De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOnze kracht.Militaire studiën. No. 1. Over militaire inondatien door T.J. Stieltjes, Ingenieur en lid van de 2de Kamer der Staten-Generaal. Rotterdam, H.A. Kramers & Zn., 1876.De beminnelijke De Amicis, van ons land sprekende, zegt: ‘Maar Nederland heeft meer gedaan dan zich verdedigen tegen het water, om er niet door verslonden te worden. Het water was zijn vijand; het heeft er zijn verdediger van gemaakt. Wanneer een vijandelijk leger een inval in hun land doet, steken de Nederlanders zelven de dijken door en ontketenen de zee en de stroomen, gelijk ze gedaan hebben tegen de Romeinen, tegen de Spanjaarden, tegen het leger van Lodewijk XIV, en dan worden de landsteden met de vloot verdedigd.’ Is deze beschrijving voor de Italianen, de landgenooten van De Amicis, voldoende om zich een soort van denkbeeld over een der voornaamste weermiddelen van ons land te vormen, voor Nederlanders is het weinig meer dan een charge. Althans dit behoorde zoo te zijn. Maar dat het tegendeel niet onmogelijk is, kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat de heer Stieltjes het noodig heeft geoordeeld, zijne | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
militaire studiën aan te vangen met de opmerking, dat er vele wanbegrippen heerschen over de wijze van stellen der inondatiën, niet alleen in het buitenland, maar ook in Nederland zelf. En wanneer een man die bijna dagelijks verkeert met de bekwaamsten onder ons, namelijk met onze volksvertegenwoordigers van wier stem ook in deze zaak zooveel afhangt, zich tot dergelijke oordeelvellingen gerechtigd acht, dan vraagt men zich af, hoe het dan wel met de groote meerderheid van het volk gesteld zal zijn? Aan die overtuiging van den heer Stieltjes hebben wij het werkje te danken, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel vermeld is. Het is geen cursus over onderwaterzettingen, nog minder over waterloopkunde; blijkbaar gaat de schrijver van de meening uit, dat zijne lezers algemeene begrippen van een en ander bezitten. Dit schrikke echter niemand af het boek te lezen en te bestudeeren, want het is bevattelijk genoeg beschreven om ook begrepen te worden door hen, die zich volstrekt niet die kundigheden kunnen toekennen. Het bevat verder eene reeks gegevens, waardoor het bijzonder geschikt is, om eene blijvende plaats op de werktafel van ingenieurs en officieren in te nemen, en menigen wenk, zoomede afdoende bestrijding van menig dwaalbegrip, waarmede velen hun voordeel zullen kunnen doen. Daarbij vermeldt het, in welke streken van het land onderwaterzettingen zullen kunnen voorkomen, ook al behooren zij niet tot de officieele liniën en stellingen; voorts wat nog dient gedaan te worden om in de aangewezen leemten te voorzien, enz. Genoeg om al dadelijk tot het besluit te komen dat een ruime verspreiding van het werkje niet dan wenschelijk kan zijn. Wij willen echter verdergaan, den inhoud vluchtig doorloopen, en bij enkele gedeelten een weinig stilstaan. | |||||||||||||
I.Goed gestelde inondatiën, in normalen toestand verkeerende, leveren twee belangrijke voordeelen op. Zij dringen namelijk den vijand op weinige toegangen naar onze stellingen, zoodat overmacht zich niet kan doen gelden, en daarenboven beletten of belemmeren zij het maken van aanvalswerken, het eenige hulpmiddel om de versterkingen op die toegangen te bemachtigen. Tot op zekere hoogte zijn breede inondatiën, uit het oogpunt der verdediging, een voordeel; onze liniën zijn, om de grootst mogelijke oppervlakte in onze macht te houden, uren lang; hellingen en ongelijkheden van den bodem verslinden veel water eer de hoogste punten slechts dras komen te staan, redenen te over om te begrijpen, dat millioenen kubieke meters (M3) water voor de verschillende inondatiën noodig zullen zijn. Als van zelve wordt men er dus toe gebracht, te onderzoeken vanwaar men die kolossale hoeveelheid zal verkrijgen, en het ligt voor de hand, dat eene nauwkeurige kennis der inondatiebronnen vóór alles van gewicht is. Die kennis is niet alleen noodig om te kunnen beoordeelen, in hoeverre de noodige | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
hoeveelheid voorhanden is, maar vooral ook of men die in zóó korten tijd ter gemelde plaatsen zal kunnen heenleiden, dat de vijand ons niet verrast op een oogenblik, dat wij nog op verre na niet gereed zijn. De beschrijving van de inondatiebronnen maakt dan ook het eerste gedeelte van de besproken brochure uit; eerst worden de groote en kleine rivieren, daarna het polderwater en eindelijk het zeewater behandeld, en dat op eene wijze die algemeen gewaardeerd zal worden. Slechts enkele vragen of opmerkingen mogen hier eene plaats vinden. Bij de algemeene beschouwingen over het verhang en de waterstanden op de hoofdrivieren zegt de schrijver (bladz. 17), dat de helling (H) die het water van eene steeds afstroomende rivier aanneemt, afhangt van de verhouding tusschen den vierkanten inhoud van het dwarsprofiel (J) en de lengte van den natten omtrek (p), zijnde de lijn van aanraking van het water met den bodem of de wanden. Men zou dit gezegde kunnen voorstellen door de formule , waarin C den eenen of anderen coëfficient, en n een zekeren exponent voorstelt, of wèl door eenvoudig te zeggen, dat H eene functie van J/P is. In verband met de daarop gevolgde berekening, en omdat bij alle hier toepasselijke formules der waterloopkunde ook de gemiddelde snelheid een groote rol speelt, zou het wellicht beter zijn geweest te zeggen, dat de gemiddelde snelheid (V) zoowel van J/P als van het verhang afhankelijk is en omgekeerd, zoodat die formules alle tot den algemeenen vorm (m is ook een exponent) terug te brengen zijn, en dat de afvoer gelijk is aan den inhoud van het dwarsprofiel, vermenigvuldigd met de snelheid; het kost thans werkelijk moeite, de bedoeling van den schrijver niet verkeerd op te vatten.De invloed van kunstmatige opstuwingen op rivieren is mede een belangrijk hoofdstuk in dit gedeelte; de schrijver komt echter later hierop nog terug, waarom het dienstig schijnt, die zeer moeilijke quaestie in haar geheel eveneens later te besprekenGa naar voetnoot(*). De gegevens omtrent de kleine rivieren zijn niet zoo gemakkelijk te verkrijgen, omdat daarop slechts weinig geregelde waarnemingen worden gedaan. Van die waarop men vertrouwen kan, loopen de meesten over de Overijselsche wateren, waar de schrijver bij de uitgebreide kanalisatie werkzaam was, en waarover reeds een afzonderlijk, eveneens zeer belangwekkend, werkje van zijne hand bestaat. In dit hoofdstuk zijn, ook met het oog op de zooeven aangestipte stuw- | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
quaestie, de genomen proeven met opstuwingen van kleine rivieren uiterst belangrijk; eene graphische voorstelling zou hier uitermate op hare plaats zijn geweest om aanschouwelijk voor te stellen hoe ver en in welke mate zich de verhooging boven en de verlaging van den waterspiegel beneden de stuwen uitstrekken; ofschoon hierbij dadelijk moet worden gevoegd, dat het overzicht door het resumeeren der uitkomsten zeer gemakkelijk is gemaakt. Niet minder gewichtig is de afdeeling polderwater. Gaat men de waarnemingen omtrent gevallen regen en verdamping over de jaren 1858 tot en met 1874 na, dan bevindt men, dat deze inondatiebron eene ruime oplevering beloopt in de maanden Februari, Maart, Augustus, September, October, November en December; dat in Januari regen en verdamping gemiddeld elkander neutraliseeren en April tot en met Juli ons meestal in den steek zullen laten. Dit is van groot gewicht, omdat ook in die maanden de rivieren dikwijls een lagen stand hebben, daarbij stormvloeden - althans in Mei, Juni en Juli - zeldzaam zijn en dat saizoen bijzonder geschikt is voor een veldtocht. Welken invloed een droge zomer zal hebben op de noodige hoeveelheid water voor onze onderwaterzettingen kan o.a. hieruit blijken, dat Rijnland, eene oppervlakte van ruim 100.000 hectaren bemalen land bestaande, in 1868 bijna 170 millioenen M3 water inliet, zonder dat daardoor de boezem aan peil bleef, of de slooten der landen voldoende water verkregen. De gevolgtrekkingen, die de heer Stieltjes daaruit trekt, zijn: 1o. het is verkeerd te denken, dat men deze polders onder water zet, eenvoudig door ze niet af te malen, en 2o. de inlatingsmiddelen - ook voor militaire inondatiën te gebruiken - laten te wenschen over, en het wordt hoog tijd daarin verbetering te brengen. De eerste dezer gevolgtrekkingen, hoe natuurlijk ook, verdient wel alom gekend te worden; immers het is nog zoo lang niet geleden, dat de nu gedoode dwaling zoo niet als eene onaantastbare dan toch als eene niet aangevallen waarheid gold. De laatste inondatiebron - de zee - verschaft den schrijver de gelegenheid zeer wetenswaardige opmerkingen te maken omtrent de hoogte en het verschil van eb en vloed, de op- en afwaaiing en omtrent den afstand van de kust, waarop zich stormen uit zee op de rivieren doen gevoelen; de invloed van zeewater op het daarmede onder water gezette land blijft echter buiten bespreking; alleen in de recapitulatie - en ook later nog - wordt gezegd, dat het veel kwaad aan de landen doet. Zoodra wij in het bezit zullen zijn van eene ook door den heer Stieltjes gewenschte wet, waarbij bepaald wordt dat alle directe schaden - verlies van producten enz. - zullen worden vergoed, welke kosten, in vergelijking met andere door den oorlog veroorzaakte, zeer gering zullen zijn - komt het er weinig op aan, vooruit te weten, welke de aard der schade zal zijn; vóór dien tijd ech- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
ter moet men rekenen op tegenwerking van de in- en opgezetenen der te inondeeren landen en die tegenwerking zal aangroeien, naarmate de te verwachten schade grooter zal zijn. Nu laat het zich aanzien, dat sommige terreinstrooken aanvankelijk met zeewater, althans met brak water, geïnondeerd moeten worden, om dit na korten tijd, als op andere punten eene voldoende hoogte is verkregen, geleidelijk door zoet water te vervangen. Is men nu overtuigd dat de schade, aangericht door het brakke water, dat spoedig ververscht zal worden, niet of niet veel grooter zal zijn dan die door zoet water ontstaat, zoo bestaat er reden voor de onderstelling, dat de tegenstand tot een minimum zal worden teruggebracht. In ieder geval is de zaak niet van belang ontbloot en bestaat daaromtrent nog volstrekt geen eenstemmigheid van gevoelen, we willen ze daarom hier eens nader onder de oogen zien. Voor eene juiste beoordeeling zou men de proef moeten nemen; in afwachting daarvan schiet er niets anders over dan de gevolgtrekkingen te gronden op overstroomingen, die nu en dan voorkomen. Bij elke onderwaterzettingGa naar voetnoot(*) of overstrooming wordt natuurlijk de te veld staande oogst verwoest; dit nadeel kan dus verder buiten beschouwing blijven. Door overstroomingen kan verder eene kwaal ontstaan, ook van elders, vooral bij nieuwe zware kleipolders bekend en zeer gevreesd, de zucht of zuchtigheid genoemd, die altijd een klein gewas, soms echter een bepaald misgewas na zich sleept. Zij bestaat in eene inklinking en eene dichtslemping van de bovenste laag, waardoor de wateraderen verstoppen en het toetreden der dampkringslucht belemmerd wordt; zij ontstaat, zonder overstroomingen, na natte jaren, o.a. door onvoorzichtige of slordige behandeling van het land en geneest van zelf door heete droge zomers of strenge winters zonder sneeuw, door een verbeterden waterstand en door draineeren; dan kan de bovenlaag uitdrogen en scheuren, waardoor de natuurlijke waterloopen zich herstellen en de noodige poreusheid der klei terugkeert. Bij een overstrooming kan dezelfde kwaal ontstaan, doordien het water de bovenlaag eenige decimeters diep opwoelt en dooreenroert, totdat de klei eene pap is geworden. Op graslanden is zij niet bekend, omdat de graszode met hare vele wortels de dichtslemping verhindert. Bij de vraag, die ons thans bezighoudt, moet dus onderzocht worden, of zeewater meer of minder dichtslemping veroorzaakt dan zoet water. Dit is moeielijk uit te maken; Professor Van Bemmelen gelooft echter te mogen aannemen, dat de zouten van het zeewater voor het doorlatend vermogen - de poreusheid - van de klei een goeden invloed hebben. Doch het is zeer licht mogelijk, dat bij militaire inondatiën in het geheel geen dichtslemping is te vreezen. Immers het is vrij zeker, | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
dat alleen eene sterke opwoeling, of ontijdige bewerking van de bovenste doorweekte laag, gevoegd bij eene slechte afwatering, de zucht te weeg brengt. Bedenkt men nu, dat inundatiën gesteld worden door inlating van water door nauwe openingen, en dit zich dus langzaam over het land verspreidt, als het ware van onderen opkomt, dan schijnt het niet gewaagd dit tweede nadeel zeer licht te schatten, en in elk geval is aan te nemen, dat zout water hiervoor zeker niet schadelijker is dan zoet. Het derde nadeel, alleen eigen aan zeewater, komt hier alzoo het meest in aanmerking. Prof. Van Bemmelen berekent dat, wanneer het zout van 1 à 2 decimeter zeewater - voldoende waterhoogte voor eene militaire inondatie - in den grond is gedrongen, het gewicht daarvan per hectare ten minste 25 à 50.000 KG. keukenzout, en 10 à 20.000 KG. andere zouten bedraagt. Het opgezogene water zakt echter langzamerhand en door den regen, die inmiddels valt, wordt het zoutgehalte minder; doch in getallen uit te drukken hoeveel in de bovenlaag na eenigen tijd zal gebleven zijn, is niet doenlijk dan naar schatting; V.B. rekent in het gunstigste geval en na eenigen tijd, 10 ten 100 van bovengenoemde hoeveelheden. Nu houde men in het oog, dat steeds overstroomingen worden bedoeld, waarbij het water dus wel is waar spoediger wegloopt dan in den regel bij militaire onderwaterzettingen het geval zal zijn, doch ook de gunstige invloed van den regen en van het zakken van het zout naar lagen, waar het geen schade meer aanbrengt, zich korter doen gevoelen; dat daarenboven de dichtslemping - dikwijls het gevolg van overstroomingen, doch vermoedelijk niet van militaire inondatiën - de poreusheid van den grond wegneemt en op die wijze het doorzakken van den grond belemmert, en dat het derhalve mogelijk is, dat die 10 ten 100, of 2500 à 5000 KG. keukenzout en 1 à 2000 KG. andere zouten, na eenige weken of maanden niet meer in de bovenlaag aanwezig zullen zijnGa naar voetnoot(*). En op de hoeveelheid komt het juist aan; want 200 à 300 KG. zouten per hectare zal aan de gewassen op vele gronden eer voordeel dan nadeel doen, maar bij een grooter gewicht, bijv. 400 à 1000 KG., heeft het omgekeerde plaats. De humusachtige gronden zijn voor zouten het gevoeligst; van de gewassen zullen de blad- en peulvruchten, het koolzaad en de boekweit eer de nadeelige gevolgen ondervinden dan de graangewassen. De weiden, vooral de moerassige, kunnen de grootste hoeveelheid keukenzout verdragen en er haar voordeel mede doen, zoodat de oogsten belangrijk vermeerderd worden. Doch hiervoor is eene grens, en veel meer dan 1000 KG. zout per hectare moet schadelijk worden. Met het rapport Van Professor van Bemmelen in de hand, is alzoo nog twijfel mogelijk of het zeewater werkelijk zoo ontzettend veel nadeeliger zal werken dan zoet water; in elk geval is het naar onze | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
meening volmaakt onverantwoordelijk daarvan een wapen te smeden om tegen zoutwater-inondatiën te velde te trekken; eene opmerking die echter, blijkens hetgeen we bij den aanvang dezer uitweiding opmerkten, volstrekt niet aan het adres van den heer Stieltjes is gericht. | |||||||||||||
II.In de 2de afdeeling wordt het gebruik der inondatiebronnen besproken. In de eerste plaats wordt nagegaan, en door belangrijke voorbeelden toegelicht, welke zaken invloed hebben op de noodige hoeveelheid water, namelijk 1o. de meerdere of mindere doordringbaarheid voor water van de te inondeeren gronden; 2o. de helling van het terrein, omdat het voldoende is, een volkomen vlak land slechts even onder water te zetten, terwijl bij een hellenden bodem op het laagste punt reeds eene aanzienlijke kolom water moet staan, vóórdat het hoogste punt onder is. Om hierin te gemoet te komen kan men, loodrecht op de richting der helling, inondatiekaden opwerpen, waardoor het hoogteverschil in deelen wordt gesplitst. Wil men bijv. op het hoogste punt nog 0.1 M. water brengen, en ligt dit 1 M. hooger dan het laagste, dan zou hier 1.1 M., en dus gemiddeld op het ginsche terrein 0.6 M. water komen te staan. Door ééne kade op te werpen verkrijgt men 2 kommen; brengt men in elk der kommen 0.1 M. water op het hoogste punt, dan staat op het laagste nog slechts 0.6 M., omdat het verschil in hoogte in elke kom nu de helft van 1 M. bedraagt; gemiddeld is de waterhoogte alzoo 0.35 M. Die éene kade levert derhalve het voordeel op dat men volstaan kan met eene hoeveelheid water, die nog niet 60 ten 100 bedraagt van die, welke men zonder tusschenkade noodig zou hebben. Hieruit leide men echter niet af, dat die kade altijd voordeel oplevert; integendeel, waar de bronnen voldoende zijn, zal men in den regel geen tusschenkaden opwerpen, omdat zij toegangen door de onderwaterzettingen vormen, en vooral ook dewijl, indien het den vijand gelukt ze door te graven, de hoogste kom op de laagste afloopt, en dit aftappen dus belet moet worden door de kade buiten zijn bereik te houden; voor beide doeleinden worden troepen, en soms verdedigingswerken gevorderd. 3o. De invloed van het saizoen, droge of natte tijden. Naar waarnemingen van den heer Elink Sterk wordt aangenomen, dat polderlanden met water verzadigd worden, indien de regen 5 cM. meer bedraagt dan de verdamping, en dus ook als men 5 cM. boven de verdamping inlaat. Hieruit leidt de heer Stieltjes eene zeer eenvoudige berekening voor de noodige hoeveelheid water af. Zijn inondatiekaden een noodzakelijk kwaad bij aanzienlijke helling van den bodem en bij beperkte inondatiebronnen, eene andere vraag | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
is, of men onder gunstige omstandigheden, d.i. indien de bronnen rijkelijk vloeien, het niet noodige water zal laten wegloopen, òf wel dit zal gebruiken om het peil te verhoogen, ook al wordt daardoor de onderwaterzetting bevaarbaaar. Wanneer de inondatiekaden hoog en sterk genoeg zijn, is het geldelijk nadeel niet groot, en het bestaat in het geheel niet als de geïnondeerde landen uit polders bestaan, die reeds tot aan de ringkaden onder water zijn; alleen wanneer de inondatie op hooge gronden te niet loopt, wordt door de peilverhooging eene strook land meer onder water gezet, waarvan de breedte met de mindere of meerdere helling toe- of afneemt, doch betrekkelijk niet zeer aanzienlijk is. Men kan zich derhalve bij de beoordeeling dezer quaestie uitsluitend op het standpunt der verdediging plaatsen, doch ook dan nog loopen de meeningen zeer uiteen, wel te verstaan met onderscheid. Ligt het namelijk in de bedoeling de inondatiën tijdelijk te verhoogen, en is men zeker het peil snel te kunnen verlagen, dan zullen er wel niet veel tegenstanders van dit denkbeeld worden gevonden; daartoe spreken de voordeelen te luid. Het terugdringen van den vijand naar de hooge zandgronden; het doen volloopen van zijne mogelijk gemaakte aanvalswerken en de daardoor ontstane ontmoediging, zijn uitkomsten, die niet licht geacht moeten worden. Doch wanneer daarentegen bevaarbare inondatiën in het algemeen worden aanbevolen, dan stuit men op veel tegenspraak. Wel is waar geeft men toe, dat de verdediger partij zal kunnen trekken van gewapende vaartuigen, en de aanvaller die niet zoo gemakkelijk in zijn bezit zal krijgen; doch - zoo redeneert men verder - die vaartuigen, licht kwetsbaar en zwak bewapend als zij zijn, zullen het tegenover het vijandelijke zware en overmachtige geschut, vooral bij een terugtocht, hard te verantwoorden hebben. Daarenboven bewijst het voorbeeld van het ontzet van Leiden, hoe gunstig bevaarbare inondatiën voor den aanvaller, in casu den vijand zijn. En dat deze vaartuigen met zich kan voeren is o.a. gebleken in 1799, toen de Nederlanders en Franschen in Noord-Holland ze niet, doch de Engelschen ze wel degelijk hadden. Tegen deze redeneering is echter veel in te brengen. Indien wij, behalve eenige gepantserde riviervaartuigen in de kanalen, een zeer groot aantal uitleggers (gewapende schuiten) op de inondatie brengen, voor een gedeelte met infanterie bemand en tegen infanterievuur gepantserd, en de overige met zwaar geschut bewapend, dan zal de kracht der forten uitermate vergroot worden. Die vaartuigen, meer bepaald de laatstbedoelde, zijn dan als het ware beweegbare en daardoor bijzonder sterke tusschenbatterijen; de jongste oorlog heeft de onschatbare diensten aangetoond, welke dergelijke batterijen opleveren, en het zou dus zeer verkeerd van ons zijn, dit zoozeer voor de hand liggend verdedigingsmiddel ongebruikt te laten. Doch er is meer. Wanneer de inondatiën bevroren zijn, en daar- | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
door den aanvaller de gelegenheid aanbieden om door de groote tusschenruimten van de forten te dringen, dan leveren de gewapende vaartuigen een ongeëvenaard goed middel op om dat forceeren onzer verdedigingsliniën tegen te gaan. Op die wijze kunnen wij dus ten allen tijde werkelijk overmacht op den vijand hebben; en zouden wij dat voordeel prijsgeven, alleen omdat wellicht steunkaden opgehoogd zullen moeten worden, of wijl er gevallen kunnen voorkomen, dat de vaartuigen een scherpen strijd moeten voeren, of eindelijk wegens de luttele meerdere onkosten, door verbreeding der inondatie en voor het in gereedheid brengen der noodige vaartuigen? Of, zooals de schrijver blijkbaar onderstelt, de sluis te Wijk bij Duurstede tot de gewenschte verhooging van de inondatiën benoorden de Lek zal kunnen medewerken, mag worden betwijfeld, tenzij men die vooraf door een verdedigingswerk bescherme, wat nog niet zoo gemakkelijk is, als het oppervlakkig schijnt; of ook het afdammen van den Kr. Rijn moet worden belet, mag vermoedelijk ontkennend worden beantwoord, omdat het water spoedig over het land om dien dam zou heenloopen.
Van de vier inondatiebronnen is slechts eene - het polderwater - ter plaatse aanwezig; de overige moeten door kunstmiddelen op het land worden aangevoerd. Die middelen zijn sluizen en duikers, stoomwerktuigen en hevels. Aan deze inlaatmiddelen wijdt de heer Stieltjes eenige bladzijden, die zeer belangrijk zijn te noemen. Daaruit blijkt overtuigend het groote voordeel, verbonden aan eene groote diepte der sluisvloeren - natuurlijk in verband met diep liggende bodems der afvoerkanalen - en aan een groot verval tusschen buiten- en binnenwater; het eerste is alleen bij den bouw der sluizen en duikers te verzekeren, en daaraan is dus bij bestaande werken niets te veranderen; het laatste is te verkrijgen door verhooging van het buitenwater en door het ingelaten water snel af te voeren, waartoe inondatiekanalen kunnen dienen. Het geval is echter mogelijk dat, door natuurlijke oorzaken of door vijandelijke maatregelen, het buitenwater volstrekt te laag is, en dan rest niets anders dan de hulp van stoomtuigen in te roepen, om het water op te malen. Om 10 M3 water per seconde - zooals door eene vrij aardige rivier wordt opgevoerd, zegt de heer Stieltjes, maar hij bedoelt zeker eene kleine, want onze kleinste hoofdrivier voert zelfs bij zeldzaam lage standen nog 40 M3 af - ter hoogte van 1.2 M., of 12 M3 ter hoogte van 1 M., op te voeren, zijn 160 paardenkrachten noodig; de kosten hiervan bedragen nog niet 2½ ton, zoodat men nadrukkelijk kan beweren, dat dit middel verkeerdelijk tot heden voor militaire doeleinden nog niet is toegepast. De zoo even besproken verhooging van buitenwater kan door opstuwing plaats hebben, verlaging door afdamming van de inondatiebron. | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Voor eerstgenoemd doel is indertijd eene stuw in de Lek bij Vreeswijk voorgesteld; afdamming van den Nederrijn bij den bovenmond wordt aan den anderen kant door velen gevreesd. Om de hoogst nadeelige werking van zulk een dam weer te neutraliseeren, is een oogenblik sprake geweest van het graven eener verdedigbare verbinding (kanaal) tusschen Waal en Nederrijn, die aan laatstgemelde rivier het verlorene zou kunnen hergeven. Tusschen deze drie zaken - stuw, afdamming en verbindingskanaal - bestaat dus verband, waarom zij dan ook met elkander worden beschouwd. Hoe grondig dit ook plaats heeft, toch schijnen enkele opmerkingen naar aanleiding van het geleverde betoog niet overbodig. In hoofdzaak is de redeneering de volgende: ‘Door afdamming van den Nederrijn wordt deze rivier snel in een hoogst onbeduidenden waterloop veranderd; de stuw te Vreeswijk zal dus geen water ophouden, want dit is er niet. De afdamming zal verder tengevolge hebben, dat onder anderen de waterspiegel van de Waal wordt verhoogd, en zonder bezwaar voor die rivier zal men derhalve het verbindingskanaal zoodanig kunnen maken, dat het verlorene terug worde gegeven. Dit is echter, behalve wanneer men niet tegen enorme afmetingen voor het kanaal opziet, zeer moeilijk volledig te bereiken, zoodat men zich tevreden zal moeten stellen met aan den Nederrijn de helft van zijn oorspronkelijk vermogen terug te geven. In het begin zal dit kanaal veel meer kunnen verzwelgen en dus krachtig medewerken tot het stellen der inondatiën benoorden de Lek, omdat de Nederrijn zeer laag, de Waal hooger dan vóór de afdamming en het verval in het kanaal dus grooter zal zijn dan later. Eindelijk kan het kanaal de inondatielinie Ochten-de Spees vervangen, zoodat deze verlaten kan worden.’ Van de verzekering, dat de Nederrijn zoo heel spoedig een onbeduidende waterloop zal worden, mag wellicht wel een weinig worden afgedongen. Alles hangt hier natuurlijk af van den tijd waarin de vijand de rivier zal kunnen afdammen; met zekerheid is dit niet te voorzeggen, doch twee voorbeelden van jongen datum zijn daar, om de gedachten min of meer te bepalen. Het eerste betreft de afdamming van de Moezel beneden Metz, ontworpen om de lage gedeelten dier stad, bij de insluiting in 1870, onder water te zetten; dit ontwerp werd opgegeven omdat, volgens berekening van bekwame vakmannen, alleen 115 dagen noodig waren om de vereischte steenen aan te voeren. Die dam moest veel steviger zijn dan de hier besprokene, omdat het afvoerende water niet, zooals bij den bovenmond van den Nederrijn, een uitweg kan vinden, en daarenboven dichtheid van veel meer gewicht was, waarom men eene constructie ontwierp, die voor de gevreesde afdamming in ons land onnoodig zou zijn. Vermoedelijk zou hier het doel het gemakkelijkst te bereiken zijn door schepen met steenen te laten zinken, welke de vijand onder de hand heeft, ook al zijn die op ons gebied bij tijds verwijderd. Doch ook zulk een dam | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
is in December 1870, en wel in de Seine, ten westen van Rouaan, begonnen; de groote stroomsnelheid (2 M. per seconde) maakte echter dat de zwaarste ankers niet eens voldoende waren om de eerste twee schepen op hunne plaats te houden. Van het volgende zevental, dat tusschen 21 en 22 December werd gezonken, dreven er nog twee door den sterken stroom af. Nu was wel is waar de stroomsnelheid bijzonder groot, terwijl de afdamming van den Nederrijn vooral bij zeer lagen waterstand, wanneer de snelheid gering is, wordt gevreesd; doch tijdens de afdamming stijgt het water bovenwaarts, zoodat de stroomsnelheid in de nog overblijvende ruimte telkens grooter wordt; om die redenen houden wij de volledige sluiting voor zeer moeilijk; misschien is zij zelfs onmogelijk. Te loochenen is echter niet, dat de vijand reeds veel zou winnen, indien het hem gelukte den Nederrijn tot op ⅓ gedeelte van zijn vermogen terug te brengen. Al neemt men nu aan, dat het aangehaalde voorbeeld weinig of niets bewijst, en dat een dam met zinkschepen derhalve zeer goed uitvoerbaar is, zeker is het toch dat het maken en het aanvoeren der zinkschepen tijd kost. Hebben wij zorg gedragen de schepen beneden Pannerden tot aan den bovenmond van den Nederrijn te verwijderen, zoodra de oorlog is uitgebroken, en zetten wij dan onmiddellijk de stuw te Vreeswijk op, dan zullen de schepen van den Bovenrijn moeten worden aangevoerd, waartegen Pannerden zich met goed gevolg kan verzetten, zoodat menig uur, wellicht verscheidene etmalen, de volledige natuurlijke afvoer op den Nederrijn wordt behouden. Bij uiterst lage standen voert deze rivier volgens den heer Stieltjes nog 150 M3 water per seconde, of per etmaal ongeveer 13 millioenen kubieke meters af, waarvan alleen verloren gaat, wat de ‘lekke Lekstuw’ bij Vreeswijk doorlaat. Nu zal dit zeker niet weinig zijn doch, naar wij meenen, veel minder dan de schrijver onderstelt, omdat wij niet gelooven, dat de stuwhoogte tot op 3.5 M. + AP behoeft te worden opgevoerd. Ziehier waarom. Het is zeer waarschijnlijk, dat men nooit op het denkbeeld zou gekomen zijn, eene sluis te Wijk bij Duurstede, en nog minder eene stuw bij Vreeswijk te ontwerpen, indien men zeker ware, op het oogenblik van gevaar, aan de sluizen in laatstgenoemde plaats een waterstand van 2 M. + AP te zullen vindenGa naar voetnoot(*); standen van 1 M. lager behooren hier niet tot de zeldzaamheden. De uitwerking van de stuw behoeft zich niet tot Wijk te doen gevoelen, omdat in de sluis aldaar - de opgaven zijn van den heer Stieltjes - zelfs bij de bijzonder lage standen van 23 October tot 15 November 1874, nog ten minste 2.3 M. water op den slagdorpel stond. Wanneer men echter met eene stuwhoogte van ongeveer 2 M. + AP kan volstaan, is het | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
verlies door de lekkende naden eener naaldstuw door twee oorzaken geringer dan bij eene stuwhoogte van 3.5 M. + AP; vooreerst wegens de veel geringere drukhoogte, en ten andere omdat men de naalden breeder kan maken zonder ze onhandelbaar te laten worden, waardoor het aantal naden vermindert. Wanneer dus voorzien kon worden, dat het werk binnen een niet al te lang tijdsverloop gereed zou komen, en indien de technische bezwaren, vooral met het oog op ijsgang, niet zoo buitengewoon groot bleken te zijn, zou het nut eener stuw ons niet twijfelachtig voorkomen; minder noodzakelijk, ofschoon volstrekt nog niet overbodig, zou zij worden, indien men het afdammen van den Nederrijn in de eerste dagen na de oorlogsverklaring eenvoudig onmogelijk maakte door een fort op de Plei, waardoor men tevens meester blijft van de waterverdeeling tusschen Nederrijn en IJsel, waarvan de wijziging ook, en veel gemakkelijker dan het maken van een dam, met zinkschepen bereikbaar is, zooals ook door den heer Stieltjes in zijne algemeene recapitulatie (bladz. 127) wordt opgemerkt. Doch de stuw, waarin de Rijnoeverstraten reeds gehaald zijn, zal zeker nog lang op zich laten wachten, indien zij ooit komt; aan stoomtuigen en voorbereiding tot opstuwing op andere wijze kon echter dadelijk worden begonnen, zoodat het niet twijfelachtig is, wat thans moet gebeuren. Bij de overigens zeer belangrijke beschouwingen omtrent het verbindingskanaal komt eene redeneering omtrent den lagen stand van den Nederrijn, in verband met het kanaal en de inondatieliniën benoorden de Lek voor, die niet overduidelijk is. Dat kanaal is namelijk bestemd om ongeveer 75 M8 per seconde af te voeren, maar aanvankelijk zal het door den bijzonder lagen stand van den Nederrijn wel 100 M3 kunnen verzwelgen ‘en dus krachtig kunnen medewerken tot het stellen der inondatiën benoorden de Lek’. Dit laatste komt ons minder juist voor, omdat die eerste aanvoer tot vulling van den Nederrijn zal moeten dienen, en dus niet dadelijk voor inondatie gebruikt kan worden; daarom zal bedoeld zijn, dat de bijzonder lage stand dier rivier door het groote verval in het kanaal spoedig zal verbeteren, en derhalve niet zóó nadeelig zal zijn als men oppervlakkig zou meenen. Zeer zeker zal dit kanaal de inondatielinie Ochten-de Spees kunnen vervangen (blz. 84), omdat het breed en niet bijzonder lang (5 KM.) is, en daarenboven eene inondatie aan de oostzijde zou worden opgepompt. Daarenboven zullen de einden versterkt en het geheel door gewapende vaartuigen verdedigd worden, zoodat die linie niet gemakkelijk geforceerd zal kunnen worden. Zij is verre te verkiezen boven de bestaande linie in de Betuwe, die in verscheidene zomers van de laatste 23 jaren niet gesteld had kunnen worden; in Juli 1870 zou o.a. de vijand reeds lang er vóór geweest zijn, eer de inondatie gereed was. | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
III.Het zou ons te ver voeren, indien wij den schrijver wilden volgen in zijne beschouwingen over de verschillende officieële en niet-officieële inondatieliniën. Op volledigheid maakt hij geen aanspraak; het is hem slechts te doen om de richting aan te wijzen, waarin men tot eene goede beoordeeling der zaak komen kan; niettemin vindt men ook in dit gedeelte weder veel wetenswaardigs, dat men in uitgebreider verhandelingen te vergeefs zoekt. De behandelde liniën en kommen zijn de inondatiën: aan den Hoek van Holland, langs de Beneden-Maas, en op het eiland Voorne; van de positie van Amsterdam en de Haarlemmermeer, met Maas- en IJselwater; doch ook met Zuiderzee- en desnoods met Noordzeewater; van de Oude Hollandsche Waterlinie; van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie (linie van Utrecht); van de Grebbelinie met hare verlengden door de Betuwe en door Maas-en-Waal; in Noord-Brabant; en in Friesland. Omtrent een en ander moge het volgende hier een plaats vinden. Bij de beschrijving der inondatiën om Amsterdam (zuidzijde) vindt men opgeteekend (bladz. 90) dat, om bij lage Zuiderzeestanden nog water te kunnen inlaten, de waterspiegel op het Noordzeekanaal, in Amstelland, Amsterdam, en een deel van Rijnland's boezem (later nader op te geven) moet worden verlaagd. Voor verscheidene lezers zal het niet duidelijk zijn, dat met dit ‘later nader op te geven’ niet alleen het deel van Rijnland's boezem bedoeld wordt, maar ook op welke wijze die verlaging plaats heeft. Gewichtiger dan deze opmerking is de al te sobere bespreking der Oude Hollandsche Waterlinie. Het is niet onmogelijk, dat deze bij een oorlog eene nog belangrijker rol dan hare verdringster - de Nieuwe - zal spelen, waarom het niet van belang ontbloot schijnt, ze een weinig nader te beschouwen, te meer daar, zooals de heer Stieltjes terecht cursyveert, goede voorbereiding noodzakelijk is. De Oude Hollandsche Waterlinie dagteekent van 1672; zij was echter niet voorbereid, zoodat voor het stellen doorsteking van kaden en dijken werd gevorderd, waardoor men den wateraanvoer niet meester bleef, en veel meer land verdronk dan noodig was. Tusschen Merwede (en Waal) en Lek strekte zij zich uit van den Diefdijk en eene in zuidwestelijke richting van Asperen gedachte lijn, tot aan den Alblasserwaard; tusschen Lek en IJsel stonden de Lopikker- en de Krimpenerwaard onder; tusschen IJsel en Rijn was zij zeer smal (tusschen de beide Wierikken), in het bijzonder bij de Goejanverwellesluis; noord- | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
waarts van den Rijn strekte zij zich van Woerden tot Zwammerdam uit, versmalde, ingesloten als zij was tusschen de Meije en de Grecht, tot bij het Woerder-Verlaat, en verbreedde zich van hier tamelijk regelmatig, om zich bij de Zuiderzee van Naarden tot aan de Amsterdamsche onderwaterzettingen uit te breiden. In 1673 was meer regel in de genomen maatregelen, en werd de inondatie vooruit Woerden gebracht, waardoor de westwaarts van het Woerder-Verlaat gelegen landen van water bevrijd konden wordenGa naar voetnoot(*). Na 1673 zijn herhaaldelijk voorstellen gedaan tot wijziging der linie, waarvan als hoofdgebreken werden opgegeven:
Op die gronden werd in 1816 de linie verlaten; de verdedigingswerken kwamen natuurlijk in particuliere handen, werden gesloopt of bebouwd, en eene nieuwe linie zou in de plaats verrijzen. Of daarmede veel gewonnen is, kan men gemakkelijk beoordeelen, wanneer men weet, dat
Het verlaten der oude linie kan dus veilig een misslag worden genoemd. Kon men ze nu nog maar zonder veel moeite in geval van nood, op de wijze van 1673 zetten, dan zou er niet veel verloren zijn; tijd tot het opwerpen van eenige verdedigingswerken zou wel kunnen worden gevonden en bovendien, dit zou reeds in vredestijd kunnen geschieden. Doch sedert 1816 zijn verschillende werken, met name de spoorwegen, dwars door de linie aangelegd, waarin natuurlijk geen doorlaten voor inondatiewater zijn gebouwd, zoodat het ergens aangevoerde water telkens zou stuiten. Daarom moet een andere weg worden gevolgd. Van de nieuwe linie, waarvan de inondatiën gesteld worden en die men verdedigt, tracht men vooral - en dat is niet bijzonder moeielijk - het gedeelte Muiden - Nieuwersluis zoo lang mogelijk te behouden; dit gedeelte blijft deel uitmaken van eene tweede linie, aan de achterzijde steunende | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
tegen de spoorbanen Nieuwersluis - Breukelen - Harmelen - Oudewater, en verder tot de Lek tegen gedeeltelijk aanwezige, en gedeeltelijk te maken steunkaden. Het water voor deze inondatie is zeer gemakkelijk te verkrijgen, en het aantal accessen van belang niet bijzonder groot. ‘Al de polders in deze linie liggen onder AP.’ zegt de heer Stieltjes, en aangezien de vloed te Muiden gewoonlijk eenige centimeters boven dat peil rijst is het mogelijk voor de geheele linie hetzelfde peil aan te nemen en te behouden, zoolang die vesting in onze macht is. Wel is waar zal dan de eene polder met meer water bezwaard worden dan de andere, doch aftapping is niet mogelijk. Zoolang wij meester blijven van de sluizen te Muiden, zijn wij in de gelegenheid, wanneer wij genoodzaakt worden de geschetste tweede linie te verlaten, telkens nieuwe te scheppen, totdat wij in de Amsterdamsche linie - het palladium onzer vrijheid - aankomen. Die vesting is dus een uiterst belangrijk punt van ons verdedigingsstelsel; wanneer daaraan nog iets ontbreekt, waardoor zij bijv. bij verrassing in 's vijands handen zou kunnen vallen, mag men ze niet voltooid noemen.
De Grebbelinie is eene linie, waarvan men evenveel kwaads als goeds kan zeggen. Uit een zuiver inondatieoogpunt gezien is zij zeer slecht; zelfs met vrij aanzienlijke kosten is daarvan nog geene volledige waterlinie te maken. Tusschen de kommen, waarvan het stellen ten allen tijde verzekerd kan worden, en den Nederrijn zal meestal eene 1 ½ à 2 uren lange terreinstrook droog blijven, waarvan de verdediging, wil deze iets beteekenen, door weinig minder dan ons geheele veldleger op den bestaanden voet gevoerd zal moeten worden. Komt een kanaal van de Grebbe naar Amsterdam tot stand, dan levert dit eene hindernis voor den vijand op, doch die hem niet lang zal kunnen tegenhouden, tenzij eene aanzienlijke macht tot afweer beschikbaar zij. Ditzelfde is in nog hoogere mate op den Gelderschen IJsel van toepassing; om die reden heeft men de volgens den heer Stieltjes ‘kolossale dwaasheid’ gedaan, die uit onze permanente liniën te schrappen. In hoe verre men aanzienlijke sommen moet besteden aan het in orde brengen van een dezer liniën hangt dus nagenoeg uitsluitend af van de sterkte, die ons veldleger zal hebben; dit vraagstuk staat derhalve in het nauwste verband met de organisatie onzer levende strijdkrachten, die door den heer Stieltjes in zijne eerstvolgende studie zal worden behandeld, en die ook wij daarom hier verder buiten beschouwing laten. Het voordeel eener verdediging van den IJsel of van de Grebbe-linie - aangenomen dat die zonder gevaar kan plaats hebben - is daarentegen zeer groot, omdat op die wijze de tijd wordt gewonnen, die voor het stellen der onderwaterzettingen van de Nieuwe Hollandsche Water- | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
linie, onder sommige omstandigheden, van het meeste nut kan zijn. Hoeveel tijd hiervoor hij de ongunstigste toestanden gerekend wordt, mogen degenen, die het alleen door den aard hunner betrekking weten, niet zeggenGa naar voetnoot(*); elk particulier - dus ook onze vijand - kan het wel is waar uitrekenen, want de waterstanden, de afmetingen der inlaatmiddelen en afvoerkanalen, de hoeveelheid noodig water, en alle verdere noodzakelijke gegevens zijn in openbare geschriften en kaarten te vinden, of op het terrein te verkrijgen; doch die berekening is zeer omslachtig, lastig en steeds benaderend, en hoe moeielijker men het den tegenstander maakt, des te beter. Doch dít mag vrij wel als vaststaande worden beschouwd, dat het zeer gewichtig is, den vijand niet zonder slag of stoot van de grenzen tot vóór de Nieuwe Hollandsche Waterlinie te laten komen. En daartoe stelt vooral eene goede, of eene gedeeltelijk goede en overigens sterk bezette, Grebbelinie ons in staat; doch, zooals wij reeds opmerkten, de waarde kan eerst recht goed beoordeeld worden, wanneer men de beschikbare strijdkrachten kent.
Omtrent sommige inondatiën in Noord-Brabant schijnt de schrijver wel een weinig te optimistisch gestemd. Die om 's Bosch, welke in een afzonderlijk geschrift behandeld zullen worden, bedoelen wij niet, doch die in het westelijk gedeelte der provincie. Volkomen juist moge het zijn, dat het zeewater in voldoende hoeveelheid en op een voldoend peil voorhanden is, doch de totale sluiswijdte en de afmetingen der toevoerkanalen zijn veel te gering voor eene onderwaterzetting van zoo groote uitgebreidheid, zoodat zeer zeker de vijand, zelfs wanneer hij uit het oosten moet komen, bij het Hollandsch diep zal zijn, vóórdat het water hem den doortocht zal kunnen belemmeren. Deze onderstelling is vermoedelijk zelfs dan juist, wanneer men het gunstigste geval aanneemt, namelijk dat de spoorwegbruggen over de Maas bij tijds vernield zullen zijn; niet ongewettigd is echter de vrees, dat dit wel eens door den aanvaller belet zou kunnen worden, want verdedigingswerken hebben wij niet, en troepen kan de vijand daar minstens even spoedig als wij doen aankomen. Met een paar gemetselde blokhuizen zou men op deze punten reeds voldoende zekerheid hebben. Zelfs de partieële inondatiën - om de vestingen - kunnen niet alle in korten tijd worden gesteld, zoodat vooral hier de uitspraak van den heer Stieltjes geldt, dat de inlaatmiddelen dringend verbetering eischen. Beperking van de kommen, waardoor in veel gevallen de tijd voor het stellen der onderwaterzettingen eveneens verkort kan worden, zal wegens den bijzonderen toestand weinig kunnen baten. | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
IV.In het laatste gedeelte van zijn werk bespreekt de heer Stieltjes wat er nog aan ons inondatiewezen ontbreekt. De grondslagen der berekeningen zijn slecht; voldoende waarnemingen, proeven en berekeningen ontbreken; evenzoo een centraalbureau voor het inondatiewezen, medewerking van verschillende besturen, inrichtingen en personen. Verder moeten nog enkele sluizen en stuwen gebouwd, kanalen gegraven, stoomgemalen opgericht en verbeteringen aan bestaande werken aangebracht worden, doch dit alles gaat volstrekt niet boven onze finantieële krachten. Eindelijk geeft de schrijver een hoogst belangrijk résumé, wat hier en daar zelfs met recht den naam van toelichting op het voorafgaande zou kunnen dragen. Omtrent al deze zaken kunnen we kort zijn, omdat van het aangevoerde weinig tegen te spreken is. Alleen kunnen we ons niet geheel vereenigen met den blaam, geworpen op het oorlogsbestuur, omdat het bij de in de laatste jaren geleverde berekeningen voor den tijd tot het stellen der inondatiën niet lette op locale regens, stormen uit zee, enz.; die factoren zijn zóó precair, dat men, door ze bij de tijdsberekeningen in aanmerking te nemen, terecht het verwijt op zich zou laden, de zaken in een te gunstig daglicht te willen plaatsen. Het valt echter aan den anderen kant niet te ontkennen, dat op die wijze de toestand over het geheel te donker is gekleurd; te meer omdat de gevallen, waarin alles zich in ons nadeel vereenigt, geneutraliseerd kunnen worden door eenige stoomwerktuigen, misschien slechts een drietal, te bouwen. Eene studie over inondatiën kan niet volledig worden genoemd, indien daarin niet wordt besproken welke maatregelen bij aanhoudende vorst genomen dienen te worden. De heer Stieltjes behandelt dit vraagstuk niet, doch voorkomt het verwijt van onvolledigheid door in de algemeene recapitulatie (bladz. 128) naar zijne 3de studie te verwijzen, waarin dat onderwerp zal worden besproken. Hier wordt ondertusschen reeds te kennen gegeven, dat de aanwending van gewapende vaartuigen op de kanalen en inondatiën, en het bouwen van stoomtuigen, naast een sterk veldleger tusschen de forten, de beste middelen zijn tot wegneming van het ijsgevaar. Velen zullen zeker met ons de uitwerking van dit denkbeeld met belangstelling te gemoet zien. | |||||||||||||
V.In de laatste jaren heeft de in Nederland onsterfelijke Jan Salie een geduchten mededinger gekregen, dien men Jan Perfect zou kunnen noemen. Als alles niet beter dan best is, dan deugt het in het geheel niet; is één fort in eene linie niet voltooid, dan is de gansche linie toch dadelijk verloren; is ééne sluis een decimeter nauwer, dan men ze gaarne wilde zien, dan heeft het geheele inondatiestelsel geen waarde. | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
Volgens hem moet men geen erkend goed model van geweer aannemen, zoolang er iemand is, die beweert nog eenig onderdeel te kunnen volmaken; geen kanonnen bestellen, al hebben zij aan alle proeven voldaan, wanneer mogelijkerwijze elders nog iets beters is te verkrijgen. Het gevolg is, dat alle vertrouwen verdwijnt op het goede dat men nog bezit, en dat geen enkele ingrijpende verbetering tot stand komt. Hij is veel gevaarlijker dan Jan Salie, omdat ieder, die nog kracht in zich gevoelt, zich van dezen spoedig afwendt, terwijl Jan Perfect daarentegen schijnbaar uitstekende gronden voor zijn nietsdoen en zijn wantrouwen zaaien aanvoert. Dit nu maakt de in de vorige bladzijden besproken brochure zoo verkwikkelijk, dat zij, zonder de gebreken te verbloemen, vertrouwen wekt, zoowel in hetgeen wij reeds bezitten, als in de aan te brengen verbeteringen. Wat zullen de vreemde militaire schrijvers ‘wier oordeel soms beneden kritiek is’ en de anti-verdedigers zeggen, indien zij vernemen, dat bij den bijzonder lagen rivierstand van November 1874 - op welke standen, zooals wij gezien hebben, alle berekeningen zekerheidshalve gegrond zijn - de liniën als het ware gesteld waren, of ten minste binnen weinige uren te stellen geweest zouden zijn? En dat de ijsquaestie niet zoo moeielijk op te lossen is? En dat zelfs de laatste kwade kansen weggenomen kunnen worden, zonder dat wij in buitensporige uitgaven behoeven te vervallen? Het moet waarlijk voor den heer Stieltjes een genot geweest zijn, zoo iets te kunnen verzekeren, en dat met de autoriteit welke niemand op dit gebied den schrijver zal betwisten. Behalve natuurlijk Jan Perfect. Breda, November 1876. k. eland. |
|