Aan de Vlaamsche dichteresse mevrouw van Ackere, geboren Maria Dhoolaeghe.
Te kerstnacht.
Daar ligt nu 't pasgeboren Wicht....
En boven glanst het hemellicht,
En onder huilt het helsch gebroed;
En wij, wij vallen 't Kind te voet.
- ‘Wie zijt gij? - Arme menschen.
Wij hebben eeuwen lang gegaan,
En honger, dorst en koû doorstaan,
En eeuwen lang gesnakt, getracht,
Naar dezen stond, naar dezen nacht.
- ‘Treedt nader, arme menschen.’ -
Men heeft onze oogen 't licht ontzeid,
Ons schoudren 't slavenjuk bereid,
En Noord en Zuid, en Oost en West
De velden met ons bloed gemest.
- ‘Nu, rust hier, arme menschen.’ -
En onmeedoogend bleef het lot!
Men dreef met onzen nood den spot,
Men hiet ons kermen dwaas getier....
Hier zijn wij nu! Wat vindt men hier?
- ‘Erbarming, arme menschen.’ -
Erbarming, ja! maar hooger streeft
De wensch, die in ons harten leeft,
't Gevoel, dat alles overwint.
O zegt ons, wat men nog hier vindt?
- ‘De liefde, o arme menschen!’ -
‘Ja, hebt gij honger, koû en dorst,
Hier vindt gij warmte aan Zijne borst,
En drank en spijze in overvloed,
Bij 't hemelsch Kind, den Heiland zoet,
Uw broeder, arme menschen.’
‘En hebt gij eeuwen lang gedwaald,
En heeft u licht en troost gefaald,
Uit hem de star der hope straalt,
In hem de liefde zegepraalt
Voor u, gij arme menschen.’
| |
‘En hebt gij onder 't juk geweend,
En bleef voor u het lot versteend,
Nu zingt daar boven 't englenheer:
“Verzoening, peis zij immermeer
U allen, arme menschen!”’
Hosannah! wees gebenedijd,
O Gij, die ons verlosser zijt,
O mensch, die ons als broeders mint,
O Godesbode en Godeskind,
Gij troost der arme menschen.
Thourout.
|
|