De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVerstandelijke en zedelijke vrijheid door 't onderwijs.Onze Leekedichter heeft het, op meer dan ééne plaats, aan den lezer zijner ‘vluchtige rijmen’ overgelaten, den ‘rechten zin te zoeken van’ of ‘te leggen in’ - die versregels van levenswijsheid, welke de waarheid meer dienen dan eenig stelsel. Dit geeft me vrijmoedigheid zijne woorden Ik zeg maar: wees geleerd, dat 's mooi;
Maar wees verstandig, dat 's mooier nog...
als de dichterlijke uitdrukking, in de moedertaal, te beschouwen van ‘verstandelijke vrijheid door 't onderwijs’. Trouwens we zouden 't ook kunnen doen met het proza der volgende regels: ‘Wil men verbetering bij 't menschdom: men verheldere dan eerst het verstand; alle ondeugd en misdaad ontstaat daaruit, dat de mensch 't bedrijven van 't kwaad als eene vermeerdering van geluk voor zich zelven aanzag, dat hij zich bedroog in de middelen tot zijn geluk. Neem die dwalingen weg, en zijne zedelijkheid is gered, 't kwaad bij | |
[pagina 14]
| |
den wortel afgesneden: niet met wortel en tak uitgeroeid, dewijl dit onmogelijk is, zonder de zinnelijkheid geheel te vernietigen’Ga naar voetnoot(*). Want, ofschoon gemelde woorden voor ongeveer eene halve eeuw reeds werden geschreven, zijn ze meer dan ooit in onze dagen toepassing waardig. Thans, meer dan ooit, staat men op 't weten, en dat is goed. We leven niet van brood alleen, maar toch van brood in de eerste plaats. Ons middelbaar onderwijs kwam te rechter tijd om deze natie ten minste wakker te maken op 't punt harer onvoldoende kennis. 't Werd hoog tijd, dat we 't begonnen in te zien: meerdere kennis, meerdere macht, in stoffelijken zin. Maar ook: vooruit! Want wie zijne krachten niet sterkt, zal 't verliezen in den strijd om 't bestaan tegen hen, die zich haasten om meer en beter te weten. Nu echter dreigt men ons met paralysis generalis, tenzij we den boog weer ontspannen. ‘Kennis is macht’, roept de één, en hij becijfert de voordeelen van 't meer en beter weten. ‘Wacht u voor hersenoverspanning’, spreekt even luid de ander, en ook hij draagt cijfers aan, die een mensch pessimist zouden maken! Wie geeft raad? Bekneld tusschen de waarschuwingen van twee theorieën, zullen we wel doen den vollen nadruk te gaan leggen op verstandsontwikkelend onderwijs. Temet is er dan eenige reden om te hopen, dat we alzoo de vindingskracht van den menschelijken geest - die immers in den bestaansstrijd overwint - verhoogen, en tegelijk 't gevaar der algemeene verlamming ontduiken. Scherts terzijde. Er is vermeerdering van kennis noodig voor dit geslacht, van kennis der stof en der kracht in de eerste plaats, maar die vermeerdering worde zoodanig aangebracht, dat de ontwikkeling des verstands er mede haar voordeel van heeft. Verstandelijke vrijheid door 't onderwijs zij onze leus! Want allerlei machten hebben gewonnen spel, als we haar een oogenblik uit het oog verliezen. Er zijn voorbeelden te over van inrichtingen, van vereenigingen zelfs, die hare leerlingen onderwezen zóó, dat niemand in billijkheid klagen kon over de som van hun weten. Daar waren er, die 't moeielijke vraagstuk schenen opgelost te hebben hoever men den menschelijken geest vrijheid laten kon en wat de mate zijner kennis wezen mocht, zonder dat zijne denkkracht, vermetel en hoogmoedig als 't heette, zich los maakte van de banden des slaafschen gezags. Was dat verstandelijk onderwijs? En wederom, daar zijn er ook en ze zijn er nog, die onderwijzen hebben verlaagd tot klaarmaken, tot africhten! Die jongen moest examen doen voor de posterijen. 't Is wel! Maar wat vraagt men daar naar verwerkte leerstof! Aanwezige stof, momenteele opzeggerij is er de bedoeling: duizend en nog andere duizenden plaatsen moeten | |
[pagina 15]
| |
gekend worden, dat is ter beschikking staan voor den dag des examens. O! ik vind het uitstekend, dat we een practisch volk zijn, en dat de posterijen van hare ambtenaren bruikbare, handige loketaanwijzers vraagt, maar- de weterij, die men vertroetelt, is de dood van 't denken! En nog zouden we niet klagen, maar daar zijn lieden, die hunne africhtingsmethode zoover hebben ontwikkeld - als dit woord niet te edel is voor hun stelsel - dat zij voor allerlei soort van examens ‘klaar maken’ in concurreerend korten tijd. Om de volle waarheid te zeggen, wij hebben 't zooverre gebracht, dat zelfs de oude talen, zegge Grieksch en Latijn, kunnen worden ingepompt in 't derde gedeelte van den tijd, dien de gymnasia voor een degelijk onderwijs noodig hebben! Daar is eene Zuidhollandsche stad, waar jongelieden à zooveel worden klaar gemaakt voor de hoogeschool! Waarom ook niet? Als jongenshersens zich laten indruppelen eenige duizenden namen van plaatsen en plaatsjes, waarom zouden ze niet ‘concurreerend-africhtend’ behandeld kunnen worden ter in-ontvangstneming van zooveel en zooveel Latijn en Grieksch? Als 't om 't weten alleen te doen is, lieve hemel, dan kan men niet snel genoeg werken en moet het aantal dergenen, die onderdompeling verlangen, maar zoo groot mogelijk zijn. Ten slotte is de heele kunstbewerking voor niets zoo weldadig als voor den man, die aan de pomp staat. Hij strijkt de rijksdaalders op en de wereld is spreekmachines rijker. Maar voor de natie, die aan deze ‘geleidende lichamen’ in de verstandelijke en zedelijke wereld voor een deel hare toekomst toevertrouwt? Daar is echter ook eene andere opvatting van 't onderwijs. Daar is eene meening over de wijze van mededeelen, over de manier, waarop de leerstof tot des jongelings geest wordt gebracht, over 't hoe van 't onderwijs in één woord, die de meening mag heeten van de edelsten van ons geslacht, volgens welke alle onderwijs moet gericht zijn op ‘de ontwikkeling onzer vermogens tot op de hoogte van een eigen willekeurig gebruik’. Zij wenschen verstandelijke vrijheid door 't onderwijs en door haar de zedelijke vrijheid, het hoogste goed voor ieder onzer in 't bijzonder, het louteringsmiddel voor de gansche maatschappij. ‘Ontwikkeling der vermogens tot op de hoogte van een eigen willekeurig gebruik.’ Kan 't beter gezegd worden, wat verstandelijk onderwijs ten doel heeft? Dat wij echter niet de theorie alleen beminnen, maar de practijk de draagster maken van hare toepassingen! 't Is zoo hoogst noodig. Zie de jonge kinderen om u. De knapen en meisjes, zoovelen als er voor 't eerst de lagere school binnengaan. Weet gij 't niet, dat velen van hen reeds voor een deel vergif hebben gedronken? Want vergif noem ik den slaapdrank, waarmede gemakzuchtige bakers den zuigeling in rust dompelen! Maar vergif noem ik evenzeer dien slaapdrank voor den geest, waarvan vaders en moeders uit lageren, maar | |
[pagina 16]
| |
ook uit aanzienlijken stand zich bedienen, als zij 't eerste ontwaken van den geest hunner kinderen, gelijk dat zich openbaart door allerlei vragen naar alles, wat er nieuw is voor hen in deze vreemde wereld, lastig vinden, zoo lastig, dat ze eerst met wrevel antwoorden en daarna 't zwijgen gebieden. Daar zijn dingen in de wereld, verkeerdheden, misdaden, die men niet scherp genoeg kan veroordeelen. Kanker moet uitgesneden worden; laat ons zekeren geestelijken kanker eerst uitsnijden en daarna uitbranden, dat het sist! Arme knapen en meisjes - uwe zintuigen, zoo fijn en zoo gevoelig, ze worden verstompt, afgestompt. Gij moet de voelhorens uwer weetgierigheid intrekken tot zoolang hunne veerkracht is verlamd en gij oogen en ooren sluit voor de wereld om u henen, en gij uwe denkkracht hebt ingeboet onder de ‘wijze leiding’ uwer verstandige ouders - die, God betere het, dat ‘gevraag van kinderen zoo lastig vinden’. 't Is bitter. ‘Maar zoo erg is 't niet!’ zegt gij. Ik zeg u, dat het nog erger is! Eén bewijs maar, en gij moet zwijgen. Gij zendt uwe kinderen ter school en ja, gij zijt belangstellend genoeg om na te gaan, wat uwe knapen en meisjes zoo al doen! ‘Een rond half jaar zijn ze nu reeds aan het leeren, en nog kunnen ze niet lezen.’ Dat verwondert u, neen dat ergert u! En de onderwijzer, de man, die alles heeft gedaan, wat hij vermocht om uwe kinderen te leeren zien en opmerken, maar die aan 't lezen nog niet heeft gedacht, tenzij als afwisseling en alleen in zooverre dat lezen niet schaden kon aan der kinderen zucht om aan klanken begrippen te verbinden, hij, die onderwijzer, heeft uwe goedkeuring niet. ‘Zij kunnen nog niet lezen’ - en uwe klok slaat wel! Arme kinderen! - Wel u, zoo een verstandig onderwijzer u opwacht aan de schooldeur. Steekt de kleine voelhorens maar weder uit; hij zal u niet dwingen ze terstond weer in te trekken. 't Is hier de plaats, waar weder wakker gemaakt wordt, wat half was ingesluimerd. 't Smeulend vuur des verstands zal weder opflikkeren door de druppelen olie, die, in den vorm van vraag en leiding bij uw antwoord, worden uitgestort. Uwe zintuigen, uwe vermogens, men kent ze hier; de man, die u tot spreken bracht, zal u ook weer tot denken brengen. Morgen, overmorgen, komt de oude vraaglust weer boven en hij zal u niet afwijzen. Hij kent de weldadige prikkeling van 't nieuwe en vreemde voor uwe zinnen; hij weet, dat uwe hand betasten wil, wat uw oog ziet; hij stoot niet af, hij lokt uit. Deze plaats is de leerplaats, ja, maar de ontwikkelingsplaats nog veel meer. Gij, die daar hulpbehoevend in 't ronde staart, en wiens sluimerende geesteskrachten nog in den dommel van 't eerste ontwaken verkeeren, zult aan de zorg van dezen man zijn toevertrouwd vijf, zes jaren. Ik zal u weder zien als een wakkeren knaap, als een wakker meisje nu, over zes jaren, als de man, die u aan de hand naar binnen leidde, u aan de hand naar buiten leidt, en gij die hand met moeite slechts loslaat. | |
[pagina 17]
| |
Gelukkige kinderen met zoo'n onderwijzer. Nu kunt gij lezen, dat is: gij kunt niet slechts klanken opzeggen, maar hebt de behoefte gekregen om te denken bij 't hooren en zien der woorden, gij wilt iets bepaalds van iederen klank. Uw lezen is de bron, die levenslang voor u zal vloeien, en wier water 't echte levenswater is bovendien! Gij hebt een beetje geschiedenis geleerd en aardrijkskunde, en de natuur om u henen is u niet vreemd meer. Dat is: gij zijt niet bedolven onder den vloed van feiten en namen, niet de massa stof heeft u overweldigd, maar 't geen gij hebt gehoord van 't leven en bedrijf van uw voorgeslacht, 't heeft u geprikkeld tot die heilzame weetgierigheid, die de onverschilligheid niet weet te waardeeren. - Dat is: gij hebt het begrip van afstand en richting, gij begrijpt een kaartenbeeld, en eene landkaart spreekt tot u van 't geen zij voorstelt. En ofschoon uw onderwijzer niet de bedoeling kende om òf de historische òf de geografische stof in uw geest te laden, daar is des ondanks zou ik haast zeggen, ten minste juist door de ontwikkelende behandelingsmanier, een groot deel van de stof uw eigendom geworden, dat gij altijd beschikbaar zult houden. Want uw geheugen is ook een vermogen, dat de school heeft ontwikkeld. En de natuur om u henen is u niet onverschillig. Gij hebt uw oog leeren gebruiken, en bovenal uw verstand. Gij hebt van vele dingen 't waarom leeren kennen en hebt de bewustheid, dat de mogelijkheid bestaat om in later jaren van nog duizend andere verschijnsels 't waarom te vernemen. Thans is het de dag van afscheid nemen. Een ondeelbaar oogenblik is er voor u van blijvende herinnering. 't Is een vonk, die nooit verdooft. Ik heb 't opgemerkt, dat het afscheid nemen u niet koud laat. Vroolijke knapen en meisjes, wat ging er om in uwe ziel, toen gij die vonk der herinnering voeldet neerdalen in uw hart? Herleefde voor uw geest die morgen, toen de man die daar nu staat, met zijne hand op 't hoofd van een der uwen, en die wellicht nog eene zegenbede op de lippen heeft bij uw heengaan, herleefde die morgen, toen gij uwe kleine hand in de zijne legdet en door deze enkele daad reeds uw tong voeldet ontboeien; dacht gij aan zijne onvergelijkbare vredige kalmte, waarvan gij alle dagen des jaars getuige waart? Gevoelt gij nog eens levendig hoe goed die man altijd voor u geweest is; hoe hij al uwe kleine en grootere tekortkomingen wist te verhelpen door de macht zijner liefde? Hebt gij ooit één ruw woord van zijne lippen vernomen? Hebt gij nooit begrepen hoe hij 't kwaad wist te voorkomen en hoe hij datgene, wat buiten het bereik zijner waakzaamheid viel, met een ernst, welke beseffen deed, dat er droefheid was in zijne ziel, aan eene heilzame tucht onderwierp? Hebt gij 't innige geloof aan zijne rechtvaardigheid? Is 't u, door zijn voorbeeld, duidelijk geworden, wat stipte plichtsvervulling beteekent? Heeft hij niet in u de liefde voor uwe ouders verhoogd? Heeft hij | |
[pagina 18]
| |
geen band geknoopt om u en uwe medescholieren? Is de waarheidsliefde in u versterkt? Is uw hart ontvankelijker voor 't geen goed is en edel? Heeft uw oog wel eens getinteld van genot om 't geen groot was en schoon? Waren er niet vele oogenblikken, dat uw hart van eerbied werd vervuld voor 't verhevene en heilige? Zoo mocht ik voortgaan, als ik alles wilde noemen, wat ik lees in uw helder oog, gij knapen en meisjes, die een onderwijzer hebt gehad! Die onderwijzer was opvoeder door onderwijs, dat is: hij koos de leerstof en behandelde die zoo, dat uw verstand ontwikkeld werd en uw hart verwarmd! Als gij later mannen en vrouwen zijt geworden en uwe kinderen onder zijne leiding zullen staan, zult gij niet morren, indien zijn salaris met honderd gulden verhoogd wordt en gij daarvoor wellicht per jaar 10 ct. meer belasting moet betalen, is 't wel? Doch thans verlang ik uw antwoord nog niet op deze vraag. Uw leertijd is ook nog niet ten einde. De middelbare school opent hare deuren voor u. Later zult gij beseffen, wat deze woorden voor u beteekenen. Verstandelijke vrijheid is 't symbool dezer inrichting. Van jaar tot jaar wordt hier de cirkel ruimer getrokken, waarbinnen zich uw geest zal wagen. 't Hoofdbeginsel blijft: de ontwikkeling uwer vermogens tot op de hoogte van eigen vrij gebruik, dat wordt geen oogenblik uit het oog verloren; maar de leerstof treedt meer op den voorgrond. Dat kan zonder schade geschieden. De lagere school heeft u rijp gemaakt voor zoodanig onderwijs en de behoefte van uw geest vraagt naar kennis. Dat is den mensch eigen. Laat men daar buiten in vijandschap zijn ontstoken tegen de vermeerdering van kennis, die de middelbare school haar doel acht, u zal ze weldadig worden. Een verstandig leeraar is ook een onderwijzer, dat is een opvoeder door middel van onderwijs. 't Wat en hoe en waarom der leerstof zal u heilzaam zijn, 't laatste vooral uwe verstandelijke vrijheid voltooien. Men zegt, dat op de middelbare school u 't geloof wordt ontnomen, maar die 't zegt, spreekt onwaarheid. Een onderwijs, dat den naam van onderwijs verdient, eischt niet van u, dat gij geloof weigeren zult aan 't geen boven 't bereik der zinnen valt. Iets anders is het geloof te weigeren aan 't geen men bewijzen kan, dat niet waar is, iets anders te erkennen: in raadselen wandelt de mensch op aard. Dit alleen eischt verstandelijke vrijheid, en 't eerste kan geen verstandig mensch onbillijk vinden. 't Wordt hoog tijd, dat dit eens meer algemeen worde ingezien. Daar zijn er, die 't ongeloof schelden, als iemand erkent, dat hem 't geloof aan de sprookjes van sprekende ezels en menschinslikkende walvisschen ontzinkt. Tegen elken prijs willen zij aan den letterlijken zin vasthouden van gewijde uitspraken, die 't voor hun dogmatisch leven noodig hebben, den Almachtige inbreuk te zien maken op zijne natuurwetten. Ik spot niet, ik vraag slechts: zijn die wetten, die eeuwige, onveranderlijke wetten | |
[pagina 19]
| |
niet van hooger waarde voor Zijne eer dan de afwijkingen, die toch hoogstens als aardigheden en onnoozel spel zijn te beschouwen? Is een onderwijs wezenlijk gevaarlijk, dat aan zulke zaken geloof weigert, waarvan 't de onmogelijkheid kan bewijzen? Moet dat zich den naam van goddeloos getroosten! Nooit! De aarde draait! Eene waarschuwing willen we ons gaarne laten welgevallen: ‘niet gelooven op gezag, dat nu aan de orde van den dag komt, bij zeker slag,’ is niet beter dan gelooven op gezag - wij zeggen 't den dichter gaarne na! Maar wij zijn verre verheven boven de laffe aantijging, als zou de middelbare school leeraren, dat de mensch van den aap afstamt, en als zou ze dit leeraren alleen uit leedvermaak tegen de kerkgenootschappen van rechtzinnige en vrijzinnige richting. Wij leeren geen ongeloof ook, aan 't geen waar kan zijn! Jongelieden van alle kerkgenootschappen kunnen binnen gaan. Wat priesters en leeraars en ouders van God en de onsterfelijkheid leeren, zullen wij niet tot leugen verklaren. Wij geven wel geen colleges in theologie, maar wij dienen toch 't goede, 't algemeen menschelijke. Welk kerkgenootschap kan ons zonder blozen vijanden noemen van den godsdienst, als het erkent, dat zijne beste leden 't goede 't meest liefhebben? - Wij keeren tot de verstandelijke richting in 't middelbaar onderwijs terug! Flink gewerkt en goed nagedacht over 't werk, dat is de wensch, dien 't middelbaar onderwijs voor zijne leerlingen heeft. En wie is er, die beweren durft, dat de menschelijke geest bezwijken zal onder de leerstof, onder 't weten, als dat weten een begrijpen is! Daar is één waarheid, die elken onderwijzer bezielt en bezielen moet. Van den jongen kweekeling af, die 't eerst zijne theoretische kennis toetsen gaat aan de practijk, tot den leeraar der middelbare school, tot den hoogleeraar aan onze inrichtingen van hooger onderwijs toe, bij elk onzer is, natuurlijk min of meer helder bewust, 't besef aanwezig, dat onze pogingen om den leerling, den student dáár voor ons op de banken, wijzer te maken, geen waarachtig nut doen, zoo ze hem niet tevens beter maken. Van den dag af, dat de kweekeling aan die jongens en meisjes daar voor hem één nieuw begrip heeft bijgebracht of één aanwezig begrip verhelderd, misschien te gelijk eene valsche voorstelling weggenomen en door eene naar waarheid vervangen, tot op den dag, dat hij als hoogleeraar misschien voor zijne studenten eene betooverde wereld onttoovert, is dit de eeuwige, onveranderlijke waarheid, die zijn onderwijzen tot opvoeden stempelt: dat verstandelijke vrijwording leiden zal en moet tot die zedelijke vrijheid, welke den mensch zichzelf doet zijn, welke zijner menschelijkheid leert het goede te beminnen, omdat het goed is. ‘Zijn 't niet onze daden, in en op zich zelve, die onze menschelijke, onze innerlijke waarde bepalen, en tegelijk onze aannadering tot volmaking en geluk; maar is 't de wil, die hier over 't bestaan of niet bestaan van ieder onzer in 't rijk der zedelijkheid beslist, en de maat | |
[pagina 20]
| |
opgeeft der schreden, die hij genaderd is tot het einddoel van 't leven: dan kan ook alleen de wil het doel en 't eindoogmerk zijn, waarop alles werken moet, dat op den zedelijken mensch werken zal. Volgens den aard van zijn wezen, kan de mensch niet willen, immers niet bepaald en bestendig willen, buiten de oogenblikken van driftvervoering, zonder beweeggronden te hebben, hoe duister en onvolkomen, hoe helder en volledig ze dan ook wezen mogen: en 't is zijn oordeel alleen, dat hem die geven kan. Maar, zonder begrippen, laat zich geen oordeel, geene oordeelvelling denken: en wederom, zonder juiste begrippen is een oordeel, overeenkomstig de waarheid onmogelijk.’ ‘Is deze redeneering waar, dan grondt zich alle verlichting, voortgang, veredeling, op de waarheid, helderheid en omvang van onze begrippen. Inderdaad, stel u den mensch voor met de gezondste, de zuiverste, de helderste begrippen, die onze natuur toelaat: en tegelijk verrijst voor uwen geest de eeuw der menschelijke volmaaktheid. Nimmer toch was de mensch boos om boos, om slecht te wezen. Neen! bekrompene, verkeerde, verwarde begrippen maakten hem misdadig en rampzalig, in 't zelfde oogenblik, dat hij, op zijne wijze, aan zijn geluk arbeidde.’Ga naar voetnoot(*) In dit licht gezien, voegen we er bij, wat is dan alle onderwijs anders, iedere poging anders van moeders en vaders en onderwijzers en opvoeders om den leerling, om 't kind wijzer te maken dan: eene opleiding in den edelsten zin des woords tot verstandelijke en daardoor tot zedelijke vrijheid? Den mensch in den mensch te ontwikkelen; zijn denken, zijn verstand te vormen om hem te brengen tot een deugdelijk willen, dat is de schoone taak van elke paedagogische leiding. Het is 't dogma der menschelijkheid, verheven boven tijd en plaats, boven godsdienstvorm en kerkleer. En dat dogma wordt gehuldigd ook op de hoogere burgerschool. Nog zeer onlangs is in een, ook om andere reden lezenswaarde brochure, van Dr. P. Schuringa, een man, die reeds acht, negen jaren bij 't middelbaar onderwijs werkzaam is, het volgende gezegd:Ga naar voetnoot(†) ‘Ook aan de gemoeds-opvoeding en karaktervorming is een deel der leerstof van het Middelbaar Onderwijs bevorderlijk. Doch 't allermeest heeft die plaats door 't onderwijs zelf. Worden daarbij niet dagelijks de leerlingen aangespoord tot orde, vlijt, en ernstige ontwikkeling hunner talenten, en worden daartoe niet de minst onedele beweegredenen gebruikt door iederen leeraar, die slechts eenigermate paedagoog is? Wordt niet geheel de onsterfelijke geest, dien zij bezitten, door de studie zelf doordrongen met het besef dier onsterfelijkheid en ontvlamd in zuivere liefde tot het ideale? Leeren niet ook bij en door het Middelbaar Onderwijs, de toekomstige burgers eigen zin en wil te buigen voor het gemeenschappelijk belang en het recht der overigen? Worden zij ook dáár niet dagelijks opgeleid tot de toepassing van het voorschrift: gelijk gij wilt dat u de menschen zullen doen, doe gij hun desgelijks? En wordt aan den anderen kant niet bij elke dagelijksche gelegenheid hun gevoel voor recht en billijkheid versterkt; hun zedelijke moed | |
[pagina 21]
| |
opgewekt, hun beter ik vervuld met afschuw voor laagheid en lafhartigheid, niet slechts door de bezielende kracht der karaktervastheid bij den ontwikkelden man, maar zelfs tegen wil en dank door een enkelen, die in zijne zwakheid soms zelf het voorbeeld mocht geven van het tegendeel? En hoe krachtig werkt op hun gemoed de zuivere, rein menschelijke liefde van den leeraar, die 't wel met hen meent! En voor de herkenning daarvan hebben zij voorwaar geen scherpen toetssteen, geen scheikundig reactief noodig: het jeugdig gemoed is even onfeilbaar en onmiddellijk in het bemerken, als in 't beantwoorden dier genegenheid. Zonder twijfel: in dezen, gelijk in alle opvoeding, is de persoonlijkheid van den leeraar alles. Maar hij behoeft juist geen engel te zijn, of zedemeester: zijn standpunt en zijn noodzakelijk dagelijksch deelnemen in 't belang der leerlingen, maken hem de hier omschrevene taak natuurlijk en gemakkelijk. Hij is verstandelijk en zedelijk hun meerdere, ook omdat hij dat toont door het niet te laten gevoelen; hij werkt slechts voor hun welzijn, boven en behalve zijne verplichting, en dikwijls tegen hunne wenschen van het oogenblik; hij neemt deel in hun lief en leed, en richt inmiddels hunne belangstelling op hetgeen goed en groot en mannelijk is; het goede in hen aan te moedigen, het onedele op kiesche wijs te bestrijden, is hem plicht en noodzakelijkheid. En dan, gehechtheid, achting, liefde: hoeveel zedelijke kracht, welk een allersterkst opvoedend vermogen ligt er niet reeds in 't enkele bezit dier gevoelens door de leerlingen zelf!’ Deze woorden tintelen van waarheid en oprechtheid. Zij dwingen tot de erkenning, dat het middelbaar onderwijs, zóó opgevat, reeds door en uit zichzelf eene opvoedende macht is. Waar de gemeenschap tusschen leeraar en leerling zóó is, als hier wordt geschetst, daar worden verstandelijke en zedelijke vrijheid één. Zulk eene opvoeding, zoodanige middellijke overstorting van deugd en edele gevoelens, rein menschelijk voorzeker, maar niet minder godsdienstig in den reinen, den besten zin des woords, welk menschenvriend zal geloof weigeren aan de verheffende macht van deze middelen om den leerling zedelijk vrij te maken? Is dit eene verwerpelijke leer? Wel ons, zoo we aan deze leer gelooven en haar met mond en daad belijden. Dan geven wij geen steenen aan de kinderen, die ons om brood vragen. Maar ook, dan weten we, waarvoor we leven. De cirkelgang der menschheid blijkt ons dan de uitspraak van een opgewonden avond, waaraan slechts twee soorten van menschen behoefte hebben: de Jan Raps, de chemische praeparaten, en die lijdelijk berusten in 't geen anderen voor hen hebben gestempeld als goed of als kwaad. Maar er is bij 't onderwijs geene plaats, noch voor den één noch voor den ander, tenzij dan als we afstootende middelen noodig mochten hebben voor hen, die zelfbewuste deugd zoeken. Maar ook, zonder 't geloof aan zedelijke vrijheid door verstandelijke vrijheid, is deze wereld, dit gansche menschdom niets anders dan een nuttelooze massa, hoogstens goed genoeg om, als de planten en dieren, aan het rijk der stof eene nieuwe soort verbinding te geven. Zonder 't geloof aan gezegd dogma hangen de handen slap, is onze veerkracht gebroken. Voorwaar, wij allen hebben ten minste ééns in ons leven den lust, | |
[pagina 22]
| |
den hartstocht gevoeld om te doen, wat we vermochten ter verbetering en meerdere volmaking van den kring rondom ons. Vraagt 't aan de moeders, die voor 't eerst den zuigeling aan de borst drukken, wat zij wenschen en gevoelen voor den knaap, voor 't meisje. 't Geluk dier kinderen reike boven haar geluk; eenmaal worde voor hen een levenskring gevonden van hooger stoffelijk en zedelijk heil! Bedrieg ik mij, als ik dit den wensch noem, waarvoor de moeder geen klanken heeft op dien zaligen oogenblik? Vraagt het ook aan de vaders, die 't ontwaken des verstands van hun kleinen knaap en hun liefste meisje ontdekken, of ook zij niet den innigsten wensch huns harten in gelijksoortige woorden zouden kunnen vertolken? Vraagt het aan allen, die geroepen zijn anderen te leiden op den levensweg, aan onderwijzers en priesters van allerlei kerkgenootschappen, want we zonderen niemand uit, of er niet oogenblikken komen in 't leven van den mensch-opvoeder, waarin hij waarachtig gelooft aan zijne roeping om deze wereld beter achter te laten, dan hij haar vond? Is 't pogen vermetel, is dat geloof vermetel, omdat zijn leven misschien slechts een millioenste vermag van 't geen er noodig is voor eenigen zichtbaren vooruitgang van dit geslacht? Zie naar de jaarringen van den eik. Ja, het was een vermetel geloof van moeder natuur, dat iedere seconde, die zij besteedde aan 't gewrocht, hetwelk thans eene eeuwenheugende kroon draagt, heeft medegewerkt aan den groei van den reus des wouds! We herhalen 't: daar is een dogma, 't geloof aan den vooruitgang van ons geslacht door onderwijs in den deugdelijken zin des woords; het houdt onze harten warm, zelfs in de oogenblikken, die onverschilligheid schijnen te veroorzaken. Want wederom, wij zijn twijfelaars van nature, en niet zelden zijn kleine en groote omstandigheden machtig genoeg om ons schouderophalend te doen vragen: of al ons werken misschien ook nutteloos zou kunnen wezen? Dan, twijfel is geen ongeloof, en ons hart verheft zich weer, omdat de herinnering aan andere kleine en groote omstandigheden te sterker spreken gaat, naarmate wij onze taak met te meer liefde vervullen! Eene vraag ten slotte: als 't waar is, dat verstandelijke tot zedelijke vrijheid brengt en deze de maat bepaalt van de waarde des menschen; als 't waar is, dat alle onderwijs zijn einddoel vinden moet in de vermeerdering en verheldering van de begrippen des leerlings - is 't wonder, dat de wezenlijke menschenvrienden zoo hoogen prijs stellen op de degelijkst mogelijke opleiding onzer aanstaande onderwijzers? En ten laatste, als 't waar is, dat onze echtgenooten en moeders de eerste en machtigste opvoedsters zijn onzer kinderen - is 't dan vreemd, dat wij voor onze meisjes verlangen een degelijk middelbaar onderwijs? Den Haag, 9 October '76. A.W. Stellwagen. |
|