| |
| |
| |
Letterkunde.
Bijdragen tot het woordenboek der Nederlandsche taal.
X.
Derde Reeks, Derde Aflevering (Julij 1874).
Tweede Reeks, Zevende Aflevering (Dec. 1874).
Eerste Reeks, Elfde Aflevering (Jan. 1875).
Derde Reeks, Vierde Aflevering (Julij 1875).
Tweede Reeks, Achtste Aflevering (Nov. 1875).
Derde Reeks, Vijfde Aflevering (Aug. 1876).
Tweede Reeks, Negende Aflevering (Julij 1876).
Condorcet verhaalt in zijne levensbeschrijving van Voltaire, dat deze geniale Schrijver nog op zeer hoogen leeftijd bij de Fransche Academie een plan indiende om haren Dictionnaire opnieuw in te richten. Ieder lid zou zich met de bewerking van eene letter hebben te belasten; hij zelf nam de A op zich; en gaf, om zijne medeleden aan te vuren en tevens de mogelijkheid der volvoering te bewijzen, de toezegging, zijne taak binnen weinig maanden gereed te hebben. Het plan bestond daarin, dat van ieder woord de geschiedenis zou worden geleverd van het oogenblik af dat het in de taal werd opgenomen; met aanwijzing van de beteekenissen, die het in den loop der tijden had ondergaan, en met staving van de wijzigingen dier beteekenissen, niet door zelf willekeurig gemaakte volzinnen of uitdrukkingen, maar door voorbeelden, uit gezaghebbende schrijvers van elk tijdvak ontleend.
Dat dit plan niet is verwezenlijkt, weet men. Het bleef bij wat de Voorsteller in 1762 aan den kardinaal De Bernis had geschreven: ‘On n'est pas content de notre Dictionnaire; on le trouve sec, décharné, incomplet en comparaison de ceux de Madrid et de Florence.’
De vergelijking met den arbeid der Academiën van Madrid en Florence thans daarlatende, durf ik beweren, dat met Voltaire's plan meer dan eenig ander overeenstemt het Ontwerp van het Nederlandsche
| |
| |
Woordenboek, door eene daartoe benoemde Commissie saamgesteld en bij monde van den hoogleeraar De Vries op het Congres van 1851 te Brussel uitgebracht en door dat Congres aangenomen. Dat Ontwerp was noch sec, noch décharné, noch incomplet. Het is er verre van daan, dat in de reeks van Afleveringen, die sedert de nu verloopen vijf en twintig jaren van het Woordenboek zijn verschenen, de Redactie haar mandaat niet getrouw heeft opgevolgd. Integendeel, zoo in mijne Bijdragen of elders door anderen op de bewerking bedenkingen zijn gemaakt, grondden dezen zich juist op het blijkbaar streven der Redactie om het Ontwerp van 1851 ten volle uit te voeren. Niet over dorheid of schraalheid, niet over het te weinig liep doorgaans de klacht; neen, men wenschte wat minder uitvoerigheid en weelderigheid in de beschrijving, wat minder uitpluizing in de ontwikkeling, wat minder getal van weinig of niet verschillende voorbeelden in de staving. In één woord, men beschouwde het Woordenboek, zooals onlangs een geleerd en in dezen bij uitstek bevoegd Buitenlander, Dr. Rudolf Hildebrand, het uitsprak, als: ein reiches und gediegenes Werk, das aber durch kürzere Fassung gewönne (Grimms D. Wörterb. Fünfter Band, Vorr.).
Over de gevolgen van het gebrek aan die kürzere Fassung heb ik reeds mijn bezwaar ingebracht in mijne Eerste Bijdrage van 1864. Naar den maatstaf van Weilands Beknopt taalkundig Woordenboek, welks vijf Deelen 2651 bladzijden tellen, berekende ik dat het geheele nieuwe Woordenboek, welks toen verschenen Eerste Aflevering 13 bladzijden van het genoemde getal innam, omstreeks 204 Afleveringen zou vereischen, in stede van het door de Red. geraamde getal van 96. Men heeft toen beweerd, dat ik had misgerekend, dat ik dit had vergeten en dát over het hoofd gezien; ja, de Red. kon ‘opnieuw, na rijp beraad en overweging van alle omstandigheden, verzekeren dat de geraamde omvang niet zal overschreden worden’Ga naar voetnoot(*). Welnu, wat heeft tot hiertoe de uitkomst geleerd? Het getal Afleveringen bedraagt thans 25, en dezen bevatten van Weilands genoemde Woordenboek 216 paginaas: ieder cijfere den regel van drieën zelf uit. Dat ik mij vroeger vergist heb, is inderdaad zoo, doch niet te mijnen nadeele.
Het zevental Afleveringen, dat het hoofd dezer Bijdrage aankondigt, bevestigt wederom sommige der gemaakte bedenkingen, maar in nog hoogere mate den dikwerf herhaalden lof. Een merkwaardiger proefstuk van geleerden arbeid kan men zich nauwelijks denken dan, bijvoorbeeld, de artikels over het woord Onder. In 45 dicht gedrukte kolommen geven ze 51 en 35 paragrafen of afdeelingen, meestal ieder weder in onderafdeelingen gesplitst; een tweetal verhandelingen, welker plaatsing men alleen liefst niet in een Woordenboek zou verlangen. Naarmate de gezette lezing van zulke stukken leerzaam is, wordt het
| |
| |
naslaan ter opsporing van het een of ander moeijelijk en lastig; en zal men het laatste niet meer de eigenlijke bestemming van een Woordenboek mogen heeten dan het eerste?
Dat de zucht om duidelijk te zijn wel eens in onderscheidingen doet vallen, die de artikels noodeloos uitbreiden, zou niet moeijelijk te staven zijn. Zoo viel mijn oog op 2 alinea's van het art. Geen, Kol. 671 der Derde Reeks Vijfde Aflev. De eene luidt:
‘Voorheen ook met het ontkennende en. Van hem, die op sijn jaght geen aas en had gevonden, Vondel, 3, 346.’
En de tweede, drie regels lager:
‘Voorheen ook met het ontkennende en. Hy en heeft voor sijne ziele geenes dinghs gebreck, Pred. 6, 2. Geen dingh en sal by Godt onmogelick zijn, Luc. 1, 37. Dat ick in geene sake en sal beschaemt worden, Philipp. 1, 20. Op dat gy... geenes dinghs van noode en hebbet. 1 Thess. 4, 12.’
Het wezenlijk verschil tusschen de beide opmerkingen heb ik niet kunnen bevroeden.
Het kwistige hier en daar in het bijbrengen van voorbeelden eener zelfde beteekenis, die in het jongste nommer van De Toekomst den heer Sleeckx aanleiding gaf, om met eenige overdrijving van ‘die ontelbare voorbeelden’ te gewagen, die het werk tot ‘een Chineesch Woordenboek van duizenden boekdeelen’ schijnen te maken, is weder niet geheel te ontkennen, en steekt af bij het gemis van alle voorbeeld bij veel andere artikels.
In deze Bijdrage heb ik mij bevlijtigd, uit mijne aanteekeningen zooveel mogelijk in dit laatste gebrek te voorzien. ‘Un dictionaire (zeide Voltaire ergens) sans citation est un squelette.’ Overigens zal men bespeuren, dat de overvloed van de naar 't schijnt zich telkens meer aanbiedende stof mij eene beknoptheid in de mededeeling heeft moeten doen in acht nemen, die men mij, naar ik hoop, niet zal ten kwade duiden. De rijkdom onzer taal schijnt metterdaad onuitputtelijk, en zelfs bij eene vlijtige bewerking als die der Redactie, ruimschoots stof tot nalezing te blijven aanbieden.
| |
I. Aanmerkingen en toevoegselen.
Aanbaffen. Voorbb. Coornhert, Wercken, II. 37 vo. Broes, De Eng. Kerk, II. 377. |
Aanbedelijk komt ook in proza voor; Coornhert, Wercken, II. 254. |
Aanbehooren. Vb. Broes, De Kerk en de Staat, IV. i. 328. |
Aanbesteden. Vb. Loots, Nag. Ged. II. 181. |
Aanbesteding. Vb. Stuart, Rom. Gesch. (kl 8 vo) XI. 45. |
Aanbevelen is ook zwak vervoegd; Broes, Geschiedk. Onderzoek, 252 en De Eng. Herv. Kerk, I. 98. - Vbb. van aanbeveler, Stuart, R. Gesch. XVIII, 33. Van Kampen, Werken der Holl. Maatsch. VI. 295. |
Aanbieden. De afl. aanbiedenis nog lang na Hooft, De Denker, V. 384. |
| |
| |
Aanblazen. Het imp. ook bloes aan. Meerman, Vergel. der Gemeeneb. III. 134. |
Aanblinken. Vb. in de eig. bet. Higt, Ged. 314. |
Aanbod. Samenst. zelfaanbod, Stuart, R. Gesch. XIV. 53. |
Aanbouw Vb. van 1, Loosjes, M.A. de Ruyter, 88. |
Aanbouwen (van schepen). Vb. Stuart, R. Gesch. VII. 64. De afl. aanbouwing, Meerman, a.w. II. 297. |
Aanbreijen. Vbb. Schotel, Vaderl. Volksboeken, I. 192. |
Aanbrengen. Het deelw. ook als rijmwoord aangebrocht, Ten Kate, Dichtw. I. 379. Vbb. van aanbrenging, Stuart, R. Gesch. XII. 249; XVIII. 453; Broes de Eng. Herv. Kerk, I. 137. |
Aanbrenger. Vbb. van aanbrengster, Stuart, R. Gesch. III. 195. Loots, Nag. Ged., II. 214. |
Aanbrullen. Vb. van ‘tegen iemand brullen’, Stuart, a.w. IX. 120. Met eene andere aanwending, Ten Kate, Dichtw. V. 172. |
Aandacht is mannelijk bij Hamaker in Van Kampens Mag. VII. 419; Mr. A. Brugmans, ald. IX. 196; en M.C. van Hall, in Van Kampen en De Vries' Holl. Mag. 160. Zie ook mijne Eerste Bijdrage. |
Aandachtigheid. Vb. Immerzeel, Hugo van 't Woud, 10. |
Aandisschen. Niet zeer gepast bij Van Cappelle, Filips Willem, 136: zijne tafel was rijkelijk aangedischt. |
Aandoening. De fout in den klemtoon, hier aangewezen in Van Duyse, komt ook voor bij Da Costa, Kompl. Dichtw. II. 7. |
Aandossen. Door invoeging van r leest men aandorsen bij P. de Groot, Uitbr. der Pss. bl. 3:
Zij hebben tegen God en zijn gezalfden Vorst
Het oorlogswapen aengedorst.
|
Aandraven. Vb. Focquenbroch Werken, I. 127. |
Aandrift is niet ‘zonder meervoud’. Bilderdijk, Kerkred. van Merle d'Aub. 26: die aandriften bestrijden. Het w. komt ook mannelijk voor, bij Feith, Werken, VII. 186: dien eedlen aandrift. |
Aandringen. Vb. van aandringer, Stuart, a.w. III. 87. |
Aaneenkoppeling. Vb. in Van Kampens Mag. VI. 269. |
Aanerven. Vb. van aanerving, Coornh. Wercken, II. 397. |
Aanfluiten komt ook eig. en in deze eeuw voor; Stuart, R. Gesch. XIV. 220. |
Aangeland, znw. Vb. Wagenaar, Amsterdam, I. fol. 532. |
Aangenaam. Afl. beaangenamen, Siegenb. Mus. II. 19. |
Aangeschapen. In het vb. uit De Groot is het w. een adjectief. Als werkw. in Gessners Werken, I. 191: de waardigheid, die hem was aangeschapen. |
Aangezicht. De aanwijzing van den genitief ontbreekt. Hij is gewoonlijk aangezichts, evenals van gezicht zelf; doch Da Costa, Kompl. Dichtw. II. 71: mijns aangezichten. |
Aanglimmen. Vb. Wagenaar, Amsterdam, I. fol 694. |
Aangluren, Vb. van een persoon, Brender à Br. Mag. III. 195. |
Aanhang. Niet ‘zonder meervoud’; Coornherts Wercken, II. 149. Beza met zijne aenhangen. |
Aanhanger. Vb. van aanhangeres, De Denker, IV. 227. |
Aanheffen. Vb. van aanheffer, Brender à Br. Kabinet, III. 314 en 317. Stuart, Rom. Gesch. XII. 231. |
Aanhitsen. Vb. van aanhitser, Coornh. Wercken, II. 253. Broes, De Kerk en de Staat, I. 47. |
Aanhooging. Bij Bild. in anderen zin, Brieven, II. 177: deze aanhoging van leven. |
| |
| |
Aanhooring is ‘niet in gebruik’ zegt de Red. Onjuist. Zie het w. bij Stuart, Rom. Gesch. XIX. 149. Ockerse, Gedenkz. op Bellamij, 78. |
Aanhouding beteekent ook voortzetting; Stuart, Rom. Gesch. XIV. 182: de aanhouding van alle Opperbevel. |
Aankanten. Vb. van aankanting, De Denker, XI. 335. |
Aankeffen. Vb bij Eliz. Wolff, Vergeefsche Raad, 58. |
Aanklager. Vbb. van aanklaagster, De Denker, VI. 221. Stuart, R. Gesch. XIII. 160. |
Aanklemmen. Vb. van aanklemming, Broes, De Kerk en de Staat, III. 122. |
Aanklinken (no. 2) Vbb. Van den Broek, De Batavieren, 53, en Vaderl. Poëzij, 27. |
Aanklotsen is niet altijd ‘met stappen aankomen’. 't Is ook van de golven gezegd, Gessners Werken, II. 274; Loosjes, M.A. de Ruyter, 102. |
Aankomen (voor overkomen) Kol. 202, c, nog bij Broes, De Kerk en de Staat (1841) I. 72: kwam eenige lust en moed mij aan. |
Aankoppelen. Vb. van aankoppeling, Brender à Br. Kab. I. 150. |
Aankweek. Vb. in den eig. zin, Van Kampens Mag. VI. 107. |
Aanlanden heeft ook de bet. van land worden, Wagenaar, Amst. I. 531: het aanlanden van een Eiland. |
Aanlaveeren. Vb. bij O.Z. van Haren, De Geuzen (Schied. 1875) bl. 111. |
Aanleg. Kol. 218 noemt de Red. de uitdr. aanleg van een rechtsgeding onjuist en ongerijmd. Men leest haar bij V. d. Palm, Sal. VI. 31. De bepaling der Red. schijnt mij onjuist toe. |
Aanlegger. Vb. van aanlegger van een tuin, De Denker, VI. 275. |
Aanloeijen. De winden loeijen (zie de onz. bet.) ook op elkander aan; Focquenbrochs Werken, I. 71. |
Aanloopen. Niet vermeld is de bet. van: iemand overvallen. Broes, De Kerk en de Staat, II. 96: liep mij de gedachte aan. |
Aannemer. Ook met opzicht tot een' oorlog gezegd, Stuart, R. Gesch. XX. 222. |
Aanneming. Samenst. kinderaanneming, Stuart, R.G. XV. 10 en XVI. 257. |
Aanpersen. Fig. niet altijd van personen. Immerzeel, Hugo van 't Woud, 80: Door honger aangeperst. |
Aanpiepen. Ook bij Bild. Virgil. Tweede Herderszang (niet door Da Costa opgenomen) bl. 5: My... Zit de Krekel aan te piepen. |
Aanpraaijen. Vb. bij Hiel, N. Liedekens, 98. |
Aanpressen. Toch nog bij Loots, Nag. Ged. I. 185. |
Aanprijzen. Vbb. van aanprijzer, De Denker, IV. 150. Loots, Nag. Ged. II. 5. |
Aanrader. Lang na Brandt en in goeden zin; Broes, Filip v. Marnix, II. i. 34. Siegenb. Mus. II. 197. |
Aanrammelen. Vb. Woordenb. der Frequent. I. 486. |
Aanransen. Vb. van aanransing Vlaerd. Redenrijckb. 244. |
Aanrechten. Vbb. van aanrechting, Wag. Amst. III. 239; Stuart, R. Gesch. V. 404 en VII. 361; in 't meerv. XIII. 236. |
Aanrekenen. Van personen gezegd, Clarisse, Ged. 69:
Wat wordt Gij bij het schuim der menschen aangerekend!
|
Aanrijpen. Overdr. niet altijd ‘van personen’. Gessners Werken, II. 282: ons aanrijpend (levens)onderhoud. |
Aanritsen. Vb. van aanritsing; Stuart, Rom. Gesch. XI. 332. |
Aanroepen. Nog onscheidbaar in de 18e eeuw; P. de Groot, Uitbr. der Ps. 339. |
| |
| |
Aanscherpen. Vb. Broes, De Kerk en de Staat, III. 300. En van aanscherping, dez. Geschiedk. Ond. 298. |
Aanschouw. Niet vermeld is ten aanschouwe voor: ter aanschouwing; Broes: De Kerk en de Staat, III. 314. |
Aanschouwelijk. Niet ‘altijd overdrachtelijk’. Stuart, Rom. Gesch. XI. 451, alleen aanschouwelijk voor de gesnedenen, die hem oppasten. |
Aanschouwer. Vb. van aanschouwster, Meerman, Verg. d. Gem. I. 31. |
Aanslenteren. Vb. Woordenb. der Frequent. II. 522. |
Aansnorren. Ook in proza, Stuart, Rom. Gesch. XIX. 280. |
Aanspijkeren. Vb. aldaar, II. 265. |
Aanspoeling. Vb. van de abstr. bet. Meerman, Verg. d. Gem. III. 23. |
Aansprakelijkheid. Vb. in de bet. no. 1, Stuart, R. Gesch. II. 38. |
Aanspringen. Een ander vb. dan het deelwoord, Gessners Werken, II. 161. |
Aansteken. Ook onscheidbaar, P. de Groot, Uitbr. der Pss. 451. |
Aanstevenen. Vb. Woordenb. der Freq II. 833. |
Aanstichten. Ook met een persoon tot voorwerp, Coornh. Wercken, II. 170: die u tot barmhertigheydt aenstichten. |
Aanstoker. Niet alleen van ‘geschillen’; ook van personen gezegd. Van Cappelle, Nag. Bijdr. tot de Nat. 250. |
Aanstoomen. Vb. Ten Kate, Dichtw. II. 118. |
Aanstoot. Ontbreekt de overdr. bet. die niet ‘stuitend of hinderlijk is’. Broes, De Eng. Herv. Kerk, II. 118: door den aanstoot van Engeland opgewekt. Bl. 121: een magtigen aanstoot (tot het zoeken). |
Aanstootelijk. Vb. van de afl. aanstootetijkheid, Stuart, R. Gesch. XII. 300. |
Aanstooten. Vbb. van aanstooting, Coornh. Wercken, II. 202 verso. Broes, De Eng. Herv. Kerk I. 257 en II. 155 en 195. |
Aanstormen. Niet altijd dichterlijk, Wag. Amst. I. 109: wie een huis aenstormt by dage. - De bedr. bet. nog bij Loots, Nag. Ged. II. 253. |
Aanstouwen. Vb. Van der Cruycen, Spr. van Sal. 93. |
Aanstreven. Niet ‘alleen in den hoogeren stijl’. Brender à Brand. Kab. II. 10. |
Aanstrijken. Vb. van II. 3, Stuart, Rom. Gesch. XVIII. 95. |
Aanstuiven is ook (zie 1) van het water gezegd; Ter Haar in de N. Werken van de Holl. Maatsch. II. 219: schuim, dat aanstuift. |
Aansturen. Vb. Antw. Spelen van Sinne, 149. |
Aantaal. Ook bij een later schrijver, Simons, Verz. Poëzy, 97. |
Aantikken. Vb. als bedr. werkw. Vlaerd. Redenrijckb. 261. |
Aantimmeren. Vbb. Wag. Amst. I. 13. De Denker, XII. 112. |
Aantokkeling. Andere aanwending, Clarisse, Voor Jongel. I. 144: de aantokkeling zijner lusten blindelings volgen. |
Aantreden, nog in de laatste helft der 16e eeuw aanterden; zie Antw. Sp. van Sinne, 388. |
Aantrouwen. Vb. buiten het deelw. De Denker, XII. 398. |
Aantuiging. Nog in deze eeuw, Bouman, Gesch. d. Geld. Hoog. I. 260. |
Aanvaarder. Nog bij Stuart, Rom. Gesch. XIII. 422. |
Aanvangen. Na Hoofts tijd nog onscheidbaar, P. de Groot, Uitbr. d. Ps. 459. |
Aanvanger. Bij het ééne vb. (2, a) Stuart, Rom. Gesch. XVI. 211. |
Aanvlammen. Niet altijd ‘dichterlijk’. Meerman, Verg. d. Gem. I. 72; II. 90. |
Aanvloeijen. Ook van abstr. voorw. Brender à Br. Kab. IV. 86. |
Aanvoegsel. Vb. Broes, De Eng. Herv. Kerk, I. 157. |
Aanvoerder. Vb. van aanvoerster, Smits, Nag. Ged. I. 49. |
Aanwas. Melding verdient aanwas nemen, Bild. Kerkred. van Merle, 166. |
Aanwenken (niet aanwinken) in bet. 1 nog bij Bellamij, Ockerse, Gedenkzuil, 291. |
| |
| |
Aanwerken. Aan niet altijd voortgang; ook tegenstand. Wag. Amst. I. 662 aanwerken tegen zijne belangen. |
Aanwerven. Vb. van aanwerving, Stuart, Rom. Gesch. X. 238. |
Aanwetten. Vb. Van den Broek, De Schipbreuk, 35. |
Aanwoeden. Met de beheersching tegen, Gessners Werken, III. 160. |
Aanzeg. Het aangeh. aanzeg leest men De Denker, XI. 123. |
Aanzegger. Ook buiten de ‘geijkte benaming’; Coornh. Wercken, II. 258: aenseggher van gebreecken. |
Aanzetting. Vbb. in de abstr. bet. 3, Stuart, Rom. Gesch. X. 27; XIV. 330. |
Aanzichten. Met andere toepassing, De Denker, IV. 196: dit doet het Boek wel aanzichten. |
Aanzwoegen. Vb. Ten Kate, De Psalmen, 252 |
Aar (no. 3). Behalve III. 80 ook nog bij Anna Bijns, III. 72. |
Aarden. Ook wederkeerig; Antw. Spelen van Sinne, 58: dat elck hem aerde. |
Aarts. Aartsgodes (Kol. 580, 1 a) komt ook ‘niet spottend’ voor, Smits, Burmans Intreêreden, 64. - Aartsprinses wordt ald. uit Poot aangehaald. Deze dichter spreekt in 't algemeen van de aartsprinsessen en godinnen der Oudheid; doch Smits past het w. meermalen toe op de Gemalin van Willem IV, Nagel. Ged. III. 195 en 201. |
Aartsengel. Vb. van aartsengelin Da Costa, Kompl. Dichtw. I. 269. |
Aartshertogelijk. 't Niet zeer dichterlijke w. bij Da Costa, a.w. III. 425: den trein van 't Aartshertooglijk paar. Naar de voetmaat gaat de klemtoon van her op toog. Kan dat? De Red. zwijgt daarvan. |
Aartsvader. Reeds vroeger werd aartsmoeder gebruikt, en niet van Eva, door Vondel, Jeptha, 24. |
Acht (no. 3) is Kol. 615 vrouwelijk en laat Kol. 616 geen bijv. nw. toe. Tegen beide uitspraken zondigt Bild. Mengel. en Fragm. 38: er het vereischte acht op te nemen. In zijne Geslachtl. bepaalt de Schr. zelf 't geslacht M. en V. met de bijvoeging: ‘Men gebruikt het zonder lidwoord.’ |
Achtenveertiger. Vb. Broes, Geschiedk. Ond. 239 en De Kerk en de Staat, IV. i. 144. |
Achterblijver. Vb. van de toepassing op soldaten, Stuart, R. Gesch. XIII. 22. |
Achterdeel (no. 2). Ook van andere dieren, b.v. de spin, Nolet de Br. Proza, II. 205. Van menschen, bij Focquenbroch, Werken, II. 391. |
Achterdochtigheid. Vb. Stuart, Rom. Gesch. VIII. 298. |
Achtergevel. Ook in poëzie; Loots, Nieuwe Ged. 112. |
Achterhalen in and. zin dan in 't Wetboek, Stuart, R. Gesch. XI. 429; XIV. 400. |
Achterhoek. Vb. met bet. 2 (in proza) De Vrije Fries, XII. 324. |
Achterhouding. Vb. in de bet. no. 1, Stuart, Rom. Gesch. II. 212. |
Achterjagen ‘sierlijk’ genoemd, eene fig. niet vermelde bet. Broes, De Kerk en de Staat, IV. I. 305. |
Achterkleindochter. Vb. Stuart, Rom. Gesch. XIV. 80. |
Achterlijk. Niet altijd van ‘levende wezens’; Broes, Filip v. Marnix, II. i. 166: de achterlijke plaets. |
Achterlijkheid. Vbb. van de abstr. bet. a.w. II. i. 167. Stuart, R. Gesch. XI. 387. |
Achterneef. Vb. Stuart, a.w. XV. 3. |
Achternicht. Vb. ald. XV. 99. |
Achternoen. Ook in de vlaamsche schrijftaal. Blieck, Mengelp. IV. 28. |
Achterstaan met voor in pl. van bij (Van Groen van Prinst.) heeft reeds Bild. die den germanismus terugstaan ingsgelijks met voor verbindt, Mengelp. II. 54. |
| |
| |
Achterstal. De vbb. der hedend. bet. zijn uit Wagenaar; later bij Stuart, a.w. XI. 222. |
Achtersteven. De eig. bet. bij Meerman, Vergel. d. Gem. II. 115. |
Achterstellen met aan, Broes, Filip van Marnix, II. i. 147. |
Achterstelling. Het meerv. wél in gebruik; Broes, De Kerk en de Staat, II. 230. |
Achterstuk. Vb. Stuart, R. Gesch. IV. 107, van eene galei. |
Achtingswaardig. (Beter zonder s, zie mijne Vijfde Bijdr.) Van de afl achtenswaardigheid vb. Broes, Willem de Eerste, 33. |
Achterwiel. Vb. Nolet de Brauwere, Proza, I. 167 |
Adder. Nog (Kol. 772) de afl. veradderen, Bild. Avondschem. 98. |
Adem. Bij de samenst. Kol. 795 ademtoon en toonadem, Kinker, Holl. Pros. 78, 79 en eld. |
Ader. Bij de samenst. Kol. 810 spanader, Vlaerd. Redenrijckb. 93. |
Aderlaten. Ook onscheidbaar; Schotel, Vad. Volksb. I. 95: gekopt en adergelaat worden. |
Afbanen. Toch nog bij Bild. Brieven, IV. 164: het pad afbanen. |
Afbetalen. Vb. van afbetaling, Stuart, Rom. Gesch. X. 43. |
Afbeuken. Vb. van een' persoon. Bellamij, Vad. Gez. (1785) 58. |
Afbijten. Vb. van afbijting, Kinker, Holl. Prosodie, 62. |
Afbinden. Vb. van bet. 1, b, A. Simons Voorlez. (1830) bl. 48. |
Afblakeren. Woord. der Frequent. II. 38. |
Afblazen in bedr. zin is ook overdr. Van Hall, Werken d. Holl. Maatsch. V. 175: den luister af te blazen. |
Afbliksemen. Vb. van de bedr. bet. Van Kampen en De Vries, Holl. Mag. 88. |
Afbonzen is ook fig. De Denker, V. 138: van 't tooneel afgebonsd. |
Afbraak. Duidelijk vb. van de abstr. bet. Stuart, R. Gesch. XVII. 62. |
Afbreking is niet zoo ongewoon; Stuart, R. Gesch. VII. 344. Broes, De Kerk en de Staat, III. 86 meerv.; dez. Filip v. Marnix, II. i. 8; Van Cappelle, Filips Willem, 112: afbreking van den oorlog. |
Afbrengen. Vb. van afbrenging, De Vrije Fries, XII. 141. |
Afbreuk (voor afbraak) heeft een meerv. Wag. Amst. II. 64. |
Afbrokkelen. Vb. van afbrokkeling, Stuart, R. Gesch. IV. 229. Concreet Bild. Geologie, 44. |
Afdak. Vb. van de eig bet. De Keyser, Sprokkeling, 234 en 269. |
Afdaling. Vb. der abstr. bet. Broes, Filip v. Marnix, II. i. Voorr. 6. |
Afdammen. Vb. Stuart, R. Gesch. XI. 70. |
Afdauwen. Vb. der onzijd. bet. Ten Kate, Dichtw. VI. 309. |
Afdeeling. Vb. der abst. bet. Broes, De Eng. Herv. Kerk II. 74. |
Afdekken. Vb. in den zin van 3, b (d.i. afranselen), Focquenbr. Werken, I. 494. |
Afdraaijen. Vb. der onzijd. bet. Loosjes, M.A. de Ruyter, 135. |
Afdrijving. Niet vermeld is afdrijving van het onweder, Broes, a.w. I. 100. |
Affodil. D.J. van Lennep bezigde den vorm asfodil, V. Kampens Mag. II. 322. |
Afgang. Ontbr. de bet. aftreding, Coornh. Wercken II 18 vo: na der Apostelen afgang. En van trap, Wag. Amst. II. 340: de afgang naar de kelder. |
Afgebroken. Als bnw. niet ‘zonder trappen’. Stuart, R. Gesch. IV. 225: de afgebrokenste wegen. |
Afgeleefd. Vbb. van afgeleefdheid, Stuart, R. Gesch. X. 320: XI 28; XV. 26. |
Afgemetenheid. Vbb. Broes, De E. Herv. Kerk, II. 60. Clarisse, Voor Jong. I. 34. |
Afgerichtheid. Ook afgerechtheid, Kantelaar, Ov. h. Herderdicht, 47. Stuart, a.w. VI. 20. |
| |
| |
Afgod. Afl. verafgoden, Van Lennep, Romant. Werken, XXIII. 10. |
Afgodeeren. Men leest dit met de spelling afgoderen, Coornh. II. 60, doch ook met woordspeling fol. 152: afgod-eerende. Van de afl. afgodeerder een vb. ald. 40, 101 en 104, en weder met woordspeling afgod-eerder, 69, 101, 104, 149 en elders. |
Afgodendienaar. Vb. van het vrouwel. a.w. II. 154 verso. |
Afgraven in bet. 2 a niet alleen in Hoofts tijd; nog heden, De Vrije Fries, XII. 119 (2 maal). |
Afgrond. De afl. afgrondelijk (Kol. 1002) reeds bij Coornh. II. 85. Kil. heeft er voor afgrondig, dat men zie bij Iterson, Stemmen uit den Voortijd, 150. - Bij de samenst. nog afgrondslaag, Smits, Baälf. Opdr. |
Afhangeling. Afl. afhangelingschap, Stuart, Rom. Gesch. XII. 92. |
Afheffen. Niet vermeld is woeker afheffen, Toll. Ged. I. 191. |
Afhinken. Vb. bij De Keyser, Sprokkeling, 314. |
Afhooren. Niet vermeld iemand iets afhooren, Smits, Ged. 186. |
Afhouwen. Vb. van afhouwing, Coornhert, II 54 verso. |
Afjakkeren. Vbb. Woordenb. der Frequent. II. 198. |
Afkaatsen. Vb. van afkaatsing, Van Kampens Mag. I. 295. |
Afkabbelen. Vb van afkabbeling, Stuart, Rom. Gesch. IV. 145. |
Afklimmen. Vb. van afklimming, ald. VII. 97. |
Afknakken. Vbb. van het onz. gebruik, V. d. Broek, De Schipbreuk, 22, 25 en 29. En van het bedrijvende, Brender à Br. Kabinet, III. 204 en 232. |
Afknippen. Ook een uur afknippen, Slicher, Weegsch. 45. |
Afknotten (no. 1). Overdr. Clarisse, Ged. 11: vergenoegen, door hijgen afgeknot. Vb. van afknotting, Nolet de Br. Proza, II. 175. |
Afkoop. Kerkelijk: een afkoop voor de zonden, Werken Holl. Maatsch. III. 40. - Afkoop van 't huwelijk, Broes, Fil. v. Marnix, II. i. 60. |
Afkooping. Ook van personen, Stuart, Rom. Gesch, III. 230. |
Afkrijgen. Beteek. Kol. 1104, art. 4 vb. bij Bild. Mengel. en Fragm. 19. |
Aflandig. Vb. van bet. 1, Stuart, Rom. Gesch. XX. 80. |
Aflaten. Vbb. van aflating, Broes, Eng. Herv. Kerk, II. 183. Van Kampens Mag. VII. 322. |
Afleider. Anders in taalafleider, Brender à Br. Mag. I. 153. |
Aflezen. Vb. van aflezing, De Denker, X. 49. |
Aflijven, weinig voorkomende, ook in de vorige eeuw, a.w. XI. 386. |
Aflokken. Vb. uit Potgieter op 2 b niet gelukkig. Een beter, Gessners Werken, I. 143: elken traan, dien uwe deugd u aflokte. |
Afmalen. Vbb. van afmaling, Coornh. II. 257. Broes, Marnix, I. 130. |
Afmanen. Vb. van afmaning, Clarisse, Voor Jongel. I. 131. |
Afmartelen. Vb. van afmarteling, De Denker, XII. 40. |
Afoogen. Vb. Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, I. 42. |
Afpaling. Lang na Hoofts tijd, N. Werken d. Holl. Maatsch. II. 142. |
Afpersing. Samenst eedafpersing, Stuart, R. Gesch. VIII. 427. |
Afpikken (no. 1). In hier niet vermelden zin bij Dr. Verwijs, Van Vrouwen ende van Minne, 150: elkander het eten afpikken. |
Afpleiten, onzijdig bij Wagenaar, Amst. III. 463 (2 maal). |
Afploegen. Vb. van de bedrijv. bet. A. Simons, Verzam. Poëzij, 112. - Voor uitputten Six van Chand. Poësy, Voorr. De Denker, VII. 67. |
Afrekening. Vb. van bet. 1, a, Broes, Eng. Herv. Kerk, I. 90. |
Afrijzen. Alle vbb. op één na in 't verl. deelw. Zie de onb. wijs Focq. Werken, I. 449. |
Afroepen. Vb. van afroeping, Wag. Amst. II. 31. |
Afscheidbaar. In de alg. bet. een vb. Bild. Mengel. en Fragm. 113. |
| |
| |
Afschepen. Niet alleen ‘personen’, ook dieren; Wag. Amst. II. 422. |
Afscheping. De bet. 1 niet altijd ‘goederen’; ook personen, Stuart, R.G. IV. 21. |
Afschrijving, voor kopiëering, Stuart, a.w. XIV. 221; voor kopie, Sieg. Mus. IV. 203. |
Afschroeijen, ook fig. van 't geweten; De Denker, II. 255. |
Afschuiven. Vb. van afschuiving, Stuart, a.w. XX. 121. |
Afslachten., nog in gebruik; De Keyser, Sprokkel. 12. |
Afslooven. Vbb. Woordenb. der Frequent. II. 560. |
Afsnorren. Ook in proza, Wag. Amst. III. 215. |
Afstikken. Fig. 't afstikken van den zin, V. d. Does, Bericht voor M. Stoke. |
Afstippen. Vbb. Halma vóór Zweerts, Zede- en Zinneb. 3. De Poët. Spectator, 5. |
Afstraffen. Vb. van afstraffing, Van Vloten, Onkruid enz. 144. |
Afstrijden. Ook wederkeerig, Sieg. Mus. III. 141. Voor redetwisten (Kol. 1601) niet alleen vlaamsch; ook nederl. Antonides, Ged. 454. |
Afstroopen. Van paling (Kol. 1611) Delcroix, Geld of Liefde, 100. Vb. van afstrooping (ontsteling) Valerius, Gedenckkl. 82; (van landerijen) Stuart a.w. V. 420. |
Afstuiten. Vb. van afstuiting, Bekker, Bet. Weereld, IV. 17. |
Afstuiven. Vb. van afstuiving, Van Alkem. Beschr. v. Briele, II. 283. |
Afteekening. Vbb. van de abstr. bet. Van Hengel, Leerred. I. 358. Koopmans, Redev. I. 173. |
Aftellen. Vb. van aftelling, David, Vad. Hist. VI. 282. |
Afteren. Het bijbelsche afteren, (I, 1) ook bij Marnix, Ps. 37 vs 20. |
Aftillen. Vb. der eig. bet. uit deze eeuw, Van Oosterzee, Mozes, 266. |
Aftimmeren. Vbb. buiten 't verl. deelw. Wag. Vad. Hist. XVI. 261. Meerman, Verg. der Gem. II. 464. |
Aftoonen. Ook bedrijvend, Valentijn, Werken van Ovid. II. 46. |
Aftouwen. Ook voor iemand geld aftrekken, afzetten; Baardt, Deugdensp. 154. |
Aftred. Vb. van 1, a, met bepaling, Stuart, Rom. Gesch. IV. 228. |
Aftrek. Abstract no. 2 na De Lannoy in proza, Clarisse voor Jong. II. 30 en 133. Niet vermeld in de bet. aftocht van een leger, Verv. op Wag. XXXI. 32. |
Aftrekken. Voor afbeelden (Kol. 1685, II, 1) zonder voorwerp, Lev. v. Plut. 293. |
Aftrekker. Zich aan den strijd onttrekkende soldaat; Van Swaanenb. Momus, 221. |
Aftrekking. Voor afleiding (I, 2, b) niet zoo ‘weinig gebruikelijk’. Zie Meerman, a.w. I. 189; V. d. Roest, Leerred. 378. |
Aftreuren (wederk.) heeft alleen 2 gelijkluid. pll. van Bild. Ook Westerman, Ged. III. 85: Daar treurt zich moeder af. - Afgetreurd aan 't slot moest afzonderlijk opgenomen. |
Aftroeven. Vb. Woordenstrijdt tusschen de Passien en de Reden, 9. |
Aftroggelen. Vbb. van afl. op laar en ling, Wdb. der Freq. I. 810. |
Aftrompetten. Vb. ald. II. 660. |
Aftuigen. Vb. van bedrijv. 1, De Denker, VI. 11. |
Afturen. Voor afkijken zonder uitgestrektheid in de ruimte, Berkkey, Eerbare Proefkusjes, 113, en Nat. Hist. van Holl. IV. ii. 184. |
Afvaardigen. Het bnw. afgevaardigd (zie de Aanm.) dat afzonderlijk moest voorkomen, komt niet alleen bij Cats voor; Woordenb. d. Frequent op Vaardigen; zie ald. ook een vb. van afvaardiger. |
Afvallig. Vb. van afvalligheid, Stuart, R. Gesch. III. 206. Samenst. wederafvallige, Leuter, De Kruiskerk, 164. |
| |
| |
Afvangen (iemand) d.i. gevangen nemen, Levens van Plut. 240 vo. - Niet altijd ‘van de lippen’; ook van het speeltuig, Hipp. Ontzwav. 22. |
Afvaren. Weinig gepast, Van 's Grav. De Ilias, I. 12: 't staal met veerkracht afgevaren. |
Afvechten komt niet zoo weinig voor. Zie Nomsz, Will. de Eerste, 237 en 284. Dez. Oldenbarn. 4. |
Afvegen. Niet vermeld iemand den strot afvegen (dooden), Val. Werken van Ovid. II. 8. |
Afvellen (no. 1). Niet ‘verouderd’. Zie Van 's Gravenw. De Ilias, III. 150. |
Afvergen. Vbb. van afverging, Nomsz, Aantt. op Toon. 283. Verv. op Wag. II. 381. |
Afvillen. Is afgevilde (d.i. van 't vel ontdane) huid niet wat vreemd? Zelfs leest men Erasmus, Lingua, 123: het vel afvillen. Beter Van 's Grav. De Ilias, IV. 133: 't afgevilde rif. |
Afvisschen. In bet. I. 2, vb. in De Denker, V. 223. |
Afvlieden. Vb. van bet. 2, Focquenbroch, Werken, I. 3. |
Afvliegen. Bij van iemands bevel of wenken afvliegen behoort: van iemands hand en vingers afvliegen; Ockerse, Nap. Red. I. 88; H. v. Halmael, Verstand en Deugd, 28, |
Afvlieden. Het vb. uit Conscience past niet bij de bepaling. In den burg afvlieden is af naar beneden. De burgen (zie Weil) stichtte men op bergen of hoogten. Op den hoogen burg zegt Vondel. En de Psalmdichter (144, vs. 2): mijne burcht, mijn hoogh vertreck. - Van iemand afvlieden is iemand ontvlieden, Wellek. en Vlaming, Dichtl. Uitsp. 109; Rodenburgh, Ecce Homo, 15. |
Afvlieten. Vb. van ‘gesproken woorden’ (I. 2, b) Verv. op Wag. XXVI. 123. - De ‘stoute vrijheid’ afgevleten van Spieghel, nog bij De Hubert, Psalmen, 44. |
Afvlijmen. Vb. Van den Broek, Ged. 203. |
|
O. (Kol. 14 no. 44). Vb. van het is eene ronde o, De Denker, VI. 31. |
Oever nog onzijdig, Meerman, Vergel. I. 280, II. 113, 115 en 117. Nog de samenst. oevergoud, bij Da Costa, Kompl. Dichtw. I. 237. |
Oefening. Samenst. smaakoefening, Stuart, R. Gesch. VI. 359. |
Oksel. Samenst. okselholte, Van Kampen en De Vries, Holl. Mag. 245. |
Olifant. Bij de ‘Hist. en Etym.’ uit buitenlanders voege men Ypeij, Gesch. d. Ned. Taal, I. 105. |
Olijf. De samenst. olijfgroen als zelfst. Ter Haar, N. Werken d. Holl. Maatsch. III. ii. 10. - Nog olijfhout, Kantelaar, Verh. Herdersdicht, 200. |
Om. De samenst. herom niet zoo verouderd als de Red. schijnt te meenen. Bild. Poëzy, IV. 148: heromwoelen; Winterbl. I. 23: heromzwieren; Ond. d. E. War. 20: herombruischen; Beeloo, Ged. 23: heromvoeren; Stuart, Rom. Gesch. XV. 283: heromwenteling. |
Omádemen. Vb. Hilman, Verspr. en Onuitg. Ged. II. 392. - Ook omaâmen, Ten Kate, Dichtw. I. 320. |
Omarbeiden. Vb. Van Kampens Mag. VIII. 5. |
Ombouwen ‘door bouwen veranderen’, De Gids 1875, D. IV. 388. |
Ombrengen. In de Aanm. behoort Immerzeel, Hugo, 110: uw rust, uw vreugd, uw heil omgebragt. Van zaken zegt men wel om iets brengen, niet iets ombrengen. 't Laatste geldt alleen het leven; zie mijne Handl. Statenb. 73, 74. Van de afl. ombrenger een vb. Stuart, Rom. Gesch. XVII. 176. |
Ombúlderen. Vb. Woordenb. der Frequent. II. 54. |
| |
| |
Omcirkelen. De aanh. uit Ten Kate is onjuist. Voor 43 leze men 48. Zoo de pl. hier is medegedeeld, slaat haar op het mannel. kogel; doch het slaat op waereld in den voorafg. regel, die ontbreekt. |
Omdammen. Vbb. Hilman, V. en O. Ged. I. 166 Ten Kate, Dichtw. V. 223. |
Omdeelen. Van omdeelen en omdeeling (niet met ei) vbb. Van Kampens Mag. VI. 300. Holl. Mag. 148, reg. 5 en 1 van ond. |
Omdracht. Ook van gildeoptochten, V. Hasselt, Vad. Klugtsp. 94. |
Omdragen. Niet alleen ‘dichterlijk’; in proza Broes, De Kerk en de Staat, I. 58. |
Omgeven. Vb. van ‘kaarten’; De Denker, II. 69. |
Omgieren (ombewegen). Vb. Brender à Brandis, Kab. III. 351. |
Omhalen, ook van het ‘najaarsschoonmaken’, De Denker, II. 370. |
Omhángsel. Vb. Hilman, Verspr. en Onuitg. Ged. I. 58. |
Omjúbelen. Vb. Ten Kate, Dichtw. VI. 308. |
Omkluisteren. Bedrijvend vb. Hilman, a.w. II. 210. Jan Pietersen (1876) 60. |
Omkreits. Niet altijd ‘hoog en dichterlijk’. Gewoon proza V. Kamp. Mag. VII. 396. |
Omkrullen. Overdr. van de vlam, Van den Broek, De Batav. 68. |
Omkrúllen. Niet altijd van ‘haar of lokken’; van den tijger, Hilman, a.w. II. 364. |
Omlooper. Vb. in anderen zin Wag. Amst. II. 420; van omloopster mede aldaar. |
Ommantelen. Vb van bet. 2, Bild Chalmers Openb. 18. |
Ompantseren. Vb. der eig. bet. met fig. toepassing, Hilman, a.w. II. 133. |
Ompraten. Vb. van omprating. Oudaan, Agrippa, 258. |
Omrennen. Niet uitsluitend van ‘eene stad’; van een leger bij Stuart, R.G. III. 223. |
Omrukken. Vb. van omrukking, ald. VII. 196. |
Omschansing. Vb. ald. VII. 292. |
Omscheppen. Ander vb. van 't verkeerd gebruik, Hilman, a.w. II. 46 |
Omschepping. Afl. heromschepping, Verv. op Wag. XL. 121. |
Omschuimen. Buiten het deelw. en met and. zin, Hamaker in V. Kamp. Mag. I. 139 en V. Kamp. en De Vries, Holl. Mag. 218. |
Omsingelen. Vb. van omsingeling, Stuart, R. Gesch. XI. 144. |
Omslaan. Ook ‘met de trom bekend maken’; Wag. Amst. I 587. |
Omslag. Vbb. van 't meerv. in den zin van Kol. 524, art. 6; a.w. III. 123 en 124. |
Omsleuren. Vb. in de eig. bet. Van Iperen, Obadja opgeh. 32. |
Omsluipen. Vb. Vinkeles, Temora, 75. |
Omsnuffelen. Vb. van ‘in iets omsnuffelen’, Jonckbl. Gesch. der Ned. Lett. II. (1872) bl. 194 - In de aanh. van omsnoffelen uit Antonides is ‘2, 13’ foutief. Men leze naar Bild. uitg. I. 140, of naar die in 4to: bl. 142. |
Omspoken. Vbb. Hilman, Verspr. en Onuitg. Ged. I. 161 en 174. |
Omstemmen (iemand). Vb. Broes, Filip van Marnix, II. ii. 89. |
Omstróómen. De 2e uit Bild. aangeh. pl. is onverstaanbaar, daar het antecedent van het ontbreekt. - Ook eilanden worden omstroomd, Stuart, R.G. XV. 68. |
Omtrappen. Vb. van bedrijv. 1, Ten Kate, Dichtw. VII. 332. |
Omtuinen. Ook wederkeerig, Dichterl. Gedenkrolle van 1813, bl. 134. |
Omvaart. Beter vb. van bet. 1, Stuart, Rom Gesch. XII. 223. |
Omverwerping. Niet altijd overdrachtig; a.w. XIV. 175, van standbeelden. |
Omvlieden. Vb. van bet. 1, Maronier, Ged. 166. |
Omvloeijen. Vb. van de eig. bet. Brender à Br. Magaz. III. 78. |
| |
| |
Omweiden. Vb. van de eig. bet. Hilman, a.w. II. 365. |
Omwelven. Hiervoor, buiten het rijm, omwulven, Ten Kate, Dichtw. VI. 310. |
Omwenteling. Kol. 759 de afl. heromwenteling, Stuart, R.G. XV. 283. |
Omwoelen. Wederk. ook van een zwaard, Ten Kate, Dichtw. V. 424. |
Omwrikken is ook 't bewegen van een vaartuig door den wrikriem; Loosjes, M.A. de Ruyter, 39. |
Omzèilen. Niet altijd ‘dichterlijke uitdr.’. Zie Stuart, R. Gesch. XVI. 45. |
Omzweven. Vb. van geesten gezegd, Vinkeles, Temora, 34. |
Onaandachtigheid. Reeds in de vorige eeuw; De Denker, VII. 170. |
Onaangedaan. Ook van voorbijgevaren steden; Stuart, R.G. XII. 83. |
Onaangediend in al de vbb. praedicatief; ook attributief, a.w. XV. 229: zijn onaangediend bezoek. |
Onaangemerkt als voorz. Vb. Van der Cruycen, De Spr. v. Sal. 55. |
Onaangeroerd. Ook als voorz. Le Jeune, Werken d. Holl. Maatsch. IX. 188. |
Onaangetast. Vb. van bet. 1, b, Steenmeijer, Nag. Leerred. 187. |
Onaangezien. De samenst. met des, Wag. Amst. II. 247 en 256. |
Onaangezocht. Niet altijd van meisjes of weduwen; ook van ambten, Stuart, R.G. XIII. 424. |
Onaanmerkelijk. Vbb. van de bet. no. 2, Stuart, R. Gesch. I. 28; VI. 3. |
Onaansprakelijk. Vb. ald. VI. 129. |
Onaantrekkelijk. Vb. Clarisse, Voor Jongel. II. 92. |
Onaanzienlijk. Vb. van onaanzienlijkheid, Stuart, R. Gesch. XIX. 337. |
Onafgebroken. Ook in den vergr. trap. A. w. X. 265: den onafgebrokensten omgang. |
Onafgewend. Ook van den stroom gezegd, A. w. VI. 45. |
Onafgewerkt. Vb. als attributief adj. Ockerse, Ged. op Bellamij, 188. Ook buiten laten en blijven, Onderwater, Ernstige enz. Letterarbeid, 16. |
Onafmatbaar. Vb. zonder uitstooting der a, Immerzeel, Hugo, 102. |
Onafscheidbaar. Niet ‘zonder trappen’. De Clercq in Van Kampens Mag. III. 207: de onafscheidbaarste erfenis. |
Onafwendbaar. Niet altijd ‘dichterlijk’. Clarisse, voor Jongel. II. 119. Van Kampens Mag. I. 156. |
Onafwischbaar. Ook als bijwoord; Clarisse, a.w. II. 79. |
Onafzienlijk. Vb. Stuart, R. Gesch VIII. 195. |
Onbandigheid. Vb. van bet. 1, Domela Nieuwenhuis, Twaalf Pr. v.h. O.T. 79. |
Onbedaard. Vb. van het bijv. nw. P. de Groot, Uitbr. d. Pss. 90. |
Onbedeeld. Vb. van 2, Nolet d. Brauwere, Proza, II. 3. |
Onbedenkelijk (zonder bedenking). Vb. Bouman, Gesch. d. Geld. Hoog. I. 333. |
Onbediend. Vb. Stuart, a.w. II. 258. |
Onbedwingelijk. Nog in deze eeuw, Ockerse, Ged. op Bellamij, Voorb. 7. |
Onbedwongen. Vb. van onbedwongenheid, D. Warande, N. Reeks, I. 200. |
Onbeeedigd. Vb. van bet. 1, Stuart, a.w. X. 206. |
Onbegeerlijk. Vb. in passieven zin, a.w. XX. 115. |
Onbegrensd. Vb. van onbegrensdheid, Da Costa, Kompl. Dichtw. I. 417; Loots, Tweede Eeuwget. 14. |
Onbegrepen. Ook onbuigbaar rededeel, Wag. Amst. II. 467: op het uur bij 't Biljet uitgedrukt een half uur onbegreepen. |
Onbegrootbaar. Ook in proza; Bild. Kerkred. van Merle d'Aub. 126. |
Onbehulpzaam. Afl. onbehulpzamig, Antw. Sp. van Sinne, 283. |
Onbekleed. Vb. van bet. 2, Stuart, a.w. XIV. 281. |
Onbeklemd. Niet ‘zonder trappen’. Loots, Tw. Eeuwg. 23: onbeklemder toon. |
Onbeklimbaar. Ook van bergen, Stuart, a.w. XVII. 345. Vb. van onbeklimbaarheid, Stuart, a.w. IV. 104. |
| |
| |
Onbekwaamheid. Toch ook in 't meerv. De Veer, Frans Holster, II. 115. |
Onbelangrijk. Vb. van onbelangrijkheid, Fockens, V. d. Palm gekensch. 113. |
Onbeleesbaar. Immerzeel, Ged. II. 11: onbeleesbare zucht. |
Onbelemmerd. De trap onbelemmerder nog Bild. Buitenl. Voorr. 13. - Vb. van onbelemmerdheid, Verv. op Wag. XXX. 379. |
Onbeloonbaar. Vb. Valentijn, Werken van Ovid. II. 198. |
Onbenauwd. Toch in den vergr. trap, Van Duyse, Vrolijkheid, 94. |
Onbenepen. Anders toegepast, Hoogvl. Feestd. 18; Valentijn, Ovid. I. 162. |
Onbenul, onbenullig, aan de spreektaal (van welke streek?) ontleend, hadden gemist kunnen worden; doch, eenmaal opgenomen, eischten zij verklaring. Zij zijn verminkingen van een bekend, doch onhebbelijk woord. |
Onbepaalbaar. Vbb. Bekker, Bet. Weereld, IV. 312; Immerzeel, Hugo, 42; H.H. Klijn, De Driften, 41. |
Onbepaaldheid. Vb. van 2, Broes, De Kerk enz. IV. i. 185, V. Oost. Ged. 250. |
Onbeploegbaar. Niet alleen bij Vondel, ook in deze eeuw bij H.H. Klijn, N. Ged. I. 77. |
Onbereid. De uitdr. onbereid leder bij Stuart, R. Gesch. XIV. 176. - Ook met de bepaling op iets, ald. II. 60. |
Onbereikelijk. Van goden gezegd, Valentijn, Ovidius, II. 343. |
Onberoerbaar bij vlieten kan bijw. zijn. Niet onberoerbaar bloed, Westerm. Ged. II. 75. |
Onberoerd. Een 2de vb. als bijwoord bij Voet, Stichtel. Ged. II. 141. |
Onbeschaamd. Met lijk als bijw. anders in deze eeuw, V. Oost. Mozes, 339. |
Onbescheiden is ook door drank bedwelmd; zie een vb. Stuart, R. Gesch. V. 122. |
Onbescholden. De vorm onbeschouden nog lang na Hooft; Bogaert, Ged. 89. |
Onbeschoft. In de breede - voor de plaats te breede - etymologische ontwikkeling wordt de gewone afleiding van onbeschaafd verworpen. De Red. zoekt den oorsprong in schoep, derivaat van scheppen, waarvan dan zou komen: onbeschoept, voorts onbeschoeft en zoo onbeschoft. Van schoep of onbeschoeft intusschen is 't bestaan niet gebleken. 't Zoeken er naar is overbodig. De gewone afl. is juist. Bild. heeft opgemerkt en gestaafd, dat onze taal, vooral die des volks, wat men ongunstig wil voorstellen, dikwerf op zijn hoogduitsch benoemt. In de nedersaksische tongvallen kent men beschaafd en beschufd voor ‘behobelt’, gepolijst, goed gemanierd, en unbeschaafd, unbeschufd of unbeschuft voor ‘ungehobelt’, grof, en dit dan ook ‘in moralischen Sinn, een unbeschufden Rekel’; zie de Idiot. van Tiling, Strodtmann en Stürenburg. Dit unbeschuft, verhollandscht onbeschoft, nam men eenvoudig bij ons, met zoo menigen anderen term, over. Beschoft, dat men nooit zegt en welks overneming niet te pas kwam, houd ik met de Red. voor een maaksel van Kil. |
Onbeschroomd. Vb. van onbeschroomdelijk, V. d. Palm, Sal. V. 58. |
Onbesefbaar is niet ‘zonder trappen’. Schenk, Nachtged. II. 147: 't onbesefbaarst nut. - 't Begrip van hoeveelheid, bij 't bijw. genoemd, heeft ook 't bijv. nw. Koopmans, Redev. I. 52: Derzelver menigte is onbesefbaar. Siegenb. Leerred. I. 194: de onbesefbare rijkdom. |
Onbeslist. De afl. op heid veel vroeger; E. Bekker, De Twee Moed. III. 51. |
Onbesloten is ook: niet afgesloten, onbeperkt. Schenk, Nachtged. III. 71: is 't uitzigt onbesloten. |
Onbesmettelijk. De afl. op baar niet zoo ‘ongewoon’. H.H. Klijn, De Driften, 132. Ten Kate, Dichtw. V. 110. |
Onbesnoeid. Fig. niet alleen ‘van personen’. V. d. Does, Voorr. van M. Stoke, 2: d' onbesnoeide stijl. Stuart, a.w. VIII. 121: het onbesnoeid vermogen. |
| |
| |
Onbespraakt. Ook zonder niet, Bild. Redev. van Chrys. 102. - Ook zelfstandig, Te Water, Verh. der L. Maatsch. II. i. 105: den onbespraakten. Kist, Verhandd. 168: de onbespraaktste (dus ook met trappen). |
Onbesprekelijk voor onberispelijk in 't vlaamsch niet ‘verouderd’. Zie De Toekomst, 1867, bl. 357, 452, 532, en van 1868, bl. 174. |
Onbestaanbaarheid niet ‘zonder meervoud’; V. Kampens Mag. IV. 3. |
Onbestendig. Vb. van onbestendiglijk. Mevr. Van Streek - Brinkman, Het Geluk, 14. |
Onbestorven. Hoofts onbestorven metselwerk, naar Weil. aangeh. is uit de Opdr. der Ned. Hist. fol. 2. - Een vb. uit later tijd bij Stuart, a.w. XV. 61: onbestorven dijkwerk. |
Onbestreden. Ook in proza, Stuart, Nag. Redev. I. 39. |
Onbetemmelijk. Niet zoo weinig in gebruik; Lev. van Plut. 279 vo. Jonckt. Pijnb. (1651) 49. |
Onbeteugelbaar. 't Art. is wat schraal. Tot de bet. 2 komen als meer eig. in aanmerking, Verv. op Wag. XXIV. 246: de onbeteugelbare vlam. Van Cappelle, Nagel. Bijdr. 116: die onbeteugelbare vlugt. Voorts meer fig. Nomsz, Mijn Uitsp. II. 38: onbeteugelbare begeerte. - Ook als bijw. ontmoet men het w. Van 's Gravenw. De Ilias, 160, en Verspr. Lettervr. 146 en 191. |
Onbetoomd. Vb. van meer eig. bet. Van 's Grav. Verspr. Lett. 37: onbetoomde winden. |
Onbetreden. Vbb. van eig. bet. Valentijn, Ovidius, III. 266: onbetreede sneeu. Van Merken, David, 182: onbetreeden bergen. |
Onbetwistelijk. Toch ook bij Bekker, Bet. Weereld, III. 58; IV. 106. |
Onbeveinsd. Vb. van onbeveinsdheid, Coornh. Wercken, I. 358. |
Onbevlekt. Dat de overtr. trap alleen ‘vroeger wel voorkomt’ wordt weêrsproken door het vb. uit Bild. onderaan Kol. 1112: onbevlektste zeden. Uit de vorige eeuw dient nog F. de Haes, Stichtel. Ged. 130: de onbevlektste wol. - Het vb. uit Cats, Kol. 1111: van onbevlekter oogen eischt de toelichting, dat hier geen trap, maar oude buiging is om den klinker van oogen. - Als vbb. van onbevlektheid met and. toepassing, Bekker, Bet. Weer. II. 276; N. Honigbije, I. 58; nog uit deze eeuw, N. Werken d. L.M. II. 102. |
Onbevriesbaar. Vb. Lublink, Thoms. Jaarg. 267. |
Onbewaand. Niet altijd bijwoord; ook bijv. nw. Coornherts Wercken, I. 472*: onbewaende verrassinghe. D. II. 18: onbewaende nieuwicheydt. |
Onbewaarbaar. Niet altijd ‘dichterlijk’. Alb. Thijm, Voorgeb. Voorr. 11: wat in slordige handschriften onbewaarbaar was. |
Onbewald. Vb. van attrib. adj. Bruin, Zholl. Ark. 153: onbewalde Stad. |
Onbewolkt. Vbb. van de ‘weinig in gebruik’ zijnde trappen zijn nog V. d. Hoop, De Kon. van Rome, 21: onbewolkter morgenstond. V. Oost. N. Leerred. 311: onbewolkter blinken. - Opmerking verdient de toepassing op iemand, die niet rookt, Lulofs, Louise, 92. |
Onbewust heeft den gebogen vorm, Jonctijs, Pijnb. 50: onbewuster gewisse. |
Onbezaaid. Zeer fig. Coornh. Wercken, I. 20 vo.: d' onbesaeyde Jeught. |
Onbezwalkt. Bij de geg. vbb. ter toepassing zou nog menig ander zijn te voegen, als bet. 1: Loots, Nag. Ged. I. 273 op gloed; Lublink, Thoms. Jaarg. 16 op gezicht; Verv. op Wag. XL. 94 op dag; bet. 2: F. de Haes, Sticht. Ged. 18 op oog; Lublink, Verh. I. 193 op geweten; De Denker, III. 284 op deugd; Ockerse, Char. I. 158 op crediet. - Ook als bijw. komt het w. voor, Nomsz, Het Weesk. v. China, 14. |
Onbluschbaar. Vb. van de afl. op heid, Onm. Verv. op Wag. III. 297. |
Onblutsbaar. Geheel anders toegepast, Valentijn, Ovid. II. 143*: de adem onblutsbaar gemaakt. |
| |
| |
Onboetbaar. De pl. uit Poot is te vinden Ged. I. 213. Zoo ook Verv. op Wag. XXV. 276: onboetbare schade. |
Onbreekbaar. Ook andere voorw. Sifflé, N. Ged. I. 39: onbreekbre staf. |
Onbrekelijk. Niet alleen van banden of wetten. Erasmus, Onvers. Krijghsman, 71 van de vriendschap; Baardt, Deugdenspoor, 336 van 't menschelijk ligchaam. |
Onbroederlijk. Ook van personen, V. d. Palm, Al de Leerr. XIII. 245, Clarisse, Voor Jongel. II. 103. - Vb. van het bijwoord l.a.p. |
Onbruik. In iets te onbruik maken schijnt het voorz. weggevallen, Bred. Luc. 13:
Die hebben van myn haaf my niet onbruyck gemaeckt. Dus de druk van 1644; die van 1622 heeft niets voor niet. Oudem. heeft de uitdr. niet. - Ontbreekt de spreekw. te onbruik worden, bij Willink, Amst. Ark. I. 212 en Lublink, Verhandd. I. 381. |
Onbuigzaam. 't Aangeh onboogzaam leest men Coornh. Wercken, II. 109 vo. |
Onchristelijk. Bij de zegsw. onchristelijk onmogelijk (want ook zonder of komt ze voor) op te merken dat het laatste lid wegvalt en dan het eerste den zin van onmogelijk krijgt. Hoffham, Nag. Geschr. 26: ik ken onkristlik speulen. Bl. 57: 't Is mijn onkristelik; ick ken niet dueren. |
Onchristen. Dat dit bijv. nw. zou zijn in: d' Onchristen ziel, gaat niet aan. 't Is een samenst. met onchristen in den genitief, als in christenziel, christenmensch. |
Ondanks komt ongewoon voor met eene onbep. wijs, Nomsz, De Graaf van Rennenberg, 25: ondanks te zien, dat gij mij wilt verlaten. En met het voorz. van, Stuart, Rom. Gesch. XVI. 123: buiten weten of ondanks van den Heer diens slaafs. |
Ondeeg. Niet vermeld is Huyg. Korenbl. I. 247: mijn eenige, mijn eeuwige t' ondeegh. - 't Komt mij voor dat t' ondeegh hier als zelfst. nw. is gebezigd voor ‘toestand van wanorde en ongeluk’. Ook Bild. is van die meening, zie zijne uitg. V. 201; doch zijne uitlegging is minder aannemelijk. |
Ondeel. Vb. van het meerv. Ockerse, Nag. Redev. 204. En van het verkleinwoord, Kist, Verhandd. 252. |
Ondeelbaar. Niet vermeld is het zelfst. gebruik van dit w. voor ‘ondeelige’ of individu; Ockerse, Charact. I. 21: den mensch in zijn ondeelbaar. Meerman, Verh. d. L. Maatsch. I. 121: aan iederen ondeelbaren. Borger, Leerred. I. 222: van elken ondeelbaren. |
Ondenkbaar. Vb. van ondenkbaarheid, Pierson, Intimis (4o dr.) 320. |
Onderbed. Vb. Lulofs, Louise, 198. |
Onderboord. 't Vb. geldt een vrouwengewaad; van een' man Honigbije, I. 75. |
Onderdeelen nog bij Cras, Nag. Verhandd. I. 126. |
Onderdeeling nog bij Bild. N. Versch. IV. 11; voor secte, Van Hasselt, Vaderl. Klugtsp. 87: de onderdeelingen van onzen Godsdienst. |
Onderhalen (no. 2). Vb. van onderhaling, V. Kampen, W. d. Holl. M. III. 460. |
Onderjarig. De afl. op heid mede in poëzie, Schaap, Bloemt. 161. |
Onderhooren (verhooren) toch ook bij een Amsterdammer; Ruloffs, Amst. herv. 49. |
Onderhoud. In 't mann. gesl. bij David, Vad. Hist. I. 311. |
Onderhouden. Niet opgemerkt, dat van 't imp. onze dichters de d onderdrukken; Bild. Sprokkel. 19: hij onderhiel. Six van Chand. Ps. 119, vs. 79. Zie ook Kol. 1354 v. ond. |
Onderhoudenis. Ook buiten Hooft; Coornh. Wercken, I. 232; Van Bleyswijck, Beschr. v. Delft, I. 283. |
Onderhouder. Na Vondel onderhoudster meermalen; Honigbije, 1. 172 van de zon; Siegenbeek, Leerred. I. 25 van de hoop; Westendorp, N. Werken der L.M. II. 490 van de godin der aarde. - En ontbr. vb. van onderhouder, 1, b, bij Coornh, Wercken, I. 217 vo. |
| |
| |
Onderhouding (no. 2). Dez. bet. als bij V. d. Palm, Bild. Treursp. II. 208. |
Onderhoudplichtig. Vb. uit onze schrijvers, De Vrije Vries, IX. 36. |
Onderkleed Ontbr. de verkleinvorm onderkleertjes, Don Quichot, II. 101. |
Onderkleeding. In de bet. 1 bij latere en betere schrijvers; Stuart, R. Gesch. III. 248; V. d. Palm, Al de Leerred. VIII. 272. |
Onderkok. Vb. Römer in N. Reeks van Werken der L.M. VIII. 295. |
Onderkoopen. Vb. Schotel, Vad. Volksboeken, I. 234. |
Onderlid. Geheel and. zin bij Bild. Kerkred. van M. d'Aubigné, 181: kwam de besmetting van boven en trof zy de onderleden. |
Onderloopen (iemand) voor achterhalen, toch nog bij Stuart, R. Gesch. III. 116; IV. 170. |
Ondermaat toegepast op verkocht land; V. d. Pot, Endeldijk, 82. |
Ondermerken. Vb. van ondermerk, Wtenh. Hond. Pss. Dav. 94. |
Ondermijnen. De afl. ondermijner, die een afzond. art. had verdiend, komt met meer toepassingen voor. Meest eig. zin Stuart, R. Gesch. IX. 44, van loopgraven. Voorts wat vreemd, Kist, Verhandd. 29: gekorvene diertjes, ondermijners der bladeren. - Meer fig. De Denker, X. 54 van den godsdienst. Siegenb. Leerred. II. 295 van het gezag der wet. |
Onderpand. De afl. onderpandig, in Vlaerd. Redenrijckb. 110. |
Onderproeven. Het deelw. ook als bnw. Erasmus, Lingua, 60 vo.: eenen gheschickten ende onderproefden Medecijn. |
|
Gaaf (znw.). is mann. bij Da Costa, K. Dichtw. II. 320: d' immer verschen gaaf. |
Gaafheid. Vb. Stuart, Rom. Gesch. XVIII. 214. |
Gaai (vogel). Vbb. uit een vlaamsch schrijver, V. d. Cruycen, Spr. van Sal. 542 (2maal). |
Gadeslaan. De saamgetr. vorm is niet alleen gaslaan, maar ook gaaislaan, Van Ghistele, Terentius' Adelphos, bl. D1 vo. en D3 vo. |
Gaffel. Van 't verm. gavel is 't verkleinw. gavelijn, Levens van Plut. 63 vo. (2maal), 72 vo. en 271. |
Galerij. Van dit w. de afl bij Poirters, aangeh. in De Dietsche Warande (N. Reeks) I. 307: 't vijf-gegalderijd portael, van het Bethsaïda-bad, met zijn 5 galerijen, - Voorts de afl. loofgaandery, Ten Kate, Dichtw. VIII. 169. |
Galg. Tot de samenst. nog galgdeun, De Denker, XI. 135 en 136. |
Galm. Nog de samenst. uitgalm, Da Costa, K. Dichtw. I. 255. |
Ganschelijk, ook als bijv. nw. prof. S. Muller in V. Kampens Mag. V. 190: de ganschelijke versterving van alle levenskracht. |
Gaper. Nopens het bezigen van den gaper met den narrenkop als uithangteeken vergel. men Van Hasselt, Vaderl. Klugtspelen, 15. |
Gaperig. Vb. bij Smeets, Lentebl. en Poezy der Nat. 45. |
Gareel wordt verklaard door ‘lederen halsjuk van een trekdier’ met de bijvoeging: ‘In de hollandsche volkstaal altijd in den samengetrokken vorm greel gebezigd’. Intusschen komt onder de talrijke vbb. van de gemelde bet. slechts één voor met den vorm greel, en naar 't mij voorkomt, nog onjuist. De pl. is genomen uit een dichtje van Van de Venne, dat tot titel heeft: Uytroep ofte Boelcoop van Malle-pracht. 't Is eene te-koop-aanbieding van mans- en vooral vrouwen-opschik, waaronder dan 't volgende: |
Wie bieter naer een Rock, vol reepen, boorden, banden;
Wieter naer een Greel, of ander vijs ghequick.
| |
| |
Het greel wordt hier gerekend tot het ‘vijs ghequick’, d.i. keurige opschik, waaronder het halsjuk van een trekdier wel niet zal behooren. In verband met den ‘Rock, vol reepen, boorden, banden’ denk ik bij greel aan een draagband, thans galg genoemd. Zoo leest men in H. Costers Mengelp. (Leyden 1779) bl. 144, tot den vogel vink:
- alt gij op een kruk door broek of greel gedwongen,
Ten roof gelaaten wordt aan d' onheschaafden jongen.
Ook hier is greel een draagband, eenigszins aan de galg gelijk en gewoonlijk broek genoemd, waarmeê de Dichter greel afwisselt.
Een gepast vb. van greel had de Red. kunnen aanvoeren uit Poirters Alderheyl. Naam, bl. 119:
Dan moet hy over dagh de swaere ploegh gaen trecken,
En in een lastigh greel sijn lee uyt een gaen recken
'k Voeg hier nog bij, dat van greel een bnw. is gevormd, Apollo's Nieuwe-Jaers-Gift ('s Hage 1745) bl. 85:
'k Heb langen tyt gesugt,
Onder 't greelig jok van de Minne-vlage;
Onder 't greelig jok van de Minne-lust.
Anders gareelig, dat men leest Vlaerd. Redenrijckb. 242: 't gareelich jock.
Garen. Bij de uitdr. garen uithalen (Kol. 289) is de Red. evenals Harrebomée, (I. 202) dupe geweest van Bild. Aantt. op Hoofts Ged. III. 271. In Hoofts spreekw. iemand garen uithalen is garen niet het zelfst. nw. van dien vorm, maar het bekende bijw. gaarne; zie Leendertz aant. op Hooft, I. 322. |
Garstig (no. 1). Vb. uit lateren tijd van den vorm gastig, Bild. Meng. en Fr. 43. |
Gasten (no. 1). Hiervan de wwn. ingasten en uitgasten; Wdb. der Freq. II. 144. |
Gastvriend. De afl. gastvriendelijk toch ook bij Ockerse, Lijkreden, 34. |
Gastvrij. Men vindt er voor vrijgastig, Antw. Spelen van Sinne. 570. - De afl. gastorijelijk met minder goede uitspr. in proza Gessners Werken II. 114: gastvrijlijk |
Gat (no. 1). 't Meerv. is in de 17e eeuw ook gaters, zie Wdb. der Freq. II. 145. - Als krijgsterm bij Meerman, Verhandd. d. L.M. I. 58: dat alle bussen naar de veste gebracht en te gate gelegd wierden. - De spreekw. het is met hem uit mijn gat en in mijn gat heeft ook wel den staart: en door mijn gat te kerk. - Met het gatige dak van Visscher komt overeen de gatige emmer bij Coornhert, I. 411; doch verschilt eenigszins het gatige oor der maagd bij Valentijn, Ovid. I. 178. |
Gat (no 2). Tot de spreekwijzen, Kol. 343 vermeld, behoort iemand achter 't gat zijn, wat anders heet: achter de broek zitten, d.i. iemand achtervolgen met het doel om hem te grijpen. Dus Vlaerd. Redenrijckb. 13: ick was achter 't gat die oversoete meit. - Bekend was vroeger een spelletje gatje bil, zie Duim, Mengelz. 14. - Als samenst. nog gatslag, bij Coornhert, I. 27. |
Gatenplateel. Hiertoe behoort het werkw. gatebetielen in de Klucht van de licht verkeerde Boef (Amst. 1662) bl. 15. |
Gauw. Bij de samengest. afl. (Kol. 351) vergauwing, Stuart a.w. IX. 10. |
Gazon. Volg. Weil. Kunstwdb. is hiervan 't ww. gazonneeren, met graszoden voorzien. |
| |
| |
Gebak. Bij de samenst. kareelgebak; Nolet de Br. Proza, II. 128. |
Gebald. In geheel and. zin Van Lennep, Ed. v. Gelre, I. 73: met gebalde vuist. |
Gebalk. Vb. Wiselius in Van Kampens Mag. VII. 325. |
Gebeente. Samenst. kindsgebeente; Pulcheria, 7; De Visscher d. Liefde, 3. |
Gebeft. Na Berkhey, bij Sifflé, N. Ged. I. 179. |
Gebeuren. Om 't rijm geboren, Van Nyveld, Souterlied. Ps. 1. |
Gebeurlijk voor behoorlijk, ook Buddingh, Gesch. v. Opv. en Ond. II. ii. 41. |
Gebeurte. Nog in de vorige eeuw; Huis. Bakker, Poëzy I. Voorr. 2; III. 121. |
Gebondenheid Vb. bij Van Senden, Nag. Leerred. I. 204. |
Geboren. Met hebben niet alleen in den Statenb. ook Helmers Ged. (kl 8 vo) II. 102 en Nagel. Ged. 106. |
Gebrekig. Ook zelfstandig, Van Goor, Beschr. v. Breda, 200. |
Gebrekkigheid. Vb. Van Gilse, Twaalftal Leerred. 140. |
Gebroedsel. Ook van zaken; Brender à Br. Kab. II. 8: gebroedsel der mode. |
Gebroel. Mede bij den vlaamschen Dichter V. d. Cruycen, Spr. v. Sal. 317 en 465. |
Gebuur. Vb. van gebuurzaam, Bild. Edipus, 112. |
Gedacht (znw.) komt toch nog voor bij Staring, Ged. I. 42. |
Gedenk. Samenst. grafgedenk, Oudaan, Poezy, III. 49. |
Gedierte. Samenst. vingedierte, P. de Groot, Uitbr. der Pss. 145. |
Gedijen. 't Imperf. is bij Vondel, Poezy, I. 21: gedé. Van Lennep zegt (II. 619) ‘om 't metrum’. Toch niet; de vorm is regelmatig van gedijen, en wordt in 't spreken nog gehoord. Vondel kon ook gedeeg gebezigd hebben. |
Gedraal. Ook in proza; Stuart, R. Gesch. XIII. 194; XV. 370. |
Gedragen (zich) aan iets, nog in deze eeuw, Bild. Treursp. II. 112. |
Gedrocht (no. 1). Afl. ongedrocht, De Brune, Jok en Ernst, 96. |
Geen Van het merkwaardige geen meer (niet meer) wijs ik enkele vbb. aan na Krul en Oudaan; Jan Vos, Ged. I. 458, D. II. 5 en 38; Hoorns Speelw. 83, 134, 147 en 253. - Onvermeld is de dubb. ontkenning bij Vondel, Hierus. verw. 28: Hier is geen blijven niet. |
Geenerhande. Niet alleen bij Cats, ook Bild. Kallim. 103. |
Geepsch. Dit bnw. luidt bij V. d. Venne tweemaal geep, Bel. Werelt, 32 en 105. Aannemelijker dan de afleiding, door de Red. vermoed, acht ik de volgende. Ons geep, geepsch, luidt in het tiroolsch gäbich, gàbisch, verkeerd, ongeschikt, eigenzinnig; zie het Idiot. van Schöpf, waar met veel waarschijnlijkheid gäbich één geacht wordt met met 't hoogd, äbich (nederl. avesch, aafsch); zie Grimms Wtb. Nader wordt die afl. bevestigd door het zwabisch dialect, dat volgens Schmid niet alleen abich en äbich heeft, maar ook gäb en gabsch, met ons nederl. overeenkomende. Niets is gewoner dan die voorplaatsing der g. |
Geest. De 2e naamv. van ‘voorheen’ komt nog wel voor, b.v. Da Costa, K. Dichtw. I. 219: des geests. - Nog de samenst. geestholling bij Nolet de Br. Proza, II. 111; geesteigen, Ockerse, Characterk. II. 254. - En de afl. geesteling, Berkhey, Eerb. Proefk. 299. |
Geestdrift. Evenals drift zelf ook mann. Zie Wdb. d. Freq. II. 875. |
Geestdrijver. Afl. geestdrijversche; Broes, Fil. v. Marnix, II. i. 34. |
Geestig. Niet alleen Kinker (Kol. 756) heeft dit voor geestelijk; ook Bild. Dedekinds Proeve, 51, en Naklank, 15. |
Gegier. Ook van ijzeren kogels gezegd; Loosjes, M.A. de Ruyter, 95. |
| |
2. Ontbrekende artikelen.
Aanbehuwelijken, De Denker, X. 356. Aanbeuren, Van Iperen, Obadja opg. 33: hout aanbeuren. Aanbezweren, Peypers' Gedenkz. voor 1787, bl. 93.
| |
| |
Aanbieder, De Denker, IV. 354; Stuart, Rom. Gesch. I. 189; XIV. 56; Brender à Br. Kab. V. 68: hulpaanbieder. Aanblazen, Coornhert. II. 72; Broes, De Eng. Herv. Kerk, I. 92; De Kerk en de Staat, II. ii. 11. Aanbotsing, De Denker, XII. 23. Aandobberen, Wdb. der Freq. II. 72. Aandreigen, V. d. Cruycen, Spr. van Sal. 184, 403 en 441. Aandruilen, Van Ghistele, Terent. Eun. G3 vo. Aandruising, De Denker, VIII. 85; Bild. Opst. I. 6. Aanduidsel, De Denker, I. 117. Aaneenhuwen, V. d. Palm, Sal. VII. 198. Aaneenparen, Smits, Nag. Ged. II. 6; III. 9. Aaneentrekken, Wag. Amst. II. 128; Stuart, R.G. X. 55. Aaneentrossen, Ten Kate, Dichtw. VI. 020. Aanenten, Focquenbr. Werken, I. 224. Aanfronsen, Wdb. der Freq. I. 992. Aangave, Bouman, Gesch. d. Geld. Hoog. I. 29. Aangeboorte, Antw. Sp. van Sinne, 686. Aangekleefdheid, De Denker, X. 122. Aangoochelen, Wdb. der Freq. I. 993. Aangrenzing, Stuart, R.G. VI. 333. Aanhangmaker, ald. VIII. 13; X. 145. Aanheeling, Wag. Amst. III. 121. Aanheftoon, Kinker, Holl. Pros. 49; 50. Aanhetsen, Coornh. II. 18 en 80. Aanhetser, ald. 78 vo. Aanhoogsel, Wag. Amst. I. 76. Aanhotsen, De Denker, X. 96. Aankletsen, Meerman, Verg. der Gemeeneb. II. 306; Gessners Werken, II. 56 en III. 106. Aankrieken, Smits, Nag. Ged. I. 264. Aankronkelen, Stuart R.G. IV. 210. Aanlagchend, bnw. met verpl. klem, V.
Kampens Mag. VII. 145. Aanlegstad, Stuart, R.G. I. 167. Aanliegen, Focquenbr. Werken, I. 93. Aanloenzen, Ten Kate, Dichtw. V. 170. Aanmatiger, Broes, De Kerk en de Staat, II. 163. Aanmulmen, Van Heurn, Hist. van 's Hertogenb. III. 128. Aanpaddelen, Wdb. der Freq. I. 1004. Aanparen, De Hubert, De Psalmen, 81. Aanplaksel, Bild. Opst. II. 121. Aanpralen, Smits, Ged. 258; Isr. Baalfeg. 10. Aanprediken, Rooses, Levenssch. v. J.F. Willems, 16 en 31. Aanrading (in 't meerv.), Broes, Gesch. Ond. 200. Aanrangen (aanranden), Van Mander, Bucolica, 140. Aanreezen, V. d. Cruycen, Spr. v. Sal. 424, 507 en 514. Aanriemen, Ten Kate, Dichtw. II. 133. Aanroffelen, Van Duyse, Vrolijkheid, 15. Aanrolling, Loots, Nag. Ged. II. 214. Aanschonkelen, Tuinman, Rijmlust, 308. Aansissen, Brender à Br. Oeffen. 398. Aanslib, Broes, De Kerk en de Staat, IV. I. 233. Ten Kate, Dichtw. VII. 76. Aanslonsen (van sluisdeuren gezegd), Wag. Amst. II. 62. Aanspeling, Broes, De Eng. Herv. Kerk, II. 172. Dez. Fil. van Marn. II. i. 82. Aanspitsen, Oudemans' Bijdrage, V. 709. Aanstaroogen, Hilman, Verspr. en Onuitg. Ged. I. 178. Aansteunen, Mees, Een Vriendt in de Rouw (Rott. 1681), 159. Aanstootig, De Hubert, De Psalmen, 212. Aanstrenging, Meerman, Verg. der Gem. II. 208. Aantjilpen, M. Nieuwenhuysen in de Poët. Spectator, 46. Aantoetsen, J.P. Kleyn, Cephise, 75. Aantoksel, De Denker, III. 255. Aantrekbaarheid,
Nolet de Br. Proza, II. 28. Aantroosten, Hooft, Ned. Hist. Opdr. 5. Aanveegster, Wag. Amst. II. 426. Aanwalm, Bild. Brieven, IV. 82. Aanwringen, Smits, Isr. Baälfeg. 60. Aanzichtig, Bazelius, aang. bij Schotel, Vaderl. Volksb. I. 107. Aanziening, Van Cappelle, Bijdr. tot de Gesch. 81. Aanzoeker, Vlaerd. Redenrijckb. 78. Aarn wordt Kol. 531 een middelned. bijvorm genoemd van aar, d.i. arend. Die bijvorm komt echter nog in de 17e eeuw voor, Vondels Poëzy, I. 127 en De Heerl. van Sal. 26, en Van Lenneps uitg. III. 24. Hilarides Phaedrus (2e dr.) bl. 35. Dat aarn of aren eene verbastering zijn zou van arend, zooals Bild. wil (Geslachtl. I. 27) is onjuist. Omgekeerd is arend ontstaan uit aarn. Dit blijkt ook uit het mede op te nemen Aarnt, dat voorkomt Coornhert, I. 123 vo en Moerman, De Cl. Werelt, 5. Aartsbazuingeschal, Smits, Ged. 221. Aartsbekoorlijkheid, Peypers' Gedenkzuil, 102; Brender à Br. Kab. III. 338. Aartsbeul, a.w. III. 95. Aartsbeulin, a.w. VI. 346. Aartsbevalligheid, Smits, Nag. Ged. I. 14; II. 308; meerv. II. 218 en 340. Aartsdespote, Bosb. Toussaint, in het tijdschr. Nederland, 1871, D. III. bl. 9. Aartsduivel, Tiele, De Nieuwe Geest des Ev. 67. Aartsgeweld,
| |
| |
Da Costa, K. Dichtw. II. 22. Aartsgoedertierenheid, ald. V. 98. Aartshofpaap, Focquenbr. Werken, II. 305. Aartsklapei, Hiel, Ged. 113. Aartsmoorder, Werken d. Bat. M. II. ii. 123. Aartsmuiter, V. Lennep, Rom. Werken, XXIII. 101. Aartsonnoozelheid, Van Duyse, Vrolijkheid, 5. Aartsplonderaar, Zeeus, Overgebl. Gedr. Opdr. 6. Aartspriesterin, Smits, Isr. Baälfeg. 44. Aartsprinsessevinger, Smits, Rottestr. Opdr. 7. Aartssticht, Schotel, Left. Bijdr. tot de Gesch. v.d. Tabak, 83. Aartstoovenaar, Coornh II. 185. Aartsverderver, Werken d. Bat. M. II. ii. 121. Ten Kate, Dichtw. I. 13. Aartsvernieler, ald. VI. 164. Hilman, V. en O. Ged. II. 169. Aartsverzoeker, Ten Kate, Dichtw. V. 111 en VI. 71. Agchen, werkw. van 't tusschenw. ach, Croon, Cocus bonus, II. 290. Achteraanhinken, V. Kampen, Mag. VIII. 13. Hilman, V. en O. Ged. III. 302. Achterhandeling, Broes, De Kerk en de Staat, III. 177. Achterhouder, Stuart, R.G. XIII. 164. Achterklapperij, Coornhert, II. Voorr. 3. Achterlaan, Focquenbr. Werken, II. 60. Achternawerpen, Stuart, R.G. XVII. 144. Achterpaar, Blieck, Lentetuiltje, 54. Achtersteken, Broes, Fil. van Marnix, I. 44. Achteruitsidderen, Wdb. der Freq. II. 512. Achterverhemelte, Kinker, Holl. Pros. 110. Achtervolgelijk (bvnw.), Ockerse, Ged. op Bellamij, 35. Afbannen, Focquenbr. Werken, I. 253. Afbloeijen, Higt, Ged. 122. Afdreigen, Da Costa, K.
Dichtw. II. 193. Afflikkeren, Wdb. der Freq. II. 115. Affoerageeren, Stuart, R.G. XI. 240. Afgebrokenheid, Bild. Meng. en Fragm. 89. Afgedorst (bvnw.), Smits, Nag. Ged. I. 67. Werken der Holl. M. IX. 279. Afgerondheid, De Gids 1875, D. III. 150. Afgesteend (bvnw.), Smits, Ged. 20. Afgetakt, Van Someren, Ged. II. 40. Afgetroond (van den troon gestooten), Nolet de Br. Ged. III. 68. Afgewerktheid, Bild. Verkl. Gesl. Voorr. 15. Afglooijen, Wag. Amst. I. 667; Kinker, Holl. Pros. 127; De Vrije Fries, XII. 139. Afgrijs, Antw. Sp. van Sinne, 322. Verg. de Red. op Afgrijsbaar. Afhangelingschap, Stuart, R. G VIII. 214. Afklaveren, Wdb. der Freq. II. 242. Afklotsen, Vinkeles, Temora, 61. Afkokerij, Wag. Amst. III. 68. Afkorteren, Wdb. der Freq. II. 293. Afleesplaats, Wag. Amst. II. 24. Afloten, ald. II. 420. Afmaakbaar, Brender à Br. Kab. VI. 226. Afnijgen, Meerman, Verg. d. Gem. I. 92. Afplagen, Van Duyse, Vrolijkheid, 143. Afpletschen, Gessners Werken, III. 182. Afrading, Broes, De Eng. Herv. Kerk, I. 93. Aframmen, Hilman, V. en O. Ged. I 84. Afreinigen, Wdb. der Freq. op Reinigen. Afrijwagen, Bosb. Toussaint, in Nederland, 1874, D. II. 325. Afscheelen, Wag. Amst. II. 40. Afscheuren, Clarisse, Ged. 40. Afschuwing, Brend. à Br. Kab. I. 39. Afsjokken, Wdb. der Freq. 582. Afslonsen (van sluisdeuren), Wag. Amst. II. 62. Afsluip,
Coornhert, II. 143 vo. Afspruiteling, Ypeij in Br. à Br. Mag. II. 133. Afstekend, (bvnw.), Stuart, R.G. XIV. 341. Aftafereelen, Van Swaanenb. Arleq. Distel. 20. Afteelsel, Jonctijs, Verh. v.d. Toov. 254. Afterlenden (scheepsterm), Berkh Zeetr. I. 77. Aftrap (znw), enkelv. Dickens, Het verl. Huis, 280; meerv. Onmidd. Verv. op Wag. I. 294. Aftrede, Berkh. Eerb. Proefk. 277. Afvalbaar, Blieck, Mengelp. III. 16. Afverfsel, Schotel, Lett. Bijdr. enz. 205.
Ombalderen, Wdb. der Freq. II. 17. Ombloemen, Hilman, V. en O. Ged. II. 59. Ombrenger (moordenaar), Stuart, R.G. XIII. 163; XIV. 81 en 199. Omdoopen, Meerman, Verg. der Gem. II. 478. Omdwálen, Schaepman, in De Gids 1875, D. IV. 273. Omdwárelen, Hilman, a.w. III. 28. Omdwarelen, Wdb. der Freq. I. 104. Omflunderen, ald. II. 687. Omgankelijkheid, De Denker, VII. 213. Omglijden, Schaepman, als bov. D IV. 291. Omglimmen, Hilman, a.w. I. 392. Omhaler, Van Kampen en De Vries, Holl. Mag. 79
| |
| |
Omhoogheffing, Sieg. Mus. I. 62. Omlaag (znw.), Wag. Amst. II. 472. Omlaagschieten, Hilman, a.w. III. 40. Ommen (werkw.), Der Kinderen, Gronden der Ned. Lett. en Taalk. 34. Ommunten, Multat. Vorstenschool, 84. Omperken, Clarisse, Ged. 83. Ompruilen, Hilman, a.w. I. 384. Omroden, Vlaerd. Red. 297. Omrooijen, Focquenbr. I. 192; de vorm omroden ald. 311. Omschedeld, Van Duyse, Vrolijkheid, 44. Omsingen (omringen), De Hubert, De Psalmen, 140 en 321. Omslagboek, V. Lennep, Rom. Werken, XXII. 217. Omsneeuwen, Hilman, a.w. II. 350 en III. 75. Omspréiden, ald. I. 273. Omstempeling, V. d. Broek, De Batav. Voorr. 6. Omtonen, Vinkeles, Temora, 44. Omverhaling, Sieg. Leyd. Ramp, 80. Omverloopen, Stuart, R.G. XV. 83. Omverrammeijen, ald. IV 114. Omverschoppen, ald. XVI. 360. Omverspoelen, ald. XV. 65. Omvesten, Wdb. der Freq. op Vestigen. omwàken, Bild. Affod. I. 26. Omwierooken, Ten Kate, Dichtw. I. 284. Omwinteren, Hartog, De Spect. Geschr. 248. Omwortelen, P.L. v.d. Kasteele, Gez. 110. Omzilveren, Six. v. Chand. Poëzy, 192. Omzomeren, Hartog, a.w. 248. Onaaneengeschakeld, De Denker, III. 385. Onaangemoedigd, Hamaker in V. Kamp. Mag. IV. 255. Onaangenomen, Stuart, R.G. III. 223 en VII. 357. Onaangeroepen, ald. XX. 163. Onaangevallen, ald. IV. 77 en VII.
93. Onaangewend, ald. IV. 258; VI 331 en XII. 294. Onaangezien, bvnw. voor onaanzienlijk, Bild. Redev. van Chrys. 99. Onaanschouwelijk, Nolet de Br. Proza, I. Voorb. 16. Onachterhaalbaar, Hilman, a.w. II. 173. Onafgemaakt, De Denker, VI. 195. Onapgepeild, Van Kampen, Mag. V. 348. Onafgeplukt, Ten Kate, Dichtw. VII. 378. Onafgetrokken, Bild. Kerkred van Merle d'Aub. 151. Onafgeweerd, Stuart, R.G. II 170 en XIX. 308. Onafgewisseld, a.w. VII. 178. Onafhangbaar, V. d. Broek, Jezus, 63. Onafhankelijkstelling, Broes, De Kerk en de Staat, I. 275. Onafhankelijkverklaring, Stuart, R.G. VI. 101 en 351. Onafklimbaar, ald. IV. 229, Onafmaalbaar, De Denker, VII. 67. Brender à Br. Kab. VI. 124, Onafneembaar, Stuart, R.G. VIII. 27. Onafschudbaar, Da Costa, K. Dichtw. III. 293. Onantwoordelijk, Brend. à Br. Kab. V. 71. Onbearbeid, Stuart, R.G. XVII. 279. Van Kamp. Mag. VII. 362. Onbebloed, Vondels Leeuwend. Opdr. 5. Loots, Nag. Ged. II 91. Onbebloemd, Loots, N. Ged. 59. Onbedingd, Broes, De Kerk en de Staat, I. 197; IV. i. 233; IV. ii. 679. Bild. Kerkred. van Merle d'Aub. 9. Onbedoeld, Stuart, R.G. I. 61 en 186, X. 40. Onbedreigd, ald IX. 205. Onbedwelmd, Bild. Meng. en Frag 75. Onbegenadigde, Broes, Geschiedk. Ond. 214. Onbegerechtigd, Ypeij en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk, III. 213. Onbehaalbaar, Stuart, R.G. IX. 219. Onbehagelijk, Kantelaar, Het Herdersdicht, 36. Van
Cappelle, Bijdr. tot de Gesch- 370. Onbehagen, Smits, Ged. 137. Onbehartigd, Stuart, R.G. VIII. 116. Onbehinderd, Heyns, Bartas Wercken, II. ii. 46. Onbehoeftig, Coornhert, I. 233 vo. Stuart, Nag. Redev. I, 39. Onbehoevelijk, Coornhert, t.a.p. Onbehoudenheid, Verv. op Wag XXVIII. 22. Stuart, R.G. XIV. 103. Onbehulpelijk, V. Beverwijck, Schat der Onges. I. 1. Onbejammerd, Hilman. a.w. I. 211. Onbekaperd, Valentijn, Ovid. I. 210. Onbeklad, Vlaerd. Redenrijckb. 226. Onbeklimmelijk, Heyns, a.w. II. ii. 88. Onbeklonken, Verv. op Wag. XXV. 220. Onbekneld, Stuart, R.G. XIV. 260. Onbeknibbeld, Bild. Chalmers' Bewijs, 113. Loots, Nag. Ged. II. 180. Onbekoeld, Stuart, R.G. XIII. 351. Onbekomelijk (niet te bekomen), Loots, a.w. II. 1. Onbekrachtigd, Verv. op Wag. XLII. 18. Onbekreten, Rens, Ged 35. Onbekreumd, Beaumont, Ged. (door Tideman) 204 Onbekreunbaar, M.G. Tengnagel, Sp. Heidin (1671) 37. Onbekropen, Huygens' Korenbl. I. 493. Blieck, Mengelp. I. 68. Onbekuipt, Meerman, Verg. d. Gem. II. 14. Onbeledigbaar, V. d. Palm, Sal. IV. 230. Onbelg, Bijdr. der Gaz. van Gend, II 88. Onbeloftuit, Wdb. der Freq. II. 671. Onbeloken, Sifflé, Ged. 168. Onbelommerd, V. d. Palm, Verhandd. III. 239. Onbelonkt,
| |
| |
Trip, Tijdw. 28. Onbeluisterd, Zeeus Ged. 134. Bild. Sprokkel. 140. Lulofs, Louise, 104. Onbemoedigd, Stuart, Nag. Redev. I. 86. Onbemoedigend, Stuart, R.G. XIV. 251. Onbemorst, P. Moens, H. de Groot, 80. F. Moens en A. v. Overstraten, Dicht. Meng. 78. Onbenard, Hoogvl. Mengeld. I. 218. V. d. Pot, Endeldijk, 260. Loots, N. Ged. 12. Onbeneveldheid, Jorissen, Const. Huyg. I. 25. Onbenijdelijk, P. de Groot, Uitbr. der Pss. 37. Onbenoegd, Bruno, Mengelm. 112. Onbenuttigd, Ockerse, Nag. Redev. 93. Onbeoefend, Kist, Verhandd. 285. Onbeoogbaar, Lodenst. Uytsp. 241. Onbepeilbaar, H.H. Klijn, De Driften, 138. Onbeperkbaar, Tollens in Werken d. Bat. M. II. ii. 96. H.H. Klijn, a.w. 41 en 95. Onbepijpt, Valentijn, Ovid. III. 215*. Onbeplant, Van Heurn, Beschr. van 's Hertog. II. 520. Onbeploegd, Stuart, R.G. IX. 205. Onberadelijk, Coornhert, II. 213. Onbereidwilligheid, Verv. op Wag. XXXVI. 308. Onberookt, Valentijn, Ovid. I. 52. Onberouwend, Ledeganck, Dichtw. 147. Onbeschikt, Onmidd. Verv. op Wag. II. 14. Onbeschelpt, Blommaert, Ged. 78. Onbeschonken (onbegiftigd), Erasmus, Coll. Fam. 141. Onbeschouwd, De Groot, Bewijs, 17. Onbeschuimd, J. de Haes, Ged. 805. Onbeslissend, Stuart, R.G. II. 123 (tweem.). Onbesmetheid, Steenmeijer, Nag. Leerred. 67. Onbesnaard, J.C.C. den Beer Portug. Dichtpoog. 100. Onbesnoerd, Bekker, Bet. Weereld, IV. 46. Onbespat, Brester, Verspr. en Nag. Ged. 85.
Onbespeurbaar, Kneppelh. Stijl Kunst, 61. Onbespeurd, ald. 235. Onbespeurlijk, Dullaert, Ged, 158. Onbespot, Baardt, Deugdensp. 340. Onbesproeid, Brend. à Br. Kab. V. 27. Loots, N. Ged. 59. Onbestembaar, A. v. Halmael, Antigone, 21. Fokke, Verz. der Werken, II. 140. Onbestookbaar, Van Kampen, Uitgel. Verhand. 92. Onbestormd, H. Coster, Mengelp. 202. Onbestraat, W. de Clercq, in V. Kamp. Mag. I. 428. Onbestraft, Stuart, R.G. XIV. 194. Onbestuurd, Brend. à Br. Kab. IV. 334. Onbetaalbaarheid, Stuart, R.G. V. 107 Onbetastbaar, Kneppelh. Stijl Kunst, 235. Onbeteeld, Werken der L.M. IV. 67. Bild. Floris V, 26. Onbeteuld, Van Goor, Beschr. v. Breda, 403. Onbeticht, Stuart, R.G. VI. 119. Onbetiteld, Bild. N. Uitspr. 78. Onbetogen, Feitama, Telem. 87. Onbetoond (zonder toon), De Vrije Vries, VIII. 95. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. I. (1868) 68. Onbetrachtelijk, Huyg. Korenbl. II. 565. Onbetrappelijk, Lijckred. op Fred. Hendr 35. Onbetrapt, Nolet de Br Proza, II. 6. Onbetreedbaar, Westerman, Ged. IV. 158. Onbeveiligd, Van Merken, German. 255. Onbeverscht, Wag. Vad. Hist. VII. 70. Onbevestigd, Stuart, R.G. V. 32; VI. 248; XV. 34. Onbevindbaar, A.M. Moens, Dicht. Proeve, 96. Onbevindelijk, Coornhert, II. 415 vo. Onbevoegdelijk, Blaupot ten Cate, De Wet op het lag. Ond. 196. Onbevoellijkheid, Coornhert, I. 342 en 345 vo. Onbevoorrecht, Verv. op
Wag. XXII. 241 en 242. Onbevredigbaar, Immerz. Ged. II. 15. Van Kampen, Mag. V. 333. Onbevrijdbaar, Van 's Grav. De Ilias, III. 189. Onbevruchtheid, Jonctijs, Toon. der Jal. II. 573. Onbewapend, De Gids 1873, D. IV. 77. Onbeweid, Wag. Amst. III. 15. Onbewelkoomd, Friesche Volksalm. 1836, bl. 38. Onbewerkbaarheid, Bild. N. Mengel. 194. Onbewerkt, De Veer, Frans Holster, II. 238. Onbewijnd, Huyg. Korenbl. I. 131. Onbewijselijk, Coornhert, II. 255 vo. Onbewistelijk, Jonctijs, De Pijnbank (1736), 172. Onbewonderd, Werken d. Bat. M. I. ii. 86. Onbewoordelijk, Coornhert, I. 179. Onbezeerlijk, Brend. à Br. Kab. I. 18. Onbezig, Zeeus, Overgebl. Ged. Opdr. II. Onbezingbaar, Clarisse, Ged. 54. V. d. Hoop, Pinksterfeest, 31. Onbezoedelbaar, Van Duyse, Ged. 105. Onbezonneling, Nolet de Br. Ged. III. 9. Onbezwaaid, Lodenst. Uytsp. 165. Verg. 't werkw. bezwaaijen, Vond. Hersch. 366. Onbezwembaar, Valentijn, Ovid. I. 83. Onbezworen, Erasmus, Lingua, 117. Onblijfbaar, Stuart, R.G. IV. 100. Onbloeddorstig, Valentijn, Ovid. III. 174. Onboetvaardelijk, Coornh. I. 171 vo. Onboosdadig, ald. II. 133. Onbraaf, Nomsz, Aantt. op alle zijne Tooneelst. 217.
| |
| |
Onbreidelbaar, Van 's Grav. De Ilias, IV. 70. Onbruikzaam, Bormans, Lev. van St. Christ. 451. Onbundig, Van Duyse, Spellings Oorlog, 74; dez. Vrolijkheid, 12. Onchristensch, Vollenhove, Poezy, 409. Onchristin, Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, II. 107. Ondagelijksch, Huyg. Korenbl. I. 250. Onderadellijk, Broes, Fil. v. Marnix, II. ii. 223. Onderbediende, Stuart, R.G. VIII. 324. Kist, Verhandd. 321. Onderbestuur, Broes, De Kerk en de Staat, IV. ii. 694. Onderbrenging, Nomsz, Mohammed, I. 167. Onderdekspoort, Onmidd. Verv. op Wag. I. 417. Onderdienaar, V. Alkem Beschr v. Briele, I. 234. Ondereenrollen, Antonides Ged. 3. Ondereenrusten, Bild. De Mensch, 65. Ondereenstralen, Bild. N. Uytspr. 5. Ondereenstrengelen, Feitama, Telem. 5. Ondereenzwermen, Lublink, Thoms. Jaarget. 18. Ondergeest, Bild. Meng. en Fragm. 82. Ondergeven, Baardt, Deugdenspoor, 315. Onderhelft, Schrant, Redev. I. 199. Nolet de Br. Proza, II. 91. Onderhemelsch, Bekker, Bet. Weereld, I. 33. Onderhoudelijk, Coornhert, I. 214 vo. Onderkennelijk, Stuart, R.G. II 152. Onderkokkin, N. Reeks v. Werken d. L.M. VIII. 295. Onderkómen, V. Beverwijck, Schat der Ges. 137. Ondermetten (ww. van mette, fr. matines), Erasmus, Coll. Fam. 29, 31 en 213. Bekker, a.w. IV. 128 (tweem.) Ondermond, Van Beverw. Schat der Onges. I. 178. Onderneembaar, Stuart, R.G. V. 111.
Onderneigen, Kasteleyn, Nieuwste Poëzy, II. 87. Ondernemendheid, E. Bekker, De Twee Moeders, III. 23. Kist, Verhandd. 168. Onderonderdeel, ald. 148 en 233.
Gaarster, Smits, Rottestr. 128. Galeikleed, Loots, Nag. Ged. II. 4. Galmrijk, Smits, Nag. Ged. III. 180. Gastereering, Wdb. der Freq. II. 144. Gave (in kennisgave), Van Kampen, Mag. VI. 121. Gebabbelarij, Wolff en Deken, Econ. Liedjes, 175. Gebaljaar, Fokke, Boert. Reis, IV. 86. Gebaring, Luiken, Jezus en de Ziel, 170 en 171. Gebarst (znw.), Bild. Fingal, I. 94. Gebedboek, Loosjes, M.A. de Ruyter, 58. Gebiederin, Gessners Werken, II. 191. Geblaaskaak, Fertama, Tooneelp. I. 52. Geboel, Rodenb. Casandra, 37. Geboezemd (bnw.), Kneppelh. Stijl Kunst, 212. Geboomd (van boomen voorzien), De Groot, Bewijs (1648), 28. Geboorteling, Pulcheria, 7. Gebrekeloos, Ten Kate, Bild. en Da Costa, 23. Gebruiloft (znw.), E Wolff, De Mensch en de Domin. 36. Gebrus (ook gebruds), zie mijne Taal- en Letteroeff. 23. Gebuld, V. d. Cruycen, Spr. v. Sal. 720 (tweem.). Gebuurwoord, De Groot, Van de Waarh. 93. Gedadig, V. Ghistele, Heroïd. Epist. 49 vo. Gedagen en gedaging, Van Goor, Beschr. van Breda, 313. Gediadeemd, Ten Kate, Dichtw. II. 365, Gediensteling, Ca. Lenige, Mengeld. 105. Gedoem, V. d Schelling in V. Alkemade, Beschr. v. Briele, I. 115. Gedooglijk, Vr. Bild. Rodr. II. 77. Gedram, Visscher, Sinnep. 50. Geducht (znw.), Zeeuwsche Nachteg. I. 45. Gedwalm, Bild. Muis- en Kikv. 76. Geffen, Berkhey, Zeetr. II. 350 en 390.
Verg. Meijers Woordenschat. Gefielte, Ampzing, Bib. tresoor, 84. Gefits, V. Goor, Beschr. v. Briele, 115. Geflescht, Bild. Winterbl. II. 41. Gefret, Van Elslands Gez. 61. Gefrijt, 't Banket der Ghoden, 24. Gefrom, Bild. Naklank, 173. Gegalp, Camph. Uytbr. d. Pss 256. Gegoudenrand, Bild. Briefwiss. I. 55.
Rotterdam, Oct. 1876.
Dr. A. de Jager.
|
|