De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe tweede expeditie tegen Atjih.
| |
[pagina 97]
| |
vangen: en nog is de strijd niet volstreden of het einde met eenige zekerheid te voorzien. Nog eischt hij voortdurend talrijke offers en ontrooft het Indische leger zijne beste krachten: nog ziet men de berichten uit het noorden van Sumatra met angst of zorg te gemoet, en velen blijven de toekomst even donker inzien. In mijne verwachting teleurgesteld om heden althans dit opstel met een Vervolg en slot te kunnen eindigen, vraag ik mij af: was de hoop, om op een niet te ver verwijderd tijdstip tot eene gewenschte oplossing van het Atjineesche vraagstuk te geraken, toen zoo geheel ongegrond? Waren het luchtkasteelen eener ziekelijke verbeelding een zich rustig ontwikkelend Sumatra en een bloeiend Atjih voor te stellen, of was het een paradox te beweren, dat die oorlog, bij het einde van den strijd, land en volk onder de leiding van een verlicht bestuur en de hoede onzer vlag ten zegen kon worden? Noch het een noch het ander. Die hoop was niet ongegrond en de verwachting, onze pogingen weldra met een goeden uitslag bekroond te zien, niet moeilijk te verdedigen. Maar waarop steunden dan die optimistische denkbeelden, door even vele teleurstellingen gevolgd? Waar blijft - zoo hoor ik vragen - dat vooruitzicht op een gunstigen afloop, als elke dag nieuwe teleurstelling aanbrengt, en waaraan hebben wij al dien tegenspoed te danken? Ik zal trachten die vragen gaandeweg te beantwoorden, waarbij eenige oorzaken van zoo veler teleurstelling als van zelf aan het licht komen. Zullen die oorzaken echter, met de daaruit voortgevloeide gevolgen, in een juist verband gebracht en de door velen gestelde eischen wat minder hoog worden opgevoerd, dan dient een enkel woord vooraf te gaan, zoo wel om een beroep te doen op de geschiedenis als op het geduld van den lezer, die mij in eenige aan de zaak nauw verwante beschouwingen zou willen volgen.
Trekken in de gedenkboeken van het Nederlandsche volk de eerste tochten naar den Oost-Indischen Archipel de aandacht reeds in hooge mate tot zich, zoo mogen de opkomst, de ontwikkeling, de uitbreiding en de handhaving van Neerland's gezag aldaar het glanspunt zijner geschiedenis genoemd worden. Ziet men met bewondering neer op den ondernemingsgeest en de volharding onzer vaderen, evenals op de geringe middelen, waarmede zij in den aanvang zulk een groot doel wisten te bereiken, latere zorgeloosheid, bekrompen monopoliegeest en ijdel praalvertoon, door een steeds toenemend verval en treurig einde der vroeger zoo rijke en machtige Oost-Indische Compagnie gevolgd, vormen het keerpunt en de schaduwzijde van het overigens zoo schoone tafereel. Was Insulinde het kostbaarste gedeelte der erfenis, aan de zorgen van het nageslacht toevertrouwd, 't was tevens het moeielijkste te aanvaarden en te behouden. De geschiedenis getuigt maar al te zeer van de groote bezwaren voor een kleinen staat aan zulk een | |
[pagina 98]
| |
erfdeel verbonden, voor de vele verplichtingen, die het bezit van zulk een kleinood met zich brengt. Wat toch wordt al niet vereischt om het zoo noodige overwicht te verkrijgen en te bewaren onder een meer dan vijfmaal grooter zielental, op duizenden mijlen van het moederland over den Indischen Archipel verspreid! Hoeveel moet er samenwerken om, onder meer dan twintig millioen inlanders - even verschillend van ras en godsdienst als van taal, zeden en gewoonten - die òf rechtstreeks onderworpen òf gedwongen zijn Neerland's souvereiniteit te erkennen, een dikwerf bedreigd gezag onder alle omstandigheden te handhaven! Bij de vele verwikkelingen van allerlei aard, bij zooveel partijgeest en politieke verdeeldheid - vooral op het laatst der vorige eeuw - bij zoo menige fout op staatkundig en oeconomisch gebied begaan, klonk de vraag dan ook niet vreemd: ‘hoe was het bij dat alles mogelijk nog zulke uitkomsten te verkrijgen?’ en het vrij apodictische antwoord: ‘zonder geluk vaart niemand wel’, door menigeen op die vraag gegeven, zal hem die met de vroegere geschiedenis dezer gewesten bekend is of van een onpartijdig standpunt onderzocht, wat gedurende de laatste vijftig jaren in den Archipel voorviel, minder vreemd zijn voorgekomen. Mocht echter dezelfde vraag worden gedaan met het oog op al wat aan samenstelling, sterkte en aanvulling van leger en vloot ontbreekt, het antwoord zou anders klinken en zee- en landmacht geheel ten goede komen. Op dat terrein toch werd ‘het geluk’ ruimschoots door een krachtig werkend plichtbesef opgewogen, en zijn de schitterende uitkomsten aan een nooit genoeg te waardeeren toewijding te danken. Onze oorlogen of militaire expeditiën in den Oost-Indischen Archipel kunnen gevoegelijk in drie hoofdcathegoriën verdeeld worden, die, al naar gelang van het te bereiken doel, een eigenaardig karakter dragen. Tot de eerste behooren de expeditiën tegen rijken of stammen die, al staan ze onder een eigen of zelfstandig bestuur, tot het gebied van Neerlandsch-Indië behooren en eene tuchtiging verdienen wegens schending van tractaten, zee- en strandroof, het plegen van vijandelijkheden en daden, die naar de beginselen van 't volkenrecht niet geduld mogen worden. Hierbij is het hoofddoel ons gezag te handhaven en door een krachtig optreden den inlander op eene gevoelige wijze te herinneren aan het beginsel, dat het opperbestuur nimmer straffeloos kan worden gehoond. Is dat doel bereikt en zijn de noodige waarborgen verkregen voor eene rustige vredelievende toekomst, dan trekt men terug en de expeditie is meestal binnen weinige maanden geëindigd. Onder de tweede komen de oorlogen voor tegen oproerige onderdanen, wier onderwerping, 't zij bij tractaat, 't zij door wapengeweld was verkregen, of tegen rustverstoorders die trachtten zich op de een of andere wijze aan ons bestuur of oppergezag te onttrekken; zij eindigen gewoonlijk zoodra de opstandelingen tot gehoorzaamheid teruggebracht, | |
[pagina 99]
| |
orde en rust hersteld en Neerland's belangen verzekerd zijn. In geheel onbekende streken of als het verzet een grooten omvang verkreeg en lang werd volgehouden, leverden zij vele moeilijkheden op. Naarmate van onze bekendheid met land of kust, de wenschen en de belangen der bevolking of wel de politieke en maatschappelijke toestanden van den vijand, vermeerderden de gegevens voor eene doelmatige samenstelling van de expeditie; en bleek het, dat enkele hoofden of een deel van het volk ons trouw waren gebleven, of bood het land genoegzame hulpmiddelen aan waarover men beschikken kon, dan bestond er veel kans om spoedig te slagen. Dàn worden de in tropische gewesten zoo onontbeerlijke transportmiddelen en alle benoodigdheden, die men in eigen boezem niet vinden, door eigen kracht niet scheppen kan, al spoedig verkregen; men staat niet alléén te midden van eene tot den laatsten man gewapende bevolking; men vindt steun en hulp; men kent het brandpunt van den tegenstand; men tast niet in den blinde rond en weet waarheen zijne schreden, tegen wie zijne slagen te richten; in één woord, men gaat met vertrouwen de toekomst te gemoet. Toch heeft, zelfs bij die voordeelige kansen, eene treurige ervaring geleerd, dat er meestal een reeks van jaren noodig is om het doel te bereiken, de rust te herstellen en ons gezag duurzaam te bevestigen. Daartoe werd op Sumatra's westkust meer dan twintig jaren en op Java een onafgebroken vijfjarige oorlog vereischt, zonder te gewagen van den langdurigen strijd, die tot de onderwerping van Borneo's kusten en Palembang's hooglanden, of van Bali en op Celebes werd gevorderd. Tot de laatste categorie eindelijk kunnen de veroveringsoorlogen gerangschikt worden, met het doel een onafhankelijk rijk tot een wingewest te maken, of een zijn vrijheid en zelfstandigheid verdedigend volk door geweld te onderwerpen; een oorlog zoo als thans tegen Atjih wordt gevoerd. Deze zijn de moeilijksten van allen. Hierbij komen ernstiger zaken voor dan om, na een toegediende tuchtiging, zich bij tijds terug te trekken en het land te verlaten, of na het dempen van een opstand ons prestige te herstellen en de overmacht onzer wapenen te doen eerbiedigen. Leerden ons geschiedenis en ervaring met hoeveel tegenspoed de expeditiën der beide eerste cateoriën kunnen gepaard gaan, bij een oorlog als deze heeft men met nog grooter bezwaren te kampen en nog meer hinderpalen te bestrijden. Er behoort meer toe, om in een geheel onbekend vijandig land voet aan wal te zetten en door te dringen; eene oorlogzuchtige en ten strijde uitgeruste bevolking ten onder te brengen, zonder door een noodeloos bloedvergieten of met de brandende fakkel in de hand have en goed te vernielen, elke toenadering onmogelijk te maken. Er behoort meer toe dan enkel krijgsbeleid, zich op het overwonnen terrein staande te houden, er zich voor goed te vestigen en een hevig betwist gezag voortdurend te blijven handhaven. Staatkundig doorzicht, | |
[pagina 100]
| |
een verstandig toegeven waar een blind voorthollen niet baat, humaniteit zonder zwakheid, geduld en volharding, zijn dikwerf betere middelen dan vuur en zwaard om een verbitterd volk tot onderwerping te stemmen of voor den vrede te winnen. Klinkt ons de treurmare nog in de ooren hoe onlangs de vernielende oorlogstoorts een twintigtal kampongs in vuur en vlam deed opgaan, de onderstaande - zestien jaren geleden - uitgevaardigde circulaire verdient zoo veel te meer in 't geheugen te worden teruggeroepen. MILITAIR DEPARTEMENT. Bij het lezen van de vele goed bewerkte korpsgeschiedenissen, die het Militair Departement opvolgend zijn aangeboden, wordt men te midden van het vele goede, dat men daarin vindt, weemoedig getroffen door een tal van daarin vermelde verwoestingen, die eene schaduw werpen op zoo menige schoone bladzijde. Men zoekt vergeefs naar den oorsprong van die heillooze gewoonte, die zoo vele overwinningen en nederlagen doet gepaard gaan met de vernieling van het weinige wat het volk bezit. Van waar, vraagt men zich, heeft een leger, dat naar beschaafde en Christelijke beginselen bestuurd wordt, het regt geput, zoo strijdig toch met het oorlogsregt van beschaafde volken, om het private eigendom te vernielen en schuldelooze vrouwen en kinderen of magtelooze grijsaards bloottestellen om door gebrek omtekomen? Een werktuig van wraak of bestraffing kan het niet zijn, - want de taak van het leger is niet om te kastijden noch om te kwellen, maar om te strijden, te overwinnen en de gevolgen van den oorlog zoo min mogelijk schadelijk te maken. Een ander beginsel onteert den staat, onder wiens vlag de oorlog wordt gevoerd. Het kan ook niet zijn een middel, om de overwinning gemakkelijker te maken of de gestoorde rust spoediger te herstellen, - want in stede van verzoening verwekt de verwoesting slechts verbittering, versterkt zij het verzet en vergroot zij den dorst naar wraak. Hoe zou men ook kunnen meenen dat een onkundig, onbeschaafd en meestal misleid volk, wanneer al wat het bezit, ook zijne voedingsmiddelen, baldadig verwoest zijn, éérder genegen zoude zijn, om de wapenen nederteleggen en den overwinnaar te gehoorzamen, dan zoo lang de kans nog bestaat door onderwerping weder in het bezit van have en goed terug te komen? | |
[pagina 101]
| |
Evenmin kan zulks geregtvaardigd worden door de allerwege gehuldigde beginselen van het volkenregt. Toen twee eeuwen geleden (1674) de Palts door het Fransche leger verwoest werd, liet gansch Europa een kreet van verontwaardiging hooren over deze afschuwelijke daad. Zoude dan het Nederlandsch Indische leger twee eeuwen later mogen doen, wat in een minder beschaafden tijd reeds is veroordeeld? Niets kan inderdaad die verwoestingen regtvaardigen en wanneer men ze niet te min ziet plaats grijpen, dan moet men ze wel houden voor het gevolg van verouderde overleveringen, die bereids lang hadden moeten verlaten worden, of van valsche beschouwingen. Wanneer in Indie oorlog gevoerd wordt is het altijd voor eene van deze beide oogmerken, te weten: onder misleide en oproerige onderdanen de rust te herstellen; - of, om de regenten van onbeschaafde volksstammen, die nog het zelfbestuur hebben behouden, - in het belang der beschaving, mildere beginselen van bestuur en van internationale betrekkingen op te leggen. Voor beide deze gevallen past een beschaafde en milde oorlog beter en zal deze ook betere werking hebben en heilzamer indrukken nalaten dan brandstichting en verwoesting. Reeds zijn de gevolgen van de oorlogen op zich zelve zoo verderfelijk voor de welvaart van het volk, dat het niet noodig is die opzettelijk te vermeerderen, om beter de kastijdende hand te doen gevoelen. Daarom is het wenschelijk om het tot dus verre gevolgde voor goed te verlaten en de beginselen der beschaafde volkeren aan te nemen. Daarom ook is het wenschelijk dat de officieren, door het beoefenen van het volkenregt, zich bekend maken met hetgeen als oorlogsregt voor geoorloofd wordt gehouden en zich overtuigen van de onbetamelijkheid en onbevoegdheid van het aanrigten van opzettelijke verwoestingen. Aldus zullen zij, wanneer het uur der toepassing zal gekomen zijn, met overtuiging en kennis van zaken te beter bij hunne onderhoorigen de edeler gevoelens, die toch bij alle dapperen aanwezig zijn, kunnen opwekken, om de minder edele te onderdrukken en den oorlog niet tot een hardvochtig handwerk te maken. De Luitenant Generaal Adjudant des Konings in buitengewone dienst, Kommandant van het Oost-Indisch Leger, J. VAN SWIETEN.
Dat die circulaire niet overbodig was zou door menig feit uit onze Oost-Indische krijgsgeschiedenis gestaafd kunnen worden. Een, na den opstand van Bondjol, bij het gouvernement ingediende nota, zou de grieven van eene door de losbandigheid der soldaten tot het uiterste gebrachte bevolking doen kennen; en in Mei 1846 schreef de toenmalige minister van koloniën aan den generaal H.J.J.L. ridder de Stuers: ‘De bijzonderheden der Sumatrasche krijgsbedrijven zullen | |
[pagina 102]
| |
wel met de meeste worstelingen van dien aard gemeen hebben, dat zij den menschenvriend met weemoed en afschuw, den regtvaardige met verontwaardiging vervullen. De strijd tusschen twee legermagten kan gevoerd worden met ridderlijke menschlievendheid, maar de strijd tusschen een volk, dat zijne onafhankelijkheid verdedigt en degenen die het van dit kleinood willen berooven, kenmerkt zich meestal door verbittering, moorddadigheid en laaghartigheid’. Dat die circulaire goede vruchten heeft gedragen, de uitstekende krijgstucht en goede geest, waardoor onze expeditionaire troepen zich thans zoo gunstig onderscheiden, kunnen het getuigen. De steller van die circulaire kon voorzeker niet vooruitzien, dat het hem dertien jaren later gegeven zoude zijn, die beginselen in praktijk te brengen, maar dat het hem ernst was verzoening in stede van verwoesting aan te brengen ‘en den oorlog niet tot een hardvochtig handwerk te maken,’ is in Atjih gebleken. De taktiek, niet alleen door de bevelhebbers onder het beheer der Oost-Indische Compagnie, maar reeds veel vroeger bij de nederzettingen der Maleiers ‘dat bij uitnemendheid koloniseerend volk’, in den Archipel gevolgd, bestond gewoonlijk in het zich vestigen aan den oever der zee, het zich meester maken der bevaarbare wateren en dan uit te zien naar de dingen, die komen zouden. Een goed gekozen punt aan of in de nabijheid van het strand of de monding eener rivier, zooveel mogelijk onneembaar gemaakt - 't zij de vestiging met vredelievende dan wel met oorlogzuchtige bedoeling geschiedde - een punt, waar men zich van al het noodige voorzien en de gemeenschap tusschen het binnenland en de zee kon afsluiten of bemoeilijken, was toen, en blijft ook nu nog een hoofdvoorwaarde, om de gevolgen van de genomen maatregelen en den verderen loop der zaken vrij rustig te kunnen afwachten. Die gevolgen waren van verschillenden aard. Door meester te blijven van den in- en uitvoer, bleef men niet alleen meester van de onontbeerlijke behoeften der bevolking, maar tevens van de voornaamste inkomsten des lands, 't geen soms tot eene spoedige onderwerping aanleiding gaf. Stelden de nieuwaangekomenen zich aanvankelijk met een beperkt gebied tevreden, strekten zij het niet verder uit dan voor hunne veiligheid noodig was, wisten zij hunne oogmerken en verdere bedoelingen te verbergen, dan had wel eens het volgende plaats. Zij brachten òf den inlander tot rust, namen hem als 't ware de wapenen uit de hand en er ontstond eene gewenschte toenadering, òf de verdeeldheid en strijdige belangen der inheemsche bevolking, die ter zijde waren gesteld zoo lang zij een gemeenschappelijken vijand te bestrijden had, kwamen voor den dag, waarbij het gebeurde dat de vreemde indringer, als scheidsrechter opgeroepen, door een der partijen de landspalen werd binnengeleid. In tusschen leert de geschiedenis van meest alle Indische volksstammen, die hunne oorspronkelijke onafhankelijkheid verloren, dat eene vreemde nederzet- | |
[pagina 103]
| |
ting vroeg of laat met ernstige botsing gepaard ging. In één woord: kwam men als vriend, - dikwerf slechts met enkele huisgezinnen, maar die spoedig door meerderen gevolgd werden - zoo duurde het in den regel niet lang, of die zoogenaamde vriendschap ging in bittere vijandschap over, en vertoonde men zich als vijand aan de vreemde kust, dan was de oorlog onvermijdelijk en het spoedig verkrijgen van eene versterkte positie dubbel noodzakelijk, om er zich te handhaven en te trachten de inboorlingen te onderwerpen of allengs naar de binnenlanden terug te dringen. Dat doel moest in de eerste plaats ook te Atjih worden bereikt, en wij leerden bereids de omstandigheden kennen waaronder het in bezit nemen van Kota Radja plaats vond.
De opportuniteit en het minder of meer noodzakelijke van dezen oorlog geheel in het midden latende, zal het niet onbelangrijk zijn alvorens dit opstel te vervolgen onze Indische geschiedboeken eens op te slaan en met een enkel woord te wijzen op eenige punten, zoowel van overeenkomst als van tegenstelling, met andere oorlogen in den Archipel gevoerd. Hierdoor zal eene vergelijking mogelijk worden tusschen vroegere toestanden en 't geen heden in 't noorden van Sumatra voorvalt, zonder dat wij daarbij ver in de krijgsgeschiedenis behoeven op te klimmen. De verovering van Palembang in 1821 en enkele tijdperken uit den langdurigen krijg op Sumatra's westkust - bovenlanden van Padang - bieden genoegzaam punten van vergelijking aan, om zich den betrekkelijk langen duur van deze expeditie beter te kunnen verklaren en zich voor verdere ongegronde teleurstelling te vrijwaren. Ook hier is van toepassing: ‘In het heden
Ligt 't verleden;
In het nu,
Wat worden zal.’
Evenals te Atjih was ook in den oorlog tegen den sultan van Palembang een eerste expeditie mislukt, een tweede noodzakelijk geworden en vertoonde zich de cholera aan boord der schepen, die de troepen overvoerden; doch terwijl toen het zoo gevreesde spooksel na eenige dagen zeereis verdween, bleef thans die nimmer te verzadigen doodsengel steeds talrijker offers eischen en spreidde de vale vlerken ook over den vreemden bodem uit. Toen men te Palembang bijna geen zieken telde, werd te Atjih de doodenlijst al grooter en grooter. En nauwelijks waren de versperringen en batterijen te Gombora en aan de Pladjoe vernield of genomen, was de sultan overwonnen en uit zijn kraton verjaagd, of de bevolking legde de wapenen neder, en de sedert lang aan de Moesi gevestigde Chineezen, die niets liever wenschten dan zich bij den overwinnaar aan te sluiten, boden hem tegen billijken prijs alles aan wat handel en nijverheid oplever- | |
[pagina 104]
| |
den; men kon alzoo over de meest noodige hulpmiddelen beschikken. Toen daarentegen na de vlucht van Atjih's sultan Kota Radja ons in handen viel, duurde de strijd voort; mannen, ja zelfs vrouwen en kinderen stonden gewapend tegen ons over, geen merkbare of invloedrijke toenadering onder de bevolking, geen aanbod van nijvere Chineezen, geene hulpmiddelen hoegenaamd;... men zag niets dan ontvolkte kampongs, ledige voorraadschuren en een verbitterden vijand om zich heen. Waar te Palembang door den breeden, voor de grootste schepen bevaarbaren waterweg, de gemeenschap met de vloot even gemakkelijk was als de aanvoer van al het benoodigde, vond men te Atjih niets dan een veelal onveilige reede, een hevige branding, ondiepe rivier en onbegaanbare wegen; een schier ondoordringbaar terrein, een verwoeden tegenstand en........ de cholera. De tegenstelling valt te duidelijk in het oog om er langer bij stil te staan. En ondanks al die gelukkige omstandigheden of wat men bij de Palembangsche expeditie nog in ons voordeel zou kunnen opnoemen, duurde het meer dan vier jaren, eer er een einde kwam aan de kuiperijen en de vijandelijke gezindheid der vorsten, eer ons gezag er op hechte grondslagen rustte. Was te Palembang bijna alles vóór ons, te Atjih was alles ons tegen, en toch werd in korten tijd aan de voornaamste eischen van eene aanvankelijke vestiging voldaan en de onneembaar gewaande kraton des sultans, weldra het hoofdkwartier van Neerland's bevelhebbers. Niettegenstaande een steeds aangroeiend ziekental, den hevigsten tegenstand en de meest afmattende diensten, werden versterkingen, hospitalen, magazijnen en pakhuizen opgericht, wegen aangelegd, de vrije gemeenschap van het binnenland met de zee zoo veel mogelijk belet en vele onderhoorigheden onderworpen. Die onderwerping moge meer in schijn dan in werkelijkheid, meer uit eigenbelang dan uit toenadering hebben plaats gehad, zij heeft echter de bewoners van een verder openlijk en feitelijk optreden in den oorlog teruggehouden en kan later tot een oprecht bondgenootschap leiden. Om billijk te zijn mag men het geen gegronde teleurstelling noemen - ik kom hier later op terug - wanneer eene expeditie langer duurt dan men zich voorstelde, of eene totale overwinning niet zóó spoedig behaald wordt als men wel wenschte. Er dient rekening gehouden te worden met de bestaande bezwaren, met de nadeelige kansen en de vele moeilijkheden, niet zoo als men ze zich gelieft voor te spiegelen, maar zoo als ze zich in de werkelijkheid voordoen, en die zoogenaamde teleurstelling mag de reeds verkregen voordeelen niet doen vergeten. Wanneer men de geschiedenis raadpleegt, zich een duidelijker denkbeeld vormt van wat te Atjih moet worden verkregen, zonder zich te veel om telegrammen en particuliere berichten te bekommeren, maar bovenal met wat meer geduld en een minder hard oordeel, zullen velen wellicht ook minder pessimistisch gestemd worden en erkennen, dat hier | |
[pagina 105]
| |
in een paar jaren meer verkregen is, dan waarvoor men bij andere expeditiën veel meer tijd noodig had. Eene vergelijking van 'tgeen in Atjih gebeurde met wat in de Padangsche-bovenlanden voorviel, waar de kans dikwerf zóó hachelijk stond, dat men alles verloren waande, zal het bovenstaande kunnen bevestigen. Ook dáár was veel in ons voordeel, want hoewel de door fanatisme opgewonden en verblinde padri in menig opzicht een even geduchte vijand was als de Atjinees, hadden wij een aanzienlijk deel der bevolking op onze hand, en al viel er op de strijdkrachten, den goeden wil en eene duurzame medewerking der Maleiers weinig te rekenen, als koelies en gidsen bewezen zij uitstekende diensten. Bovendien waren terrein, klimaat en plaatselijke hulpmiddelen ons verreweg gunstiger en hadden onze troepen noch met cholera noch met andere ziekten te kampen. De eerste jaren van den aldaar gevoerden krijg bieden minder punten van vergelijking aan. Al waren sedert 1822 bij een niet altijd gewettigde agressieve politiek verscheidene gevechten met afwisselende kans tegen de padri's geleverd, zoo duurde de oorlog steeds voort, totdat het den kolonel De Stuers - die na het overlijden van den dapperen overste Raaff tot diens opvolger benoemd was - gelukte de rust op Sumatra te herstellen. Aan zijn zending getrouw ‘om door een vreedzaam gedrag van onze zijde den vijanden vertrouwen in te boezemen en tevens liefde tot vrede en genegenheid om met ons in aanraking te komen bij hen te verwekken’, bleef de rust bewaard, en wist hij door een voorzichtig beleid de zaken gaande te houden, zelfs toen in 1826 een groot deel van onze in de bovenlanden ageerende troepen ter versterking van het leger naar Java werd opgeroepen. De noodzakelijkheid echter om zich tot een strikt defensieve houding te moeten bepalen, eene geheel ontoereikende legermacht en de tegenspoed onzer wapenen in den laatsten tijd hadden de padri's hoe langer hoe stoutmoediger gemaakt; zij gingen al spoedig aanvallend te werk, en onder een opvolgend bestuur was de toestand er niet op verbeterd. In 1831 nam de luit. kolonel Elout het burgerlijk en militair gezag in handen, met opdracht den weg van onderhandeling en overreding in te slaan en zich vooralsnog van alle offensieve operatiën te onthouden. Verkenningen mochten slechts plaats hebben als men voorzag dat geene ernstige gevechten daaruit zouden volgen. ‘De aanval van eenig dorp of vijandelijke sterkte, zonder vooraf bekomen last, werd echter uitdrukkelijk verboden, al mocht de gelegenheid daartoe ook gunstig zijn.’ Merkwaardig is de overeenkomst tusschen de aanvankelijk in Atjih gevolgde gedragslijn en sommige in de geheime instructie van dezen hoofdofficier voorkomende puntenGa naar voetnoot(*). Later heeft men zich bitter beklaagd, van het destijds vooropgestelde beginsel te zijn afgeweken, om overal, waar geen uitgebreid territoriaal eigendom verkregen was, ‘het | |
[pagina 106]
| |
uitteoefenen gezag niet verder uittestrekken, dan het bereik van ons geschut.’ De geschiedenis verder volgende, ontwaart men dat onze troepen - al was het in veel minder mate dan te Atjih - toch ook in het Padangsche bergland den tol aan te groote vermoeienis in een tropisch klimaat moesten betalen. Evenals dáár werden zij door koortsen geteisterd, door afmattende patrouille-diensten uitgeput en alléén of in kleinen getale zich op weg begevende manschappen nu en dan vermoord; zoodat bij al die verliezen ook dáár eene gestadige aanvulling noodzakelijk was; te meer met het oog op de vruchteloos aangewende pogingen om met de oorlogspartij in onderhandeling te komen. Gelukkig bleef in een reeks van gevechten de zege meerendeels aan onze zijde, menig vijandig hoofd en verscheiden landschappen legden de wapens neder; en nadat Michiels een gedeelte der kust van vijanden gezuiverd had, ‘zag men niets dan rijke bronnen van welvaart in het verschiet’, en toen, na de onderwerping van Bondjol - de hoofdzetel der padri's - het leger nog aanzienlijk vermeerderd werd, volgde al spoedig de onderwerping van andere districten, zoodat op het einde van 1832 alleen de XIII kotas nog vermeesterd moesten worden. Daar echter de krijgsmacht niet toereikende was, om alle landstreken die het Nederlandsche gezag erkenden naar behooren te bezetten of te beschermen, en ten einde onze reeds zeer verdeelde strijdkrachten niet nog meer te versnipperen, begreep men terecht, nieuwe versterking te moeten afwachten alvorens zich van dat district meester te maken. De punten van overeenkomst met den tegemvoordigen toestand op Atjihs gebied springen hier vrij duidelijk in het oog. Nauwelijks echter is het jaar 1833 aangebroken of alles is als met een tooverslag veranderd, en veel van wat met zooveel inspanning na jarenlangen strijd gewonnen was ging in een oogwenk verloren. Te Bondjol, waar de opstand was voorbereid, breekt de storm los; padri en Maleier steken de vaan des oproers omhoog; onze posten worden afgeloopen en de onderlinge gemeenschap afgesneden; onze soldaten vermoord, zieken en gekwetsten afgemaakt; waarbij men echter niet vergeten mag, hoe het losbandig gedrag en de euveldaden van velen onzer troepen, dikwerf ‘onder de oogen hunner officieren’, de wraak eener verbitterde en gekrenkte bevolking in de hoogste mate hadden opgewektGa naar voetnoot(*). Veel was er misdreven, maar veel werd weder goed gemaakt, want hadden in die gevaarvolle oogenblikken de heldenmoed en vastberadenheid van ons leger der padri's en der Maleiers afval of verraad niet met onverstoorbare kalmte en zelfvertrouwen tegenovergestaan, de gevolgen waren niet te berekenen geweest. Aangezien te dier tijde elke jobstijding niet zoo spoedig openbaar gemaakt, elk schot uit de verte op een van onze posten of patrouilles | |
[pagina 107]
| |
gelost, het kleinste verlies of de geringste tegenspoed niet zoo ijverig geëxploiteerd werd, had de mare van dit en verdere onheilen het moederland nauwelijks bereikt, of gunstiger berichten legden reeds een pleister op de wonde, en men bleef voor veel ‘wee en ach’, angst en teleurstelling bewaard. Zonder ons hier met de aanleiding van dien opstand verder in te laten, valt het niet te ontkennen dat de verspreiding onzer troepen over een veel te uitgestrekt terrein, waardoor eenheid en samenhang ontbraken, den opstandelingen bijzonder in de hand werkte en tot zulke groote verliezen aanleiding gaf. Misschien had men ook met het aannemen van zooveler onderwerping voorzichtiger kunnen zijn, daar ze onmogelijk oprecht gemeend kon wezen, en meer aan het verlangen, zich tijdelijk van de lasten des oorlogs ontheven te zien, dan aan vriendschappelijke toenadering moest worden toegeschreven. Mogen die lessen uit het verledene voor het heden niet verloren gaan! Ofschoon het leger een meer geconcentreerde stelling innam, was het ontoereikend vroeger behaalde voordeelen te behouden, en 't mocht een uitkomst heeten, dat niet alleen het vertrek van den generaal-majoor Riesz als gouvernements-commissaris met een versterking van ongeveer 1100 man naar Padang, maar bovendien een aanstaand bezoek van den gouverneur-generaal werd aangekondigd; de stand van zaken op dat tijdstip mocht terecht ‘bij een zinkend vaartuig’ vergeleken worden. Zoodra was de opperlandvoogd niet te Padang aangekomen, of hij gelastte aanvallend te werk te gaan en onverwijld met de krijgsoperatiën tegen Bondjol te beginnen. 'Tzij hij zelf een krachtiger optreden doelmatig achtte om 's vijands overmoed te beteugelen en geleden verliezen te herstellen, 'tzij om zich van het productief vermogen meester te maken en van Sumatra een tweede Java te vormen, of wel dat hij uit het moederland was aangespoord, om den reeds zeer lang volgehouden krijg met een coup d'éclat te doen eindigen, zeker is het, dat zulk eene belangrijke beweging voorwaarts, en geheel in strijd met zijne vroegere instructiën, door al de ter plaatse aanwezige bevelhebbers als ontijdig en niet genoegzaam voorbereid ernstig werd ontraden. In weerwil der geopperde bedenkingen, vooral ook ten aanzien van de slechte gezindheid der Maleiers in die streken, werd de voorgenomen beweging aangevangen;........ maar niet ten einde gebracht. Aan geen der drie colonnes, die van verschillende kanten erop aanrukten, mocht het gelukken 't aangewezen punt te bereiken. Overal werden zij niettegenstaande wonderen van dapperheid met groot verlies teruggeslagen. Tengevolge van de hardnekkige verdediging, onoverkomelijke terreinhindernissen, verloop van koelies, verraad, gebrek aan leeftocht en krijgsbehoeften, werden zij genoodzaakt den terugtocht aan te nemen, en de gouverneur-generaal die meende alles aan zijnen wil te kunnen onderwerpen en reeds den dag bepaald had waarop Bondjol vallen moest, zag zich niet alleen | |
[pagina 108]
| |
in zijne plannen teleurgesteld, maar ons prestige werd een slag toegebracht zoo als 't nog nimmer had geleden. Er was aan den wensch tot een krachtiger optreden voldaan, de afwachtende met een aanvallende houding verwisseld, en..... een bitter leergeld betaald. Doch er was meer; nauwelijks toch begon men zich eenigermate van het geleden échec te herstellen, of de eenheid in handelen ging verloren door het civiele en militaire gezag te verdeelen, wat bovendien tot ernstige botsing tusschen de hoogste autoriteiten aanleiding gaf. Onder zulke ongunstige omstandigheden moesten de onderhandelingen met de oorlogspartij worden hervat en weldra zag men zich genoodzaakt tot een geregeld beleg van Bondjol over te gaan. Gelijk de kraton der sultans van Atjih het palladium der Atjineezen genaamd werd, mocht Bondjol als dat der padri's worden beschouwd. Hun behoud was het behoud van 't land - zoo sprak men - en na den val van die door Atjinees en padri onneembaar geachte sterkten, beide hoofdzetels van 's vijands macht, moest een algeheele onderwerping spoedig volgen. Die onderwerping echter volgde niet en dàt mocht terecht eene teleurstelling heeten. De verovering van Kota Radja ligt versch in het geheugenGa naar voetnoot(*), die van Bondjol behoort reeds langer tot de geschiedenisGa naar voetnoot(†); maar bij onze beschouwing mag noch wat onlangs aan de oevers der Atjih, noch 'tgeen vroeger aan de boorden der Alahan-Pandjang voorviel, hier onopgemerkt voorbijgegaan worden. Vielen de beide hoofdobjecten - missigit en kraton -.... ‘een ledige kraton’.... werd wel eens smalend gezegd - zeven en veertig dagen na de landing zonder groot verlies in onze handen, de verovering van Bondjol met de daarachter op den Boekit-Terdjadi aangelegde versterkingen kostte veel bloed, eischte een geregeld beleg van meer dan twee jaren en eindigde met het in bezit nemen van.... een ledig Bondjol. Toeankoe Imam had evenals de sultan van Atjih, - der Indische gewoonte getrouw - zijne met bewonderenswaardige volharding verdedigde stelling bijtijds ontruimd. Meestal toch verlaten de inlanders hunne sterkten, die niet bij verrassing genomen of geheel ingesloten kunnen worden, vóórdat de vijand erbinnen dringt. Die herinneringen zijn noodig, opdat aan menig zoo dikwerf los daarheen geworpen afkeuring of ongemotiveerde teleurstelling niet te veel waarde worde gehecht. Al is zulks meer aan onbekendheid met de Indische krijgsgeschiedenis of eene te hoog gespannen verwachting dan aan onedele bedoelingen of wel aan den langen duur en slechten gang van zaken toe te schrijven, 't oefent een ongunstigen invloed uit. Het kwade wordt eerder geloofd dan het goede en hoe spoedig is de openbare meening niet op een dwaalspoor gebracht. 't Kan zijn nut hebben feiten te doen spreken, die hachelijker omstandigheden en grooter rampen, | |
[pagina 109]
| |
dan waarmede wij tot hiertoe in Atjih te kampen hadden, voor den geest terugroepen. En wanneer de vergelijking, van 'tgeen dáár reeds verkregen of voorbereid is, met de uitkomsten van zoo menige andere expeditie deze ten goede komt, dan eischt de billijkheid zulks te erkennen. 't Is te wenschen dat de dure lessen der ervaring en een voortdurend omzichtig krijgsbeleid ons voor latere onheilen mogen bewaren.
De geleden nederlagen en de op 4 December 1836 totaal mislukte aanval op Bondjol, benevens de ellendige toestand van het belegeringskorps, waar het physiek van den soldaat door sleepende moeraskoortsen en zijn moreel door wrevel, onwil en moedeloosheid werden ondermijnd, konden hier te lande nog niet bekend zijn, toen bij de mededeeling aan den gouverneur-generaal van toe te zenden versterkingen de toenmalige minister van koloniën o.a. de volgende zinsnede terneer schreef, waaruit het schier onhoudbare van onze positie is op te merken: ‘Zijne Majesteit heeft zich met mijne meening niet kunnen vereenigen, dat, zoo ook met de nu gezonden middelen het oogmerk niet zou kunnen worden bereikt, men als het ware de zaak zou kunnen opgeven, maar in tegendeel verlangd: dat de algeheele onderwerping van Sumatra, buiten het gebied van Atjih, steeds zijn en blijven zal het staatkundig beginsel van het bestuur in Indië, waarvan niet, zonder 's Konings verkregen magtiging, zal vermogen te worden afgeweken.’ Gelukkig ging het hoofd van den Staat de toekomst met meer vertrouwen te gemoet en zag de zaken niet zóó donker in als zijn minister van koloniën. Gelukkig ook was de treurmare van zooveel rampspoed nog niet naar het moederland overgewaaid, waar men anders allicht zoo niet geheel den Archipel, voor 't minst Sumatra reddeloos verloren zou hebben geacht. Gelukkig bleef Koning Willem I ‘Je maintiendrai’ getrouw, en Sumatra voor Nederland behouden. Toen eindelijk op den 16den Augustus 1837 de zoo beruchte kampong van Toeankoe Imam, het onneembaar geachte Bondjol, gevallen was, en men hier van niets dan van een volkomen overwinning en bestendigen vrede droomde, duurde het nog ruim zestien maanden, eer door de bemachtiging van Daloe-daloe, - ‘de regelmatigste inlandsche versterking welke men ter westkust van Sumatra nog had aangetroffen’ - ons gezag ook meer in het noorden werd bevestigd. 't Kostte een harden strijd eer, tengevolge van het meester worden dier hoofdsterkte van den ons zoo vijandelijken hadji Mohammed Saleh toeankoe Tamboesei, de laatste slag aan de heerschappij der padri's was toegebracht; en nog moesten er jaren verloopen eer de ons in de Noorder-afdeeling tegenoverstaande Atjineezen getuchtigd, de opstand van Batipo gedempt, de oorlogzuchtige geest der aangrenzende gewesten beteugeld en de krijgsoperatiën in de III en XII kotas geëindigd waren. Niet vóór 1845 waren wij geheel meester van het schoonste gedeelte in het schoone rijk van Insulinde. | |
[pagina 110]
| |
Die oorlog duurde lang; dáár volgde de eene expeditie op de andere, die somtijds de grievendste teleurstelling opleverden; dáár lieten staatkundig- en krijgsbeleid wel eens te wenschen over en stonden wij meer dan eens aan den rand van den afgrond; men zoekt echter te vergeefs toen of later in tijdschrift of nieuwsblad naar die afkeurende stemmen, die moedeloosheid, die pessimistische denkbeelden en hatelijke uitdrukkingen, waaraan onze dagen helaas zoo rijk zijn. Hoemeer men in de geschiedenis van die tijden doordringt en den dikwerf zoo hachelijken toestand van onze legermacht leert kennen, vóórdat een volkomen zege haar werk bekroonde op datzelfde Sumatra, welks noorderkust thans het tooneel is van den oorlog, hoemeer men geneigd wordt een uiterst behoedzaam oordeel in krijgszaken te vellen. Als men de denkbeelden en beschouwingen leest van een man als MichielsGa naar voetnoot(*), ‘het geïncarneerde stelsel van verovering en soldatengeweld’ - dien wel niemand van kleinmoedigheid of ziekelijke philanthropie zal verdenken - dan ontwaart men daarin meermalen eene merkwaardige overeenkomst met de taktiek te Atjih gevolgd, welker gevolgen ons weldra zullen bezig houden. En nu nog een enkel woord alvorens wij den te lang reeds afgebroken draad van ons geschiedverhaal weder opvatten. Zoolang een oorlog niet geëindigd is, zoolang de verkregen resultaten niet in hun geheel overzien en aan het krijgsbeleid getoetst kunnen worden, zullen er wel altijd eenige vragen vooralsnog onbeantwoord blijven. De vraag echter, of de heerschende stemming bij dezen oorlog gerechtvaardigd is, zou, geloof ik, al aanstonds ontkennend beantwoord worden; maar wil men tot de oorzaak ervan opklimmen, men onderzoeke dan in de eerste plaats: of de groote publiciteit, die aan al wat met deze expeditie in verband stond gegeven is, goede vruchten heeft gedragen. Men vrage, of het verkondigen van 't ontoereikende onzer zee- en landmacht evenals van andere zwakke punten, het vermelden van 't groote aantal zieken, de verschillende meeningen zoowel in 's lands hooge raadzaal als door de pers geuit, geschikt waren om bezorgdheid en onrust tegen te gaan of weg te nemen? - Zal wel niemand den tijd terugwenschen toen de Nederlandsche koloniën beschouwd werden als tot een kroondomein te behooren, of als verdediger optreden van achterhoudendheid in de behandeling van zaken, waar ze met het algemeen welzijn of groote volksbelangen in aanraking komen, of van geheimhouding, als de regeering - juist door openbaarheid - nuttige adviezen kan uitlokken, zoo moet men ze bijtijds binnen engere grenzen weten te beperken, wanneer ze in oorlogstijd een nadeeligen invloed kunnen uitoefenen. Men vrage, of het met eene voorzichtige staatkunde is overeen te brengen, toe te staan dat de leiding eener expeditie, van den beginne af, openlijk | |
[pagina 111]
| |
in de dagbladen werd besproken, en die bespreking somwijlen aan een hoogst ongunstig oordeel omtrent het beleid der bevelhebbers gepaard ging? Was het goed gezien, elke zwakke zijde in het breede uit te meten? Was het noodig, dat de vijand ten naastenbij kon berekenen hoeveel man er dagelijks buiten gevecht werden gesteld, en luide te verkondigen dat het Indische leger ten eenenmale gedesorganiseerd was en weldra niet meer bij machte zou zijn, in de noodige aanvulling onzer troepen te voorzien om geheel strijdvaardig te blijven? Was het raadzaam, den Atjinees op het slechte gehalte der aangeworven vrijwilligers te wijzen, en op zooveel wat hem in zijn tegenstand kon versterken? Was men dan vergeten dat Habib Abdoe'r-Rahman in Europa rondzwierf, dat er een Singapore, een poeloe Penang en een daar gevestigde Atjineesche Raad van Achten bestonden? Die vragen zijn niet moeilijk te beantwoorden. Men leze slechts hoe die Raad, vanwaar de hoogste bevelen uitgingen, de eenvoudigste berichten uit de Europeesche en Indische nieuwsbladen dienstbaar wist te maken om den ijver en de volharding der oorlogspartij in Atjih aan te vuren en levendig te houden, hoe die Raad, op behendige wijze waarheid en logen dooreen mengende, in een zijner brieven - reeds vroeger door mij vermeld - aan de invloedrijkste hoofden o.a. het volgende mededeeldeGa naar voetnoot(*): ‘Dat, door de bemoeienis der mogendheden in Europa, de blokkade beperkt was en binnen den tijd van twee maanden zou worden opgeheven. Dat de eerste minister Gladstone wegens zijne sympathie aan Nederland en de oorlogspartij tegen Atjih betoond, had moeten aftreden en door Disraëli vervangen was. Dat de Hollanders al hunne koffie en overige producten van Batavia in 't openbaar hadden moeten veilen, om geld te bekomen voor de oorlogslasten die eene som bedroegen van meer dan 50 millioen Spaansche matten. Dat 7000 man op het slagveld en door de cholera gevallen waren, waaronder 27 officieren, een Italiaansche generaal (Nino Bixio) en de zoon van een Javaanschen pangéran. Dat Habib Abdoe'r-Rahman eerlang met een Turksche vloot te Penang zou aankomen. Dat de hoofden alzoo vertrouwen moeten stellen in den Profeet, in den strijd blijven volharden en niemand toelaten tot het openen van onderhandelingen.’................. En terwijl men steeds voortgaat bijna alles, wat met dezen oorlog in verband staat, openlijk af te keuren of in een voor ons nadeelig licht te plaatsen, alsof 't erop was toegelegd den Atjinees een riem onder 't hart te steken, vindt men zich teleurgesteld dat de strijd nog niet | |
[pagina 112]
| |
ten einde is gebracht!!.... men verwondert zich over die onbegrijpelijke (?) volharding van den vijand. Aan openbare adviezen ontbreekt het evenmin, waarvan de pers zich natuurlijk meester maakt, maar waardoor de tegenpartij tegelijkertijd omtrent onze bedoelingen behoorlijk wordt ingelicht. Wel zijn de adviseurs het niet eens, de één ziet geen heil dan in agressieve operatiën, de ander vindt beter eene samentrekkende of teruggaande beweging te ondernemen; een derde wil de thans ingenomen positie behouden.... enz. enz., maar men schijnt er niet aan te denken hoe de Atjineezen zich die adviezen - hunne krijgskundige waarde voor Nederland in het midden latende - ten nutte kunnen maken ten einde op elke eventualiteit te zijn voorbereid;.... en men klaagt: ‘dat zij van ons alles, en wij van hen niets weten’. Zou het niet verstandiger wezen als de openbaarheid zich nu en dan wat achter de omzichtigheid verschool? Zou het niet beter zijn, dat op het oorlogsterrein zelf, door den daartoe bevoegden krijgsraad, onderzocht en beslist worde: of onder de gegeven omstandigheden - die alleen dáár in vollen omgang beoordeeld kunnen worden - ons belang medebrengt de strategische grens onzer positie uit te breiden dan wel in te korten; of en in hoeverre thans een afwachtende dan wel een aanvallende houding raadzaam zou zijn, en die beslissing te eerbiedigen? Als slotsom van dat alles zal de lezer waarschijnlijk erkennen dat - op zijn zachtst genomen - wat meer behoedzaamheid hoogst wenschelijk ware geweest.
(Wordt vervolgd.)Ga naar voetnoot(*) |
|