. - Onjuist voor: verjagen uit elke stad, totdat |
112 | 'k Heb u tot heil gewikt dus en besloten. Onjuist, want het zegt te veel; het moet praesens zijn: waarom ik tot uw best denk en besluit. |
| |
| |
115 | Wier wanhoopskreten schrik en afschuw wekken (Van dit schrik en afschuwwekken staat niets bij Dante). |
116 | Die steeds vruchtloos smeeken. Dit zegt D. nergens. |
117 | Dat nog één dood hun martling koom voltrekken. Onjuiste en onverstaanbare vertaling voor: die ieder den tweeden dood roepen. |
119 | In 't vagevuur. Onjuist voor: in 't vuur. |
120 | Even onjuist voor: bij de zaligen. |
121 | Verrukt; staat niet bij Dante; daarheen zult trachten; onjuist voor: wilt opstijgen. |
122 | Een meer waardig wezen. - Onjuist voor: een ziel meer waardig dan ik. |
123 | Dat u zoodra ik afscheid neem, zal wachten; voor: bij wie ik u laten zal bij mijn vertrek. |
125 | Daar ik zijn wet nooit heb beleden; te zwak voor: daar ik weerspannig was tegen zijn wet. |
126 | Dat u door mij zijn rijk worde aangewezen; voor: dat men door mij kome in zijn stad. |
127 | Hij stiert 't Helal; onjuist, voor: overal heerscht hij; heerscht daar sinds eeuwigheden; onjuist, voor: en hier regeert hij. De vertaling laat de tegenstelling verloren gaan tusschen Gods gebieden overal, en zijn als koning heerschen in zijn stad. |
129 | Gelukkig hij, dien God daar in laat treden. God staat hier te onpas. |
134, 135 | - 't Oord betreden - die in eeuwige droefheid leven; moet zijn: en hen zien, die gij zoo droevig maakt. |
Het lust ons geenszins, nog eens den zang te gaan lezen, om ook te wijzen op andere gebreken; de lijst is al voltallig genoeg. Wij vragen nu: hoe kan een vertaler, die zelf in zijn rekenschap gezegd heeft, hooge eischen te doen aan een vertaling, zelf zoo zijn gestelde wetten met voeten treden. Hij vertaalt onjuist, onduidelijk, voegt en laat uit, stopt, enz. geheel naar welbehagen, zoodat zijn vertaling veel meer op een paraphrase dan op een getrouwe en woordelijke vertolking gelijkt. Waarom, vragen wij met de taal van den heer Bohl zelve, waarom vat de heer Bohl de zaak niet eenvoudig op? Waarom geeft hij het Italiaansch niet, edoch in Nederlandsche taal? Daarin toch lag het geheele geheim der vertolking. Alleen Dante moet spreken, en niemand anders, hij kan ieders hulp ontbeeren. Wie meent hem te moeten verfraaien, ontsiert.
Even onnakeurig vonden wij b.v. den derden zang; om nog iets van de andere zangen te spreken, vóór wij Francesca da Rimini opzoeken. Slechts een proeve: het opschrift der hellepoort:
Door mij gaat m' in de stad der jammerklachte,
Door mij gaat m' in het wee, dat de eeuwen tarte,
Door mij gaat m' onder 't reddeloos geslachte.
| |
| |
Regtvaardigheid bewoog mijns Scheppers harte,
De magt, de wijsheid zonder evenaren
En de eerste liefde stichtte me in de smarte.
De vóór mijn tijd geschapen dingen waren
Voor de eeuwigheid - ook ik moet eeuwig leven,
Laat alle hoop, gij die mij intreedt, varen!
Zooveel regels, zoovele fouten bijna en zonden tegen den geest der comedia, wijl de paraphrase de vertaling beheerscht.
Stad der jammerklagte, |
in plaats van weenende stad. |
het wee, dat de eeuwen tarte |
in plaats van eeuwige smart. |
't reddeloos geslacht |
in plaats van het verloren volk. |
mijns Scheppers harte |
in plaats van mijn hoogen maker. |
de magt, de wijsheid zonder evenaren |
de goddelijke macht, de in plaats van hoogste wijsheid. |
in de smarte |
is overtollig, |
de voor mijn tijd |
in plaats van voor mij waren er geen. |
voor de eeuwigheid |
in plaats van behalve eeuwige, |
ook ik moet eeuwig leven |
in plaats van en ik duur eeuwig. |
gij die mij intreedt |
in plaats van gij die binnentreedt. |
Ook hier laat de vertaler dus den dichter herhaalde malen iets anders zeggen, dan hij zegt. Vooral hinderlijk, ja afkeurenswaardig is dat spreken der poort, dat zij eeuwig leeft; dit is onzin, ja caricatuur.
Francesca's ontmoeting met Dante vindt gij in den 5den zang, vanaf vers 73.
De vertaling bevat:
73 een stopwoord. |
74 is zij onjuist. |
75 is zij onjuist. |
76 is zij onjuist. |
77 is zij onjuist. |
78 is zij onjuist. |
83 stoplap. |
85 wat zijn Dido's kolken? |
86 onjuist. |
87 onjuist. |
88 stoplap. |
Maar laat mij niet voortgaan, zoo zonder bewijzen te beschuldigen. Ik zal de vertaling overschrijven, de plaatsen, waar ik aanmerking op heb, onderschrappen, en wie wil, kan dan met het oorspronkelijk vergelijken en mij te woord staan, indien ik onjuist geoordeeld heb. Zoo heeft de lezer van De Tijdspiegel althans nog het genoegen van deze dorre critiek, dat hij de treffende ontmoeting leest van Francesca met Dante, die, hoe gebrekkig ook overgebracht, toch nog altijd veel geeft te aanschouwen van de onnavolgbare schoonheid van het oorspronkelijke:
| |
| |
Hoe gaarne, o dichter! klonk mijn biddend vragen,
Zou 'k spreken met die twee, die zaam daar zweven,
En die de wind zoo ligt schijnt voort te dragen.
Gij zult hen zien, zoodra zij nader streven,
Roep bij de Liefde, die hen voort blijft jagen,
En beide zullen zich tot u begeven.
Zoodra de storm hen tot ons had geslagen,
Komt, o bedroefde zielen! met ons spreken,
Verbiedt geen ander 't, durfde ik smeekend vragen.
Als duiven, die voor 't zielsverlangen weken,
En op de min gedragen door de wolken
Naar 't zoete nest met volle vleuglen streken,
Dus vloden zij de schaar in Dido's kolken,
Om zich door 't gruwlijk ruim tot ons te sleuren,
- Zoo magtig mogt mijn bee 't gevoel vertolken.
O ziel! die mild en zacht ons op wilt beuren,
En door den zwarten walm ons komt begroeten,
Die met hun bloed eens de aarde moesten kleuren,
Mogt ons de Koning van 't Helal ontmoeten
Als vriend, wij zouden vrede voor u smeeken,
Om uwe deernis met ons smartlijk boeten.
Wat u behaagt te hooren en te spreken,
Wij zullen 't hooren en het u verhalen,
Zoo lang, als thans, de storm blijft neergestreken.
't Land, waar mij 't eerste levenslicht mogt stralen,
Ligt aan het strand, waar met zijn volgelingen,
De Po, in vreê, naar de Oceaan mag dalen.
De min, die snel in 't edel hart kan dringen,
Heeft hem voor 't schoone lichaam dra bevangen,
Mij ach! geroofd!... 't hoe moet nog afschuw dwingen.
Min, die geen minnaar kwijtscheldt 't Minverlangen,
Greep mij voor hem zoo sterk met welbehagen
Dat, naar gij ziet, ik hem nog aan blijf hangen.
De Liefde heeft tot één dood ons gedragen,
En Kain's plaats wacht hem, die ons vermoordde,
- Zoo klonk ons uit hun mond 't weemoedig klagen.
Nadat ik die gekrenkte zielen hoorde,
Boog ik 't gelaat; en 't is gebukt gebleven,
Tot 's dichters vraag: wat peinst gij, m' eindelijk stoorde.
| |
| |
Helaas! heb ik ten antwoord toen gegeven;
Wat liefelijke droomen, welk begeeren
Heeft hen tot dien rampzaal'gen stap gedreven?
Toen drong mij 't hart, om weer tot hen te keeren:
Francisca! riep ik, uwe rampen maken,
Dat rouw en leed tot schreiens me overheeren!!
O zeg: ten tijd van 't zoete zuchten slaken,
Waaraan en hoe deed u de liefde weten,
Wat wenschen 't weiflend harte deden blaken?
Geen grooter smart, dus klonken hare kreten
Dan 't zalig uur weer voor den geest te halen
In 't ongeluk; - dit zal uw meester weten -
Maar kan zoo groot verlangen in u dalen:
Hoe de eerste kiem der liefde ons is gerezen?
Dan zal ik, bitter schreiend, dat verhalen:
Wij zaten eens, voor ons vermaak, te lezen
Van Lanzelot, dien Liefde hield omspannen:
- Wij waren toen alleen en zonder vreezen -
Dat lezen deed ons de oogen, onbezonnen,
Vaak opslaan en den blos op 't voorhoofd spreiden:
Maar 't was een punt slechts dat ons heeft verwonnen.
Want, toen wij lazen, hoe de lachjes vleiden,
Die minnaar kussen op haar mond mogt drukken,
Toen kwam ook hij, die nooit van mij moet scheiden.
De kussen bevend van mijn lippen plukken:
Verleider was ons 't boek en hij, die 't dichtte!
- Geen verder lezen kon dien dag gelukken...’
Als de eene geest die woorden tot ons rigtte,
Heeft de ander zoo geweend, dat 'k diep getroffen
Door meêlij zwijmde, alsof 'k in doodstrijd zwichtte,
En 'k plofte neer, als lijken nederploffen.
De onderschrapte woorden of zinsneden zijn alle een vrije, tusschenbeide zeer vrije vertaling. Dit kan ook moeielijk anders, als men het oorspronkelijke in terzinen wil overzetten. De smaak is verschillend, maar, ofschoon er veel goeds, ja schoons in deze vertaling is, wat wij gaarne opmerken, kan toch iemand, die haar beoordeelt volgens de rekenschap, dat is hier het programma, waaraan de vertaler zich heeft gebonden, haar onmogelijk goedkeuren. Zij is daarvoor veel te vrij, en op enkele plaatsen ook te onjuist te noemen.
| |
| |
Menig lezer, die het oorspronkelijke niet kent, zal nu en dan twijfelend vragen: wat wil de dichter zeggen: b.v. wat is dat gruwlijk ruim? wat is die zwarte walm hier? wat beduidt, dat die gelieven de aarde met hun bloed moesten kleuren. Hoe vreemd is die uitdrukking van den Koning van het Helal als vriend te ontmoeten. Spreekt Dante van de Po, als dienaar den Oceaan daalt? Wat staat er in het oorspronkelijke voor: 't hoe moet nog afschuw dwingen? Wat beteekent: die minnaar kussen op haar mond mogt drukken? enz.
Een vertaling van Dante, den dichter, die hoe beknopt, toch zich altijd duidelijk genoeg uitdrukt, moet in de eerste plaats ook duidelijk zijn en zonder vergelijking met het oorspronkelijke kunnen begrepen worden. Waar de gewone lezer, na lang nasporen van den zin, toch dien weinig of niet vat, daar verdriet hem de lectuur ook van dezen grootsten dichter, en hij legt onvoldaan het boek uit de hand en neemt het niet licht weer op. Ja, hij vindt den auteur van de comedie weinig boeiend, misschien langwijlig, en in plaats van hem te bewonderen, en door hem geleerd en gesticht te worden, plaatst hij hem beneden de lichte lectuur van den dag, die althans zijn smaak bevredigt. Aan wien nu de schuld hiervan, dan aan den vertaler, die wel het reuzenwerk ondernam, Dante in terzinen weer te geven, maar hem niet of zeer onvolkomen teruggeeft. De groote dichter zelf had duidelijk gesproken, de vertaler maakte troebel water.
Zoo het tweede en derde lied eerlang het licht zien, hopen wij gunstiger oordeel te kunnen uiten over beide, en meer met de ‘Vorsten der Wetenschap’ te kunnen instemmen.
Wij zouden nog eerst ook de episode, door Bilderdijk zoo mishandeld, gelijk de vertaler zegt, en daarin heeft hij gelijk, nl. de ontmoeting van den dichter met graaf Ugolino, aan het einde van zang 32 en begin van zang 33, gelijk die door onzen vertaler is overgebracht, aan een onderzoek hebben onderworpen, maar wij hebben reeds over zulk een groote plaats in het tijdschrift beschikt, dat wij hier meenen te moeten eindigen. Nog eene opmerking en mededeeling:
De vertaling van den heer Hacke van Mijnden is mij helaas! tot nog toe onbekend gebleven, wijl ik het voorrecht niet heb gehad, dit werk te mogen ontvangen. De man, die 40 jaren van zijn leven besteed heeft aan zijn vertaling van Dante's Comedia, gelijk hij mij kort voor zijn overlijden schreef, toen ik ZEd. mijn vertaling van de Hel had toegezonden, zou beter dan ik de vertaling van den heer Bohl hebben kunnen beoordeelen, omdat ook hij in terzinen heeft vertaald, en hij er dus al het moeielijke van heeft gekend. Hij drukte toen den wensch uit, mij een uitgave zijner vertaling te kunnen zenden, maar hij bezat geen enkel exemplaar meer, doch gewaagde tevens van zijn plan, een nieuwe uitgave te bezorgen, die dan ook voor het publiek toegankelijk zou worden gesteld. Hoe gaarne zou ik die nog zien verschijnen, te meer, daar ik door de uitgave mijner eigen vertaling van de Comedia,
| |
| |
ofschoon dan niet in terzinen, de bewustheid heb opgedaan, dat zulk een overzetting in het oorspronkelijk rijm een der moeielijkste, ja meest gewaagde ondernemingen is. Vergelijken wij de Duitsche vertalingen van den grooten dichter, wij vinden, dat die in terzinen meestal zijn mislukt, en die in een poëtisch rythmus over het algemeen veel nauwkeuriger, verstaanbaarder en boeiender moeten geacht worden. Men vergelijke slechts de vertaling van Cannegiesser met die van Philaletes en Longtellen, om zich van de juistheid dezer opmerking te overtuigen.
De aanmerkingen, waarmede de heer Bohl zijn vertaling heeft toegelicht, schijnen mij over het algeheel, ofschoon beknopt, doelmatig. Plaatsgebrek alleen weerhoudt mij in een nader onderzoek van die aanmerkingen te treden.
(Wordt vervolgd.)
U.W. Thoden van Velzen.
|
|