De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.
| |
[pagina 80]
| |
aan politieke beschouwingen gewijd is; schoon gewezen modern predikant, bestaat de mogelijkheid dat de heer Huet wel politiek inzicht heeft; een onderzoek is in elk geval plicht, zoolang algemeene spreekwoorden bij een goed betoog niet worden toegelaten als bewijzen. De heer Cd. Busken Huet verkeert ten opzichte van het Nederlandsche publiek in een vreemde positie, die bij de beoordeeling van bovenstaand geschrift noodwendig ter sprake moet komen. De ‘geloovigen’ hier te lande hebben 't hem reeds lang vergeven, dat hij eigenlijk de eerste geweest is, die in de Kerk de kat de bellen heeft aangebonden, omdat hij daarna voor goed afscheid nam van de Kerk, iets wat de rechtzinnige voor even loyaal houdt als de jager, dat de strooper van zijn rente gaat leven. Als journalist had de heer Huet spoedig zijn sporen verdiend aan de Haarlemsche, waaruit velen zich nog de uitstekende uittreksels herinneren van de artikelen van de buitenlandsche bladen; was dat uittrekken toen en nog schier het eenige werk van de Nederlandsche journalisten, het bleek dat ook deze min gewenschte vorm van kranten maken met meer talent kon geschieden, minder hersenloos dan dit gewoonte was geworden in ons geduldig land. De faam wijt tevens aan den heer Huet het vergrooten van de Haarlemsche, waarbij de dames vooral klaagden, dat alle veranderingen en verbeteringen niet opwogen tegen het gemis aan gezelligheid; men zegt dat er nog altijd oude dames zijn, die zich het vroegere formaat herinneren en 't den heer Huet niet vergeven, dat hij haar ook dien troost heeft ontnomen; de Kerk konden zij nog missen, maar de oude Haarlemsche niet. Plotseling hoorde men, dat de heer Huet niet meer aan ‘de Haarlemmer’ verbonden was, maar naar Indië vertrok, en wel belast met een bijzondere zending van den conservatieven Minister van Koloniën; ingewijden wilden zelfs weten, dat de heer Huet een onderzoek moest instellen naar de drukpers in Indië en eventueel voorstellen doen om haar te beteugelen, voor welke verrichtingen bij voorbaat een betrekkelijk aanzienlijke som aan hem zou zijn uitbetaald. Het spreekt van zelf, dat dit praatje algemeen een slechten indruk maakte; de heer Huet was liberaal geweest, zoo sprak men, en hij was conservatief geworden en wel voor geld; de heer Huet had zich derhalve laten omkoopen, had zich verkocht. Ware het omgekeerde het geval geweest, ware Huet van conservatief op dezelfde wijze liberaal geworden, hij zou zijn verdedigers wel gevonden hebben; maar nu scheen 't dat men te doen had met een persoon, die na zulk een gedrag als afgedaan moest worden beschouwd, als dood verklaard. De leelijke stempel, die in dezen tijd werd uitgedacht om voortaan alles te brandmerken, wat door dezen renegaat zou worden verricht, is gebleven tot den huidigen dag en tal van praatjes moeten daaruit verklaard worden. Toen Lion, de uitstekende journalist, aan het Dagblad van Zuid-Holland ontviel, werd herhaalde malen verteld, dat hij zou worden opgevolgd door Huet; op het bericht uit Indië, dat de hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch- | |
[pagina 81]
| |
Indië naar Europa terugkeerde, wees men hem bij voorbaat Den Haag als woonplaats aan. Toen de heer Huet na zijn terugkomst uit Indië Den Haag passeerde en aan de Fransche hoofdstad de voorkeur gaf, meende men slechts voor een deel te hebben misgezien, of 't ging als met de weerprofetieën bij de maansveranderingen; wanneer zij niet uitkomen, zijn zij snel vergeten. De reputatie stond nu eenmaal vast; Huet was conservatief geworden om den broode, en een enkele dikwijls verminkte aanhaling uit een artikel van de Java-Bode of het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië, waarin van de liberalen kwaad werd gesproken, was genoeg om te herinneren, dat de eenmaal gemaakte gevolgtrekking juist was. Wanneer men op deze wijze het algemeene oordeel zwart op wit ziet, komt het ons zonderling voor; het brengt ons tot nadenken en spoedig zien we in, dat het oordeel zoo oppervlakkig is, als wij dat van de zoogenaamde publieke opinie kunnen verwachten; men heeft hier te doen met een van die ‘men's’, door Multatuli zoo geestig aan de kaak gesteld. Het wijst tevens op een algemeen zwak in de Nederlandsche pers, dat namelijk van zich niet te kunnen voorstellen, dat iemand van liberaal conservatief wordt, - een begrip dat een groote mate van bekrompenheid verraadt. Conservatieve neigingen, leert de zielkunde, groeien met de jaren; wanneer het bloed in de jeugd snel door de aderen vloeit, wanneer onze hoop even krachtig is als onze moed, dan zijn wij zoo radicaal, dat wij gaarne de heele wereld zouden willen stuk breken om haar schooner op te bouwen. Later wordt het anders; het verstand komt met de jaren, en als wij wat ondervinding hebben opgedaan, wat rondgezien in de wereld, dan bemerken we, dat bouwen veel moeilijker is dan breken en er veel voorzichtigheid wordt vereischt om in deze wereld, die soms veel heeft van een porseleinkast, niet meer kwaad dan goed te doen. Gesteld dus dat iemand van liberaal conservatief wordt, dan volgt daaruit volstrekt nog niet, dat hij als een eerlooze in den ban moet worden gedaan, zooals de liberale pers ons soms zou willen wijs maken. Integendeel, de conservatieve haren komen bij elk mensch te voorschijn, bij den een wat vroeger, bij den ander wat later; zoo is de regel, met weinig uitzonderingenGa naar voetnoot(*). Gesteld nu, dat Huet werkelijk van liberaal conservatief is geworden, dan is de eerste verklaring, die voor de hand ligt, dat hij den gewonen tol aan de natuur heeft betaald. Door met den bekenden conservatieven Minister van Koloniën op die wijze zich in rapport te stellen, heeft hij een vreemden schijn op zich geladen, een onvoorzichtigheid begaan, die echter meer op rekening moet worden geschreven van zekere excentriciteit, dan wel dat zij het publiek recht gaf uit de hoogte te oordeelen; die onhebbelijkheid van het publiek is wellicht geboren uit de | |
[pagina 82]
| |
behoefte aan een dagelijksch gebed: ‘ik dank u, o God, dat ik niet ben als....’ Nog fraaier wordt de zaak, wanneer wij een nader onderzoek instellen naar het conservatief gehalte des heeren Huet; immers, dan blijkt ons spoedig, dat het heele conservatisme alleen is uitgevonden om voor de aanvallen op de liberalen een verklaring te vinden. In de gewone goed Hollandsche kringetjes kan men slechts òf liberaal òf conservatief wezen, òf tot deze òf tot gene club behooren; spreek het minste kwaad van de eene, men rekent u in bij de andere. Zeg dat liberaal en conservatief verouderde begrippen vertegenwoordigen, verwarrende woorden zijn, die hoogstens alleen een bepaalden kring van personen aanwijzen maar geen beginsel aanduiden, 't helpt niet; de conservatieven citeeren uwe aanvallen op de liberalen als bewijs van uw conservatisme en de liberalen wrokken, dat gij niet langer huilt met de wolven in 't bosch. Wij meenden deze inleiding te moeten laten voorafgaan, om niet met de deur in 't huis te vallen, wanneer wij eenvoudig zeggen: lees de ‘Nationale Vertoogen’ van Cd. Busken Huet, zonder te vreezen conservatief te worden, want hij is evenmin conservatief als b.v. Multatuli. De schrijver verlangt dan ook volstrekt niet daarvoor door te gaan en, zonder acht te slaan op het in Nederland ten zijnen opzichte bestaande vooroordeel - dit is hem òf onbekend òf te min - verklaart hij dat hier ‘in naam der vrijzinnigheid, vrijzinnige denkbeelden en instellingen worden bestreden’. Hij voegt er onmiddellijk bij ‘dat de vrijzinnigheid hem toeschijnt lang genoeg geleefd te hebben om als historisch verschijnsel beschouwd te kunnen worden. De tijd is niet ver dat het liberalisme zijn geschiedschrijvers zal vinden en in die geschiedschrijvers, zijn rechters.’ Na zulk een voorrede zou men een uitsluitend politiek boek verwachten; de ‘Nationale Vertoogen’ zijn dat echter niet; zij bevatten een reeks van politieke artikelen, die blijkbaar geschreven zijn onder een bepaalden indruk en daardoor hun oorsprong verraden, al wordt nergens gezegd dat het eigenlijk overdrukken zijn uit het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië; maar daarbij vindt men in de beide bundels een aantal opstelletjes, waarvan men zeggen zal, dat de schrijver ze niet wist te plaatsen; zij voegden zich noch in de ‘Litterarische Fantasiën’, noch in de ‘Nederlandsche Belletrie’, en moesten nu ter kwader ure dienst doen om de ‘Nationale Vertoogen’ tot twee bundels te doen uitdijen. Het kan natuurlijk ons doel niet zijn al die verschillende artikels te bespreken; zij zijn daarvoor in de eerste plaats te verschillend van aard; het is ons hoofdzakelijk te doen om de politieke stukken, omdat zij in ons oog zijn een bijdrage tot de kennis van onzen tijd, die door liberale of conservatieve botheid alleen over 't hoofd gezien kan worden. Iemand die als Huet met zoo sterke kracht is opgeroeid tegen het vooroordeel en den laster, en onbezweken zijn eigen weg is gegaan, verdient althans gehoord en overwogen te worden. | |
[pagina 83]
| |
De liberale partij heeft volgens den heer Huet haar tijd gehad, zij behoort bijna tot de geschiedenis, en zoo ooit dan is deze geschiedenis een gericht in de meest ongunstige beteekenis. Waar zulk een oordee wordt uitgesproken, kan te groote duidelijkheid niet schaden; Huet noemt zich ook liberaal, vrijzinnig en treedt zelfs in naam der vrijzinnigheid tegen de liberalen op. Liberaal, liberalisme, liberale partij wordt derhalve gebezigd in de historische beteekenis; de liberalen zijn de mannen, die na '48 aan het bewind gekomen zijn, door Thorbecke gedresseerd, en uit die vereeniging zijn de liberale instellingen voortgekomen, de dusgenoemde constitutioneele monarchie, die volgens elken rechtgeaarden liberalen Nederlander ons door alle volken van den aardbodem moet worden benijd om hare zeldzame voortreffelijkheid. Dank zij onze kieswet, die het stemrecht alleen geeft aan hen, die een ruime som in de belastingen betalen, wordt de liberale partij gemaakt door de welgezeten burgers, die men met een modernen naam gewoon is te bestempelen met den naam van de bourgeoisie. Die wet maakt dat het bestuur steeds in die handen blijft. Uit een historisch oogpunt is die partij volgens Huet het nageslacht van hen, die vóór de groote omwenteling zich steeds verzetten tegen de heerschappij van het huis van Oranje, de patriotten of keezen dus, in tegenoverstelling van de prinsgezinden. Nu is het liberale werk, de constitutioneele monarchie, volgens den heer Huet, eigenlijk een doodgeboren werk; vooreerst ligt er geen beginsel aan ten grondslag; noch het oude beginsel van het goddelijk recht, noch het moderne van de volkssouvereiniteit vindt men er terug. ‘Thorbecke's stelsel heeft geen wijsgeerigen, geen godsdienstigen, geen zedelijken, geen utilitairen grondslag. Het rust op een aftreksel van meeningen, gangbaar in een bepaalden kring en aanbevolen als de aristocratie des verstands...... Thorbecke's constitutioneele monarchie kan alleen iets goeds uitwerken, op voorwaarde dat de natie gestadig ministers voortbrengt als hij. Zonder hem is het evenwicht onmiddellijk verbroken, wordt het door hem bedoeld nationaal verstand eene luchtverheveling, en schiet er voor de natie niets anders over dan zoo goed of kwaad het gaan wil, zonder leidend beginsel, zonder eenheid van impulsie, voort te scharrelen en van den eenen dag op den anderen te komen’Ga naar voetnoot(*). Verleende Thorbecke met zijn ongemeene geestkracht, ‘door in hooge mate de kunst van regeeren te verstaan’, leven aan de constitutioneele monarchie, daaruit vloeit niet voort, dat het werk door hem verricht bijzondere aanbeveling verdient. ‘Men behoeft de organieke wetten, aan welke Thorbecke's naam in Nederland onafscheidelijk verbonden is, slechts in te zien, om zich van het onhoudbare der stelling te vergewissen, dat de constitutioneele monarchie een gewas van eigen grond zou zijn. Zijne gemeentewet is indertijd den plaatselijken besturen letterlijk opgedrongen, en voor het eerst is bij die gelegenheid de natie | |
[pagina 84]
| |
tot het inzicht gekomen, dat haar vrijheidsheld sprekend op een dwingeland geleek. Zijne kieswet is eene getrouwe kopie der Belgische en past, zelfs voor het uitwendige, wat de verdeeling der districten betreft, zoo weinig bij het Nederlandsche volk, dat onze Tweede Kamer voor een niet gering gedeelte is samengesteld uit dorpsgrootheden, van welke men alleen in overdrachtelijken zin beweren kan, dat zij de Nederlandsche natie vertegenwoordigen. Zijne wet op het middelbaar onderwijs is gedeeltelijk naar Pruisische, gedeeltelijk naar Wurtembergsche voorbeelden gevolgd en oorzaak geworden, dat de hoogere burgerschool in Nederland bij voortduring in de lucht zweeft, zonder aanknoopingspunt aan het bestaande, boven of beneden. Een certificaat van Nederlandschen oorsprong is uit die wetten in geen geval op te maken. Engeland, Frankrijk, Duitschland, België, elk heeft zijn steen voor onzen staatsbouw bijgedragen; en zoo de moderne Nederlandsche Maagd zich op iets beroemen mag, is het eene femme internationale te zijn... Al onze nieuwe instellingen waren door het buitenland pasklaar gemaakt; of zoo daaronder eene nationale gedachte schuilde, het was eene partijgedachte. De bloedige schimmen der 17e eeuw werden in 1848 op het huis van Oranje gewroken, en Koning Willem II moet kiezen tusschen zijn verminderd aanzien en het grootere kwaad der demagogie. Telkens beproefde men sedert, op de Fransche deken onzer dusgenaamd vrijheidademende en vaderlandlievende instellingen, eenige Engelsche lappen te zetten; maar te vergeefs. Zij blijven haar gemengd revolutionair Bonapartistisch karakter behouden, en nog op dit oogenblik wordt in Nederland voor een deel recht gesproken naar het Code Napoléon’Ga naar voetnoot(*). Elders wordt de aandacht gevestigd op hetgeen er ook door Thorbecke onvoltooid is gelaten op het gebied van het rechtswezen, het hooger onderwijs, enz. Zoolang Thorbecke leefde, marcheerden de zaken nog; maar wat is er van de liberale partij, die bijna onafgebroken de meerderheid vormde in de Tweede Kamer, na hem geworden? Met de hem eigen scherpte van taal en nauwkeurigheid van uitdrukking, geeselt Huet de liberale regeeringen, die inderdaad op dien naam geen aanspraak kunnen maken, maar niets meer dan toonbeelden van regeeringloosheid zijn; wat men den naam van regeering belieft te geven, is niets dan een ellendige strijd om de plaatsen achter de groene tafel, een weefsel van intriges, persoonlijke eerzucht, wangunst, vermengd met zooveel kleinheid en zotheid, dat het gevoel van walging toeneemt naarmate men het kegelspel meer van nabij beschouwt en achter de schermen ziet van de comedie, waarvan de critiek wordt geleverd door een groote pers, welke 't niet tot eer verstrekt, dat zij een ruim aandeel heeft aan het spel, voor 't minst door gezwegen te hebben, waar spreken plicht was. Maar men moet het zondenregister bij den heer Huet zelf lezen; het heeft te meer waarde omdat het, wanneer we letten op den tijd waarin het is gemaakt, den naam zou | |
[pagina 85]
| |
kunnen dragen van profetie. Wat nu algemeene overtuiging is geworden, wat thans van de daken wordt geroepen, werd in Juni '72 door Huet te Batavia gezegd: ‘de koorts der regeeringloosheid zal niet meer afgaan; gaande en komende ministers zullen van het staatswerktuig zulke bovenmatige diensten eischen, dat algemeene verlamming het einde zal zijn... Wij zien in de Tweede Kamer, die onze belichaamde Grondwet is, in het minst geene satanische macht, geene helsche majesteit, of onder welke andere dichterlijke namen men den geest des kwaads gelieft te verzinlijken; maar een zuiver burgerlijke en volstrekt onesthetische nachtmerrie. Wij wanen op de borst der ter aarde liggende Nederlandsche natie een vormloos monster te zien zitten, zweemend naar eene reusachtige kruisspin of padde met tachtig korte en breede looden klawieren, te zamen vele duizenden ponden zwaar; en het is ons of uit de naar lucht hijgende keel van het slachtoffer, met de kracht eener laatste wanhopige inspanning, de kreet naar buiten dringt: Nous ne voulons point être étouffés! - een kreet die als de andere, waarnaar hij gevolgd is, van een kordaat voornemen getuigen, maar ook aan het grienen van een ondeugend kind herinneren kan. Niet eer nu zal volgens ons weder eenig leven in het Nederlandsche volk komen, dan zoo het den drukkenden last, die met centenaarsgewicht zijne ademhaling belemmert en door de kracht der terugwerking zijne hoogere levensfunktiën verstoort, manmoedig van zich afwentelt. - Wij zien op alle treden van de politiek-hierarchische ladder het Nederlandsche parlement tot de Nederlandsche natie staan als roest tot ijzer. Van den daglooner tot den koning, niemand blijft verschoond van den oxydeerenden invloed der Tweede Kamer. Zelve eene verwoestende zelfstandigheid, tast zij al het haar omringende aan. Als de waterdruppel, die door gestadig vallen den rotssteen uitholt, vreet het parlementair oxyde langzaam voort, tot de ure komt dat het anker van staat geen houvast meer aanbiedt, en alleen nog deugt om op vendutie geworpen en aan den meestbiedende verkocht te worden. - De liberale partij in Nederland heeft door hare onverdraagzaamheid, hare beginselloosheid, haar spinrok-despotisme, zich in den laatsten tijd zoo gehaat gemaakt en in zulk een kwaden reuk gebracht, dat wij genoodzaakt zijn haar tegen eene eenzijdige veroordeeling in bescherming te nemen. De eenige voorname fout toch van het liberalisme, het geheim van den weerzin, dien het opwekt en van het ridikule dat het over zich heeft, is dat het tegelijk van zuiver menschelijken oorsprong beweert te zijn en zich aanstelt alsof het eene openbaring uit den hemel was. Vrienden, die het zijn feilen toonen en het op de grenzen zijner voortreffelijkheid opmerkzaam maken, behandelt het als openbare vijanden. Alle niet-liberale denkwijzen zijn den liberaal welkom, en worden met vrijgevige welwillendheid door hem begroet, zoolang het onschuldige gelegenheden blijven om nogmaals van zijne denkwijze getuigenis te kunnen afleggen; wrijfpalen tot opwekking van eigen levensgeesten; openstaande deuren, waartegen in vakantiedagen, onder het aanheffen | |
[pagina 86]
| |
van zomersche jubelkreten, met eene afgeschreven ganzenpen storm kan geloopen worden. Maar komt men tot hem met ernstige bedenkingen en vraagt: zijt gij zelf niet op uwe beurt eene nationale ramp geworden, eene volksziekte, eene sociale tongblaar, en zou het niet wenschelijk zijn dat het land van u genezen werd? dan is het met zijne edelmoedigheid gedaan. - Een monsterachtig egoïsme heeft zich van onze volksvertegenwoordiging meester gemaakt. Het zijn geene menschen meer. Onbezielde weefgetouwen zijn het geworden, voortgedreven door stommen stoom. In hunne vergaderzaal hoort men de werktuigen tik tak doen, eeuwig tik tak. 's Morgens en 's avonds zitten zij voorloopige verslagen te weven, en als die af zijn, nieuwe voorloopige verslagen. Dan komen de discussies, en zij weven de eene redevoering aan de andere, altijd dezelfde schering en dezelfde inslag, altijd hetzelfde patroon, altijd muletwist, altijd shirtings, altijd calicots. Maar het zijn calicots van papier, waar het volk zelfs geen hemd van kan laten maken; alleen goed om terug te keeren naar den molen, waaruit zij voortgekomen zijn. En wanneer het jaar om is, komt er van wege de parlementaire wevers een dik folio boekdeel uit, waarop Handelingen te lezen staat; ofschoon God weet dat zij alles hebben gedaan behalve handelen. Nederlanders! Ik zeg dat gij die onwaardige tooneelvertooning vijf en twintig jaren lang verdragen hebt, en dat het nu wèl is’Ga naar voetnoot(*). Is het de hand eener Nemesis, die deze woorden in herinnering brengt op het oogenblik, dat de indruk van het treurige gehaspel, hetwelk men heeft bestempeld met den naam van ‘algemeene beraadslaging op de staatsbegrooting’, nog niet geheel is verdwenen? Indien deze Kamer, overtuigd van eigen nietigheid en in het geloof dat weggejaagd te worden tot heil des lands het eenige middel van verbetering was, besloten was de maat vol te meten, had zij het waarlijk niet erger kunnen maken. De rechterzijde, - indien wij dien deftigen naam voor de drie dusgenaamd conservatieve fracties mogen bezigen - onderling verdeeld, maar meest verdeeld tegen de bevriende Regeering en wel naar aanleiding van een redevoering van den Minister van Koloniën, waarvan het nog altijd niet uitgemaakt is of zij visch of vleesch is. En terwijl men hier elkander havent en de Regeering platweg uitscheldt, hangt Mephisto ter linkerzijde den mantel der deugd en der onschuld om de leden, om beiden, de Regeering en haar partij, te sarren en de grofste beleedigingen voor de voeten te werpen, beschuldigingen, die met weinig uitzonderingen evenzeer op de liberalen van toepassing zijn | |
[pagina 87]
| |
als op de conservatieven. Het lust ons ditmaal niet dit in bijzonderheden aan te toonen en wij willen alleen constateeren, dat die discussies, waarvan zooveel ophef is gemaakt, het algemeene gevoel van walging van zulk een Kamer hebben doen stijgen. In een gewone vergadering zouden zulke platheden niet worden geduld; en zelfs in de personaliteiten overschrijdt men de grens van het gewone fatsoen; een man van opvoeding zwijgt, wanneer hem het juiste woord niet invalt om een zet te beantwoorden, maar wordt niet grof, niet plat, gebruikt geen vergelijkingen, die herinneren aan straattaal. En erger dan dat is de leugengeest, die op het Binnenhof ronddwaalt en het besef van de werkelijkheid heeft doen verliezen, het bewustzijn van eigen positie tegenover het volk, tegenover de natie. Het isolement, waarin deze Kamer verkeert tegenover de natie, heeft iets benauwends.
Iemand die zoo sterk zijn afkeuring over het bestaande te kennen geeft als de heer Busken Huet, kan de middelen niet onaangeroerd laten, die leiden kunnen tot herstel. Hier echter treedt Huet op met een bescheidenheid, die hem in gewone gevallen niet eigen is en die wijst op een gevoel van leemte. ‘Met het gezag en naar de methode der wetenschap zal het onkruid van de tarwe gescheiden en aan het volk geleerd worden in welke richting het zich zonder gevaar kan blijven voortbewegen, in welke andere het terug moet. Ik kan mij niet voorstellen, ooit gelegenheid te zullen vinden om zelf eene proeve van dien aard te leveren. Daarom geef ik wat ik heb: wenken, gezichtspunten, en hanteer beurtelings de speeltuigen mijner voorkeur.’ Zoo in de ‘Voorrede’, en de vraag mag gedaan worden, waarom de schrijver de artikelen, die hier en daar vrij sterk den krantenstempel dragen, d.i. den indruk geven van geheel geschreven te zijn onder een bepaalden indruk, geheel of bijna geheel in dien vorm heeft uitgegeven. Waarom niet de bouwstoffen in de verschillende politieke artikelen verspreid, bijeengegaard en tot een geheel gebracht; daardoor zou het werk gewonnen hebben, terwijl sommige uitspraken, die thans wel wat al te apodictisch klinken, nader toegelicht hadden kunnen worden. Moet er geleerd worden aan het volk, de heer Huet houde dan in het oog, dat hij te doen heeft met een publiek, dat weinig van de dusgenaamde politieke zaken afweet en uit onkunde wat bot is; vaste spijs wordt door zwakke magen niet verdragen en men moet niet aanvangen met het toedienen van extracten. De bescheidenheid in het aangeven van standpunt moet echter niet doen denken, dat de heer Huet zachte middelen in overweging geeft om een dringend gewenschte verandering te verkrijgen. Het tegendeel is waar. Bovenaan staat bij hem: deze Tweede Kamer moet weg, met het geheele kiesstelsel, waaruit zij geboren is; zonder dit radicale middel is geen genezing denkbaar. Die niet hooren wil, moet voelen, geldt van een Kamer als de onze zonder genade. ‘Reeds te veel tijd | |
[pagina 88]
| |
is aan beschouwingen verspild; het moet tot daden komen. En niet tot negatieve daden, welke slechts puinhoopen achter laten in den vorm van gesloten vergaderingen of afgeschafte instellingen, maar tot vruchtbare hervormingen. - Men vergete niet, dat de thans in Nederland bestaande constitutioneele monarchie valsche munt en in het wezen der zaak eene democratische republiek is (velen gaan verder en noemen haar een democratische republiek van de slechtste soort) met een Vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijk president. Met zulk een tweeslachtigen en onoprechten regeeringsvorm behoeft zoomin de Vorst als het volk plichtplegingen te maken; en dien vorm te verbreken zou ook dan nog wettig en weldadig zijn, als niet hij zelf weleer, gelijk het geval is, door het verdringen van andere en vroegere vormen tot overwicht gekomen ware. Wijkend en verkwijnend, zou de tegenwoordige Tweede Kamer slechts hare bestemming vervullen en de gewone wet der sterfelijkheid, die evengoed voor instellingen als voor levende wezens geldt, aan haar voltrokken worden. Van onrecht kan daarbij geen sprake zijn. Niet alleen is het heil des volks de hoogste ordening, waarvoor zoo wel parlementen als gekroonde hoofden zwichten moeten, maar elk parlement, dat opgehouden heeft de vertegenwoordiging des volks te zijn, of er niet in is kunnen slagen dat te worden, heeft tevens zijn recht van bestaan verloren. Gekomen door de kracht van het petitionnement en van eene afgeperste of eigenwillig samengestelde kieswet, moet het gaan, zoodra een nieuwe kieswet, door een nog krachtiger petitionnement gedragen, daartoe noopt.... De Tweede Kamer, men verlieze dit niet uit het oog, is eene invloedrijke kliek (wij bezigen dit woord in zijne zuiver etymologische beteekenis) maar eene kliek welke staat of valt met de gunst der omstandigheden. Machtig zoo lang zij geduld wordt, moet zij bij de eerste ernstige openbaring van ongeduld uiteenspatten. Zij heeft geene wortelen in den bodem van het land; de wetten op welke zij zich beroept, zijn grootendeels haar eigen maaksel; haar heengaan zou een algemeen gevoel van verademing doen ontluiken, maar overigens geene gevolgen hebben; niemand zou haar missen, en velen na haar vertrek hunne bevreemding niet verbergen kunnen, dat zij het nog zoo lang gehouden had’Ga naar voetnoot(*). Een algemeen petitionnement dus aan onze beruchte Tweede, waarvan de hoofdinhoud is: wij hebben u vijf en twintig jaar geduld, 't is nu wel; gij verveelt, gij walgt ons; ga heen. Maar - en dat is te verwachten - wanneer de Tweede met haar onverbeterlijke zelfingenomenheid op zulk een adres geen acht slaat, en haar pers zulk een adres doodpraat of doodzwijgt, wat dan? Zooals uit het boven aangevoerde reeds blijkt, dat mag geen hinderpaal zijn om de zaak niet door te zetten. Onder de meest wezenlijke nationale krachten van het Neder- | |
[pagina 89]
| |
landsche volk behoort de gehechtheid aan het Huis van Oranje en hierin vindt men den weg aangewezen voor verdere handeling. ‘Een Oranjevorst, die zich aan de spits der natie tegenover en boven de Tweede Kamer stelde, zou niets anders doen dan den onzichtbaren keten der gebeurtenissen, aan een verbroken telegraafkabel gelijk, herstellen op de plaats der breuk zelve. De geschiedenis van het volk, de overlevering van zijn geslacht, de wijsbegeerte der gebeurtenissen, de uitspraak van het recht, de zin der grondwet, alles zou op zijne hand zijn; en met de weldaad van zijn bestuur, ingericht naar oud-vaderlandschen trant en in die inrichting de waarborgen van veerkracht, fierheid en vrijheidsliefde aanbiedend, brak voor het Nederlandsche volk een nieuw tijdperk van stoffelijke welvaart en zedelijke grootheid aan.... Kan de Kamer er niet toe besluiten zich zelve te ontbinden, dan behoort door het afkondigen, krachtens het vorstelijk prerogatief, eener nieuwe kieswet, het naar huis gaan haar gemakkelijk te worden gemaakt.’ Derhalve de onmogelijke Kamer moet, wanneer zij niet uit besef van eigen nietsbeteekenendheid vrijwillig heengaat, of wijkt uit vrees dat het loon naar werken op haar zal worden toegepast, verwijderd worden door middel van een staatsgreep, een coup d'état, zooals men gewoon is een omwenteling van boven te noemen. En men behoeft volstrekt niet bang te zijn, dat zulk een omwenteling met veel moeite gepaard zou gaan. De tegenstand zou zich bepalen tot veel lawaai, vooral ‘in de groote bladen, die met zeldzame uitzonderingen zoo gebrekkig geschreven worden en zoo weinig wetenswaardigs behelzen, dat het volk er eer dommer dan wijzer door moet worden’, maar verder dan wat gepraat en gezwets in de kiesvereenigingen en wat papierbekladderij zou het niet komen. Is de Kamer opzij gezet, dan wordt door den koning een nieuwe grondwet geoctroyeerd, of liever op den grondslag van het algemeen stemrecht wordt een nieuwe Kamer bijeengeroepen, waarnaast een Senaat zal zitting nemen, die een verzameling moet zijn van al de notabiliteiten des lands. Het is ook hier van belang den heer Huet zelven te hooren; vorm en inhoud zijn te eigenaardig, dan dat zij niet veel zouden verliezen door een korte opsomming. ‘Het algemeene stemrecht is het middel, waardoor in onze eeuw de volken hun doel bereiken kunnen: geene verkiezingen gelijk er thans in Nederland plaats grijpen en waarbij de groote massa der natie uitgesloten blijft, maar werkelijke volkskeuzen. Waren wij utopisten, wij zouden het tegendeel beweren en door een beroep op den Nederlandschen landaard duidelijk trachten te maken, dat alleen gradueele verkiezingen, waarbij uit de gemeenteraden, de provinciale staten en uit deze provinciale de generale gekozen worden, voor Nederland passen. Doch van reactionaire toestanden, gelijk door het invoeren van dergelijk vertegenwoordigend stelsel in het leven zouden worden geroepen, valt meestal weinig goeds te verwachten. Zij zijn te | |
[pagina 90]
| |
kunstmatig om snel, geregeld en krachtig te kunnen werken. Hetzelfde geldt van het geknutsel, waarmede men af en toe in Nederland tot uitbreiding van het kiesrecht door herziening der kiestabel zich bezig houdt. Wat erger is, er ligt daaraan de toeleg ten grondslag om de massa des volks van elke krachtige medewerking aan het staatsbestuur stelselmatig uit te sluiten. Sommige zich noemende volksvrienden maken zich toornig over dat bedrijf en zien daarin alleen eene openbaring der jaloezie van den derden stand, die, op zijne beurt tiran geworden, de opkomst van den vierden zooveel mogelijk zoekt te beletten. Al erkennen wij het feit, wij kunnen in die verontwaardiging niet deelen. Geraakt de vierde stand eenmaal tot heerschappij, dan zal hij, daarvoor wordt ingestaan door de menschelijke natuur, ook weder evenzoo handelen als thans de derde doet; en in zich zelf is dit geen kwaad; de beschaving heeft tot taak, de voorrechten der hoogere standen achtereenvolgens tot gemeen goed van alle klassen der maatschappij te maken. - Naast de Kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, zal eene Kamer van oudsten zetelen, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewicht hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burcht staat opgericht tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum’Ga naar voetnoot(*). Voegen wij er ten slotte bij, om het politiek program volledig te hebben - dat de heer Huet bovendien een nationaal plan heeft uitgedacht, dat in niets meer en niets minder bestaat dan in de vereeniging van Nederland en België. Heeft Duitschland en Italië zijn nationale begeerte gekend en vervuld, waarom zou ook Nederland zulk een wensch niet koesteren en streven naar haar verwezenlijking. ‘Geen waardiger roeping voor den Oranjevorst, dien wij ons denken, dan zich aan het hoofd te stellen der beweging, die tegelijk de nationale grootheid moet bevorderen en den smaad uitwisschen, zijn huis in 1831 door de Londensche Conferentie aangedaan. Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is nauwelijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch; en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet. Een koningschap als het Belgische, kunstmatig in het aanzijn geroepen door uitheemsche enting en even kunstmatig in het leven gehouden door uitheemsche onzijdigheidsverklaringen, kan op eervolle wijze gaan gelijk het op eervolle wijze gekomen is; en de wereldgeschiedenis zal geene reden van klagen hebben, indien de schepping van Sylvain van de Weyer | |
[pagina 91]
| |
blijkt slechts voor eene halve eeuw levenskracht te hebben bezeten; grooter staatslieden hebben zich met minder tevreden moeten stellen. Als eerste voorwaarde voor de vervulling van dezen wensch is natuurlijk, dat Nederland, alsdan een overwegend Roomsch land geworden, ‘naar het voorschrift der humaniteit, zijne antipapistische neigingen onderdrukt en den Katholieken niet misgunne wat het zich beroemt, en beroemen mag, het eerst onder de volken van Europa voor de Israëlieten te hebben overgehad. Het rijk der vrijheid, door hartstochtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzichtige zonen met de zegepraal van Fransche modebegrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dillettantisme in zake van paedagogiek en kathechisatie, bloeien zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt’Ga naar voetnoot(*).
Wij staken de ontvouwing van het politiek program des heeren Busken Huet, door hem zelf voorgedragen als nationaal; met welk recht dit bijvoegelijk naamwoord wordt tepas gebracht, is niet duidelijk, of het moest zijn op grond van het in zulk een mond zeker vreemd klinkende sentimenteele ‘hart der ouders’ en ‘heil der kinderen’, uitdrukkingen, die verdacht zijn in politieke zaken en te hol om er een bepaalde beteekenis aan te hechten. Maar, zal men opmerken, de aanhaling eindigt zeer ongelukkig en het zou onbillijk zijn, dit te nemen tot uitgangspunt van beoordeeling. Het is zoo, en het ligt volstrekt niet in onze bedoeling toe te geven aan den ongunstigen indruk, die door genoemde vreemde slotphrasen mocht zijn veroorzaakt. Integendeel; in weerwil van de vele en groote bedenkingen, die wij tegen de politieke vertoogen van den heer Huet hebben, willen wij allereerst constateeren dat wij niet alleen om den vorm, - hier en daar wat stroef - maar ook om den inhoud de twee bundels met ingenomenheid hebben gelezen. Bij al het conventioneele, het afgezaagde gewouwel over liberaal en conservatief, over Putte en Kappeyne en Kappeyne en Putte, is het een verkwikking iets anders te hooren; waar onze Kamer niet meer om te hooren, onze kranten niet meer om te lezen zijn, doet een manlijk, kernachtig woord over de politieke zaak goed, al ware 't alleen omdat het ons rukt uit de dagelijksche sleur, die hier voor politiek wordt uitgegeven, omdat het gezonde wrijving geeft van gedachten. Met voorliefde wijzen wij daarom op hetgeen ons in het politieke werk van den heer Huet het meest eigenaardig voorkomt, zonder onze bedenkingen te verzwijgen. Het eerste wat hier treft, is de zeer scherpe vorm, waaronder de staf wordt gebroken over onze Tweede Kamer. Wij hebben herhaalde | |
[pagina 92]
| |
malen gelegenheid gehad om het zondenregister van onze Tweede op te maken en willen dus niet afdingen op het vonnis. De laatste gebeurtenissen, de discussie over het adres van antwoord op de troonrede en de algemeene beraadslagingen hebben, om zoo te zeggen, de deur dicht gedaan. Die overtuiging is in dat opzicht zoo algemeen, dat wellicht niets op dit oogenblik zoo geminacht wordt als de heeren van het Binnenhof. Wat Huet en anderen vroeger over hen gezegd hebben en toen pikant was, dreigt nu een gemeenplaats te worden. De meer bedaarden in den lande zullen voortaan de schouders ophalen over het kamerwerk en de woeligste zitting nauw een glimlach meer waard achten. Zulk een toestand heeft echter veel bedenkelijks; zoodra het feit kan worden geconstateerd - en daaraan is wel geen twijfel meer - dat wij hier niet langer te doen hebben met een uitval van dezen of genen, dien men als pessimist - het goedkoopste argument - kan afweren, maar met een algemeene overtuiging. De meerderheid van die Tweede Kamer maakt naar de gewone liberale begrippen de regeering uit, want uit die meerderheid moeten de raadslieden des Konings worden genomen; de regeering verliest dus al haar prestige, haar gezag wordt ondermijnd en het gevolg daarvan moet zijn, dat bij den minsten schok, bij een of andere onverwachte ingrijpende gebeurtenis, het land bloot staat aan regeeringloosheid; het wordt gelijk aan een schip, dat niet meer luistert naar het roer. In tijden van rustige rust kan het lang voortduren zonder dat men grove nadeelen ondervindt, maar de teekenen der tijden zijn juist niet vreedzaam. Een land dat zulke uitgestrekte Indische bezittingen heeft, waar de toestand over 't geheel weinig rozenkleurig is, heeft een regeering noodig, kan het niet stellen met een twijfelachtig bestuur, dat dagelijks meer wegzinkt onder de algemeene minachting. En ook zonder Indië, is de sociale toestand niet gevaarlijk, bedreigt het kerkelijke fanatisme niet met verwildering? De meening dat het zoo niet langer gaat, dat er verandering moet komen, is zoo algemeen, dat men tegenwoordig geen enkel tijdschriftartikel of brochure van eenige beteekenis in de handen krijgt, of er worden middelen besproken tot ernstige verbetering. Merkwaardig is dat de meest kalme naturen van de zachte middelen allengs tot de meer sterke zijn gekomen. De graaf Van Zuylen meende indertijd het euvel van onze Tweede te kunnen genezen door de phrasen van liberaal en conservatief prijs te geven en een afdoende nieuwe meerderheid te scharen onder anti-ultramontaansche vlag, voornamelijk gemotiveerd door vermeend buitenlandsch gevaarGa naar voetnoot(*). Mr. J.D. Veegens dacht vroeger een oplossing gevonden te hebben in de vorming van een middelpartij, waardoor de politieke atmosfeer gezuiverd zou worden. Wij hebben nooit veel verwachting van zulk een middelpartij gehad; niet dat onze liberalen | |
[pagina 93]
| |
zoo erg liberaal, te liberaal zijn om zich bij zekere conservatieven niet aan te sluiten, maar omdat liberaal of conservatief in onze Kamer persoons-, geen beginsel-quaesties zijn, en juist door de persoonlijke verhouding elke aansluiting onmogelijk wordt gemaakt; ieder heeft in onze Tweede bijna zijn eigen standpunt, dat hij natuurlijk voor geen macht ter wereld zou willen prijs geven, omdat hij daarmee afstand zou moeten doen van eigen ijdelheid. Later schijnt de heer Veegens ingezien te hebben, dat hij zich bedroog in zijn verwachting en stelde hij zijn hoop op herziening der grondwet en daarmee in de eerste plaats wijziging van onze ellendige kieswet, die de dwaasheid heeft van het intellect uit te sluitenGa naar voetnoot(*). Nog meer vindt men het denkbeeld eener grondwetsherziening uitgewerkt door Mr. O.B. die het stemrecht wil toekennen 1o aan een ieder, die een zeker ambt of betrekking, bij de wet aan te duiden, bekleedt; 2o. een ieder, die op de bij de wet aan te geven wijze het bewijs kan leveren, dat hij tot een bepaalden leeftijd (b.v. 16 of 18 jaren) een bepaald onderwijs heeft genoten, - terwijl hij verder om een aantal vrij gezochte redenen het aantal afgevaardigden wil brengen op 150. Feitelijk verschilt dit dus weinig van het algemeen stemrecht en Mr. O.B. gaat derhalve in dit opzicht hand aan hand met een modern oud-predikant; zij wijken echter zeer van elkander af waar het geldt de middelen, die moeten leiden de gewenschte veranderingen in onze constitutie te verkrijgen. De graaf Van Zuylen, mr. Veegens, mr. O.B., allen willen op den constitutioneelen weg blijven, de verandering tot stand brengen door onze tegenwoordige Tweede Kamer, de beide laatsten door een nieuw Ministerie, voortgekomen uit de tot eenheid gebracht liberale partij, m.a.w. door Kappeyne-Putte en Co., terwijl Huet zoo zeer van het onmogelijke van deze Kamer overtuigd is, dat hij voor den vorm een algemeen adres tot haar wil richten om naar huis te gaan en intusschen een korporaal met zes man bestelt om de heeren tachtig weg te jagen. Eerstgenoemden blijven op 'tgeen men noemt den wettigen weg, Huet wil een staatsgreep, een omwenteling, die met de gewone liberale begrippen weinig strookt, vooral omdat daarmee gepaard gaat een vermindering van de macht der Kamer en een vermeerdering van de macht des Konings, die in de nieuwe grondwet geen ledepop meer mag zijn. Wanneer men nu de middelen voor 't kiezen heeft, zal men zonder twijfel de voorkeur wel niet geven aan die van Huet. Onze Tweede heeft het wel erg gemaakt, maar toch niet zoo dat men alle hoop moet opgeven; 't is waar, zij maakt tegenwoordig een meer dan mal | |
[pagina 94]
| |
figuur, en de geheele inrichting heeft meer dan één schaduwzijde, maar wanneer men de heele geschiedenis na '48 op haar rekening schrijft, dan bezie men ook de keerzijde der medaille; in menig opzicht zijn wij vooruitgegaan; openbaarheid heerscht in alle takken van bestuur en de algemeene toestand, schoon verre van volmaakt, is toch in vergelijking van andere landen van dien aard, dat wij ons moeten verwonderen, dat een zoo gebrekkige inrichting zulk een welvaart en voorspoed mogelijk maakte. Wij gelooven dan ook dat de heer Huet zich vergist in de gehechtheid van ons volk aan de tegenwoordige instellingen; veel wenscht men anders, maar de critiek geldt meer de personen, die als dragers van die instellingen optreden, dan die instellingen zelf. Juist de toenemende overtuiging van het gebrekkige doet hopen op een betere toekomst; te lang reeds heeft de pers ten onzent haar plicht verzaakt en het ontleedmes der critiek laten roesten waar 't de eigen partij gold en eerst sinds korten tijd is door enkelen ook tegenover de oud-edelmogenden het vijgenblad van den mond genomen en gezegd, waar het op staat. Aanvankelijk heeft men zich daarover geërgerd, willen smoren, maar men zal langzamerhand in gaan zien, dat het niet gaat, tegen den stroom op te roeien. Een geleidelijke overgang nu, waarbij het een zich uit het ander ontwikkelt, is verkieslijk boven een schok, een botsing, die, gesteld dat zij zoo onbloedig afloopt als de heer Huet zich dat voorstelt, toch voor 't minst een groote verwijdering zou teweeg brengen en een partijschap doen ontstaan, nog gevaarlijker dan het betrekkelijk onschuldig gekakel over liberaal en conservatief. Niet de parlementaire regeeringsvorm is verkeerd, maar de wijze waarop hij wordt toegepast en die toepassing staat in nauw verband met ons kiesstelsel; met onzen census verkrijgen wij niets dan de vertegenwoordigers der bourgeoisie, die, hoe weinig sympathie men ook voor haar moge hebben, een macht is in den Staat, waarmee men rekening moet houden; 't is waar, de aanmatiging van deze lieden is even groot als vaak hun gebrek aan wezenlijke beschaving en zij konden van den adel, die hun antipathie is, nog veel leeren; in een land als het onze, waar de adel zoo weinig invloed bezit en zoo weinig zich aan de openbare zaak gelegen laat liggen, heeft men te weinig tegenwicht tegen den bourgeoisie-overmoed, maar daaruit vloeit niet voort, dat men de ‘keezen’ tegen zich in 't harnas moet jagen. Zelfs bij de invoering van het algemeen stemrecht zouden wij waarschijnlijk niet van de bourgeoisie ontslagen raken en men kan toch moeilijk een scheepslading van de parvenus naar Australië laten transporteeren om lucht te krijgen. Men zal den heer Huet niet kunnen verwijten, dat hij te weinig heeft nagedacht; toch zou men in sommige opzichten den titel van Nationale Vertoogen willen veranderen in dien van Politieke Fantasiën; het voorstel tot vereeniging van België en Nederland, waarbij Koning Leopold en zijn omgeving eenvoudig worden verzocht | |
[pagina 95]
| |
naar huis te gaan, is even goed een vreemde inval als de schepping van een aristocratischen Senaat met daarnaast een Kamer, voortgekomen uit het algemeen stemrecht; de vereeniging van België en Nederland is een der dwaaste knoeierijen geweest van het Weener Congres, en zulk een vereeniging wordt noch in Nederland, noch in België gewenscht; het onderscheid tusschen Belg en Nederlander in karakter is groot, en al is de antipathie van vroeger verdwenen, er bestaat te weinig overeenkomst om ooit de behoefte van vereeniging te doen ontstaan; hoogstens zou men 't tot een politieke aansluiting kunnen brengen met behoud van beider zelfstandigheid, omdat beide landen gemeen hebben, dat zij als kleine Mogendheden rondom zijn ingesloten door groote, die veel annexatie-lust hebben, en waartegen zij niet opgewassen zijn. Men heeft wel eens gewild dat Waalsch België aan Frankrijk zou worden afgestaan, en alleen de Vlaamsche provincies bij Nederland gevoegd, maar zulk een samenkoppeling wordt in het Noorden evenmin gewenscht; een vergrooting van klein-Spanje, een vermeerdering van het aantal ultramontaansche afgevaardigden zou den politieken toestand nog onzuiverder maken. In de naïviteit ten opzichte van de Ultramontanen staat Huet op dezelfde lijn met alle liberalen hier te lande, die, wijzer dan de liberalen in Frankrijk, Zwitserland, Italië - om van Duitschland niet te spreken - struisvogel-blind zijn. De ervaring, die men heeft opgedaan met het algemeen stemrecht, strekt zeker niet tot aanbeveling en van verschillende zijden zijn bezwaren daartegen ingebracht, die tot heden niet weerlegd zijnGa naar voetnoot(*); de voortreffelijkheid van het algemeen stemrecht steunt op een theorie, die bij de practische ontleding geheel in 't water valt; het algemeen stemrecht is een uitstekend demagogisch instrument, dat gevaarlijk kan zijn en noodzakelijk verwarring moet stichten, wanneer men naast zulk een Tweede Kamer een Eerste plaatst van geheel aristocratischen aanleg; men verkrijgt twee lichamen, die elkander moeten bestrijden en daardoor de regeering verzwakken en regeeringloosheid in de hand werken. Men zal bij de beoordeeling van het politieke werk des heeren Huet juist over deze zwakke punten vallen en op grond daarvan een onmondigverklaring voorstellen, of ook wel met liberale hooghartigheid zwijgen. Dit lot is hier gewoonlijk beschoren aan hem, die niet buigt voor den liberalen fetisch, voor den Tweede-Kamerschen clubgeest. Dit zal echter niet verhinderen dat de Nationale Vertoogen gelezen en herlezen zullen worden en mede een betere toekomst helpen voorbereiden. Of die toekomst zoo spoedig aanstaande is, als men dit uit de gereorganiseerde liberale partij in onze Tweede Kamer wil opmaken, komt ons volstrekt niet zoo zeker voor. De organisatie is wel door den heer Fransen van de Putte officieel in de Kamer bevestigd en Kappeyne we- | |
[pagina 96]
| |
gens zijn buitengewone wijsheid als hoofd erkend, maar de heeren zullen ons ten goede houden, dat wij met het oog op hetgeen er vroeger voor en achter de schermen tusschen hen is voorgevallen, met woorden ons niet tevreden stellen en wachten op daden; aan waarheid en waardigheid heeft men althans blijkens de discussies der Kamer zeker nog niet gewonnen. Maar laat ons aan den anderen kant niet vergeten, dat de demoralisatie van ons Parlement geen dekmantel moet worden voor de gebreken des volks; een volk heeft steeds de regeering, die 't verdient, en wanneer onze kiesverenigingen steeds dezelfde personen herkiezen, hoezeer zij zich ook gecompromitteerd hebben, kan men evenzeer gelooven in lamheid in de opvatting van politieken plicht als in oorzakelijk verband. Wanneer er rotting is in de Kamer, is er rotting in den Staat, maar rotting ook in het volk. Het is zoo waar wat Funck-Brentano zegt: Les institutions politiques ne sont que de simples abstractions en dehors des hommes qui seuls leur donnent la vie et la force. La valeur seule des citoyens fait celle des formes gouvernementalesGa naar voetnoot(*). De Kamer doet haar plicht niet, 't is waar, maar het volk wel? Moeten wij de hervorming ook lager beginnen? 10 December '76. Noorman. |
|