| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Een moeilijk vraagstuk.
Eenige opmerkingen over den invloed van het clericalisme op het volksonderwijs in Noord-Brabant, door J.P. Bredius Jr.
Reeds heeft de wakkere en volijverige vereeniging volksonderwijs hare wintercampagne weder aangevangen, en hebben een aantal harer voorstanders zich op nieuw tot den strijd aangegord, dien verlichting en beschaving nog altijd te voeren hebben tegen bekrompenheid en vooroordeel.
Wat die campagne in al hare bijzonderheden zal geven is iets wat voor ons nog in het donkere ligt, vooral nu het oogenblik nadert, waarop de sluier zal worden opgelicht, die tot hiertoe de ministeriëele plannen tot oplossing der schoolquaestie zoo zorgvuldig heeft verborgen gehouden.
Maar afgezien van den strijd, die daardoor noodig kan worden, - hetzij om den Minister te steunen, hetzij om de regeering tot grootere concessiën voor ons volksonderwijs te noodzaken, - zal het tegenwoordige groote overeenkomst hebben met het verledene, en in hoofdzaak bestaan in eene voortzetting van den strijd tegen lauwheid en onverschilligheid aan de eene en heerschzucht en aanmatiging aan de andere zijde.
Oppervlakkig beschouwd zoude men meenen, dat er geen zaak is, waarin de ouders meer geneigd moesten zijn, om hunne eigene zienswijze te volgen, dan waar het de opvoeding hunner kinderen geldt, en niets, waarin zij minder inmenging van anderen zouden toelaten. En toch heeft veelal het omgekeerde plaats. Tal van bijzondere personen en vereenigingen zijn voortdurend werkzaam, om de ouders in de moeilijke taak der opvoeding te helpen, vooral in dat gedeelte, waarbij de krachten der meeste ouders tekort schieten, in het aanbrengen van die kundigheden, welke door het maatschappelijk leven gevorderd worden. Jammer maar, dat die ijver veelal niet zoo belangeloos is als zij schijnt, en dikwijls met geen ander doel wordt aangewend, dan om ouders en
| |
| |
kinderen te kneden tot willige werktuigen, of om den eigen invloed of dien van de politieke of kerkelijke partij, waartoe men behoort, te vergrooten.
De ijverigste propaganda op dit gebied wordt ongetwijfeld gevoerd door clericalen en confessioneelen, die in hunne bemoeiingen op het gebied der school het krachtigst en zekerst werkend middel vinden, om hun ‘dwingt ze om in te gaan’ in toepassing te brengen. Zij kunnen in onze openbare neutrale school, waar het maatschappelijk onderwijs hoofdzaak is, niets anders zien dan een gruwel, een noodzakelijk kwaad, en het is derhalve niet te verwonderen, dat zij die meening bij de ouders ingang willen doen vinden, en al hunne krachten inspannen, om de ontwikkeling van die school tegen te gaan, of te belemmeren.
Uit beginsel zijn zij dus vijandig gezind tegen de vereeniging Volksonderwijs, die de godsdienstige opleiding der jeugd aan de ouders en de kerk overlatende, juist aan die school de grootst mogelijke uitbreiding tracht te verzekeren.
Menigen strijd heeft de vereeniging reeds op dat gebied geleverd en zal zij nog moeten voeren, en onder de mannen, die zich daarbij aan de spitse stelden, behoort ongetwijfeld de heer J.P. Bredius, oudschoolopziener in het 13de district van Noord-Brabant.
In den vorigen winter trad hij als spreker op in de afdeelingen Rotterdam en Wormerveer van de genoemde vereeniging en aangemoedigd door den bijval, dien hij mocht ondervinden, besloot hij tot de uitgave van zijne toespraak.
Ofschoon verschillende omstandigheden de bespreking van deze brochure lang hebben doen uitstellen, maar de strijd daarin gevoerd nog altijd in dezelfde phase verkeert, kan het nuttig zijn, ook thans bij het hervatten van den veldtocht daarop te wijzen, en de wenken op te vangen, die de schrijver heeft gemeend te moeten geven. Moge het waarnemingsgebied, waarop de heer Bredius zich beweegt, ook al beperkt zijn, de oorzaak waartoe hij opklimt, de invloed van het clericalisme strekt zich veel verder uit, en bij het vooruitzicht van den nabijzijnden strijd in onze wetgevende vergadering over de onderwijswet, is het nog dringend noodig, daarop bij vernieuwing de aandacht te vestigen.
Hoogst ernstig is de beschuldiging, die de heer Bredius in zijne conclusie uitbrengt tegen de Nederlandsche regeering, die volgens art. 194 der Grondwet het openbaar onderwijs als een voorwerp van hare aanhoudende zorg moet beschouwen, en naar datzelfde art. voor de strikte neutraliteit van de openbare school moet waken.
Die conclusie toch, zooals wij die op bl. 43 in de volgende 6 punten vermeld vinden, luidt:
a) Door den verbazenden, alles en allen omvattenden en beheer- | |
| |
schenden invloed van het clericalisme is nauwkeurige contrôle over de neutraliteit der openbare school in Noord-Brabant bijna onmogelijk.
b) Door de verregaande bekrompenheid en de droevige onderworpenheid van vele gemeentebesturen aan diezelfde kerkelijke macht vinden de belangen van het onderwijs aldaar op verre na geen genoegzame behartiging.
c) Dáár, in nog hooger mate dan elders, zijn de plaatselijke schoolcommissiën te platten lande, meestal niet slechts onnutte, doch zelfs voor den bloei van het onderwijs belemmerende lichamen.
d) De vrijgevigheid van het rijksschool-toezicht werkt in sommige gevallen tot den minder gunstigen toestand van het onderwijs mede.
e) De inrichting der acte-examens geeft geen genoegzame waarborgen voor de degelijkheid en onpartijdigheid van het onderzoek naar de bekwaamheid der candidaten.
f) De openbare onderwijzer, de man die aan de eene zijde verantwoordelijk is voor de naleving der wet en aan de andere zijde zich tegen wil en dank onderworpen ziet aan den invloed der burgerlijke en geestelijke overheden, is niet vrij. Zijn tweeslachtig karakter van half gemeentelijken, half rijksambtenaar is eene belemmering voor den bloei van het onderwijs.
Dat is in kortere woorden: het rijkstoezicht doet zijn plicht niet; de gemeentebesturen zijn nalatig; het plaatselijk schooltoezicht oefent een nadeeligen invloed uit; de schoolopzieners zijn te zwak; de acte-examens deugen niet, en de onderwijzers maken zich schuldig aan overtreding van art. 23 der wet van 1857.
Ziedaar gewis eene veel omvattende acte van beschuldiging, die te meer klem moet hebben, wanneer men in het oog houdt, wie haar uitspreekt. Het is toch geen teleurgestelde of gedropen hulponderwijzer, die zoo spreekt, of een ontevreden dagbladschrijver, die op losse geruchten of oppervlakkige waarnemingen is afgegaan, maar het zijn de woorden van een oud-schoolopziener, die met eigen oogen heeft gezien bij zijn schoolbezoek, - die met eigen ooren heeft gehoord in zijn verkeer met den onderwijzer, - die zelf in velerlei betrekking heeft gestaan tot verschillende gemeentebesturen, - en die zelf zitting en een werkzaam aandeel heeft gehad in examen-commissiën, en dus meermalen met zijne collega's over dat alles van gedachten heeft kunnen wisselen.
De heer Bredius heeft dan ook alvorens die conclusie ter neer te schrijven verschillende bewijzen gegeven en feiten geciteerd, en wie die feiten leest, en ze in verband beschouwt met de verklaringen voor eenigen tijd door de heeren Mr. Savornin Lohman en Ds. H. Pierson bij gelegenheid van de Bossche schoolquaestie gegeven, zal de rechtmatigheid althans van het eerste punt van beschuldiging moeten erkennen. Beide laatstgenoemde heeren toch verklaren even rond: ‘maak zooveel wetten als gij wilt voor de neutraliteit van de openbare
| |
| |
school, in Noord-Brabant zult gij ze toch niet kunnen ten uitvoer brengen of handhaven.’
Intusschen zijn de bewijzen, door den heer B. gegeven, niet zonder tegenspraak gebleven, en met cijfers heeft men vooral de onjuistheid aangetoond van zijn beweren op bl. 23 waar hij zegt: ‘dat de Noord-Brabantsche onderwijzer veeltijds opgevoed en onderwezen is in de bijzondere inrichtingen voor onderwijs, bestuurd en bewaakt door de strenge hand en het spiedend oog zijner geestelijke onderwijzers.’
De onderwijzers te Bergen op Zoom en omstreken vooral meenden zich die beschuldiging te moeten aantrekken; zij benoemden uit hun midden eene commissie, die weldra haar rapport uitbracht en het als ‘ingezonden stuk’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant deed plaatsen.
In dat rapport lezen wij ten aanzien van bovenstaande bewering het volgende:
‘Het eerste gedeelte kan gevoegelijk als niets zeggend onaangeroerd worden gelaten: immers 't zelfde geldt in meerdere of mindere mate voor alle provinciën van Nederland. Van anderen aard is het tweede gedeelte “dat de onderwijzers (in Noord-Brabant) veelal groot gebracht zijn op bijzondere scholen aan de hand der geestelijkheid.” Hieruit zouden als praemisse gevolgtrekkingen van verschillenden aard kunnen worden afgeleid.
Het was daarom van belang na te gaan in hoeverre hier de uiting van den heer Bredius op juiste gegevens berustte. In het begin dezer maand (April 1876) waren er in 't XIIIde district van Noord-Brabant zevenenveertig openbare onderwijzers. Met betrekking tot de inrichtingen, waarop zij hunne opleiding hebben genoten, vervallen zij in de volgende groepen:
a) Openbare inrichtingen. |
Kweekscholen en normaallessen |
|
14 |
Gemeentelijke scholen |
|
21 |
b) Bijzondere inrichtingen. |
Scholen van leeken voor 1857 |
|
7 |
Nut van 't Algemeen |
|
1 |
Scholen van geestelijken |
|
4 |
|
_____ |
|
Totaal |
47 |
Zoodat onder de 47 openbare onderwijzers in 't XIIIde district van Noord-Brabant er 4, zegge vier en wel hulponderwijzers worden gevonden, die ten opzichte van dat district recht zouden geven tot de uitspraak, dat de onderwijzers veelal op bijzondere scholen aan de hand der geestelijkheid zijn groot gebracht.
Is hierdoor op overtuigende wijze gebleken, dat deze uitspraak van den heer B. bij ons geen steek houdt, dan ligt het voor de hand, dat wij de gevolgtrekkingen, die men daaruit zou kunnen of willen afleiden voor ons als niet bestaande mogen aanmerken, en dat wij ook de ver- | |
| |
dere niet in 't verslag aangegeven gronden niet voor onaantastbaar behoeven te houden.
In naam der gezamenlijke openbare onderwijzers in 't XIIIde district van Noord-Brabant protesteeren wij daarom, voor zoover het ons district betreft, ten sterkste tegen de beschuldigingen te Wormerveer uitgebracht, en sommeeren den heer B. krachtens ons recht als Nederlandsche staatsburgers, de bewijzen te leveren, waarop hij de uitspraak grondt:
1o. dat door ons art. 23 der wet op het lager onderwijs geheel en al wordt geschonden;
2o. dat de openbare school bij ons op het platte land eene Roomsch-Katholieke is door overtreding der wet;
3o. dat de schijnbloei van 't lager onderwijs bij ons grooter zou zijn, dan in eenige andere provincie van Nederland.
In gebreke daarvan moeten wij het ten zeerste betreuren, dat de heer B. op grond van onjuiste of ontoereikende gegevens, zich heeft laten vervoeren tot uitspraken, die in hare algemeenheid niet kunnen gehandhaafd worden’. -
De Tijd, bovenstaand rapport mededeelende, voegt er aan toe, dat de onderwijzers zich te veel moeite hebben gegeven. Het komt mij echter voor, dat zij zich al te gemakkelijk van de zaak hebben afgemaakt. Immers opzettelijke wetsovertreding legt de heer B. den Noord-Brabantschen onderwijzer niet ten laste; hij zegt alleen, dat hij niet altijd opgewassen is tegen de omstandigheden, die hem noodzaken te handelen in strijd met de bedoeling van art. 23 der schoolwet. Maar onmiddellijk voegt hij daaraan toe: ‘Er zijn ook vele, zeer vele, uitzonderingen; immers van halfjaar tot halfjaar groeit het cijfer aan van hen, die door den invloed van het uitstekend onderwijs aan de Rijkskweekschool te 's Hertogenbosch gegeven, of op andere wijze, zich vroegtijdig aan den ongewenschten geest- en wildoodenden druk hebben onttrokken.
In verband met de betrekkelijk nog weinige verlichting, die op het platte land in Noord-Brabant aanwezig is, zou de onderwijzer ook buiten zijn school een grooten en weldadigen invloed kunnen uitoefenen op zijne omgeving; doch er is een andere macht, grooter en blijkbaar meer gezocht dan de zijne, waarvoor ook hij veelal moet bukken. Juist zijn meerderheid boven zijn medeburgers maakt, dat hij in het oog der geestelijke overheid een persoon is, op wiens handelingen, ook buiten de school, nauwlettend moet worden toegezien. Dit alles brengt den onderwijzer in een eigenaardigen toestand; het maakt zijn arbeid tot een dubbel moeilijke taak, zijn leven tot een aanhoudenden strijd.’
In dergelijken geest laat de heer B. zich op meerdere plaatsen uit, en waarlijk wie zich ook over den heer B. te beklagen hebben, voorzeker de onderwijzers niet. Deze toch willen wel in den geest der wet handelen, maar de macht der omstandigheden is hun te sterk.
| |
| |
Had de commissie dus hare taak ernstig opgevat, dan voorzeker had zij wel mogen aantoonen, dat de gegevens, waarop de heer B. zijne uitspraak grondde, omtrent de opleiding van het meerendeel der Noord-Brabantsche onderwijzers onjuist waren, maar daarbij moeten beseffen, dat die weerlegging slechts een zeer ondergeschikt gedeelte van de beschuldiging betrof en de hoofdzaak onaangetast liet. De hoofdzaken toch, die de heer B. vermeldt, zijn deze:
a) | de openbare school in Noord-Brabant is niet neutraal; |
b) | zij is dat niet, tengevolge van den onrechtmatigen invloed, dien de clerus aldaar op het schoolwezen uitoefent. |
Tegen die hoofdzaken had zij moeten opkomen, en derhalve de bewijzen geleverd hebben, dat de openbare school wel neutraal is, en dat de onderwijzer, de gemeentebesturen en het schooltoezicht in geenen deele onder den invloed der geestelijkheid staan. Daarvan is evenwel met geen enkel woord sprake, tenzij alleen in het protest, en als men nu daarbij let op de reeds aangehaalde pertinente verklaringen van de heeren Lohman en Pierson, die beiden toch wel genoegzaam met den gang van zaken in Noord-Brabant bekend zullen zijn, dan wordt de klacht van den heer B. voldoende gestaafd, terwijl zij hare rechtvaardiging vindt in het rapport door eene commissie van de Tweede Kamer, uitgebracht op de regeeringsverslagen over den toestand van het openbaar onderwijs in 1872 en 73, waarin het volgende voorkomt:
‘Over schending van het neutraal karakter der openbare school zijn blijkens het verslag in den loop van de jaren 1872 en 1873 geene klachten voorgekomen. Mag hieruit worden afgeleid, dat metterdaad in alle scholen het neutraal karakter van het openbaar onderwijs in volkomen overeenstemming was met de bedoeling van den wetgever? Afgaande op de sinds jaren daaromtrent vrij algemeen gekoesterde meening, die nooit ernstig wederlegd werd, zou uwe commissie aarzelen het argumentum ex silentio als afdoend bewijs aan te nemen. De zoodoende voortdurende onzekerheid kan de vraag doen ontstaan, of het uitblijven van klachten misschien niet zijn grond vindt in de gebrekkige contrôle, waarmee onze wetgeving dit hoofdbeginsel der openbare lagere school beveiligd heeft. Bleek dit vermoeden gegrond dan zou, naar het oordeel uwer commissie, de verbetering dier contrôle moeten worden ter hand genomen. Een onderzoek dienaangaande zou misschien niet overbodig zijn. Is de openbare school overal metterdaad neutraal in den zin der wet, dan mag geen vermoeden van het tegendeel blijven bestaan. Is zij het niet, dan behoort zij het te worden: ontduiking van het wettelijk voorschrift mag niet worden geduld.’
Op grond van dit alles is het voorzeker niet lichtvaardig met den heer B. de niet-neutraliteit van het meerendeel der openbare scholen in Noord-Brabant als een feit aan te nemen, zoodat dan nog het bewijs overblijft, dat dit feit aan den invloed van den clerus moet wor- | |
| |
den toegeschreven. Gemeentebesturen en schooltoezicht zullen toch wel niet zonder eenigen uitwendigen drang opzettelijk in strijd handelen tegen de wet; enkele bijzondere personen mogen in hun onmiddellijke omgeving een belangrijken invloed uitoefenen, maar die invloed kan in een geheel gewest nimmer zulk een algemeen karakter verkrijgen, dat daardoor het geheele schoolwezen gekenmerkt wordt, en zoo blijft er niets over, dan een blik te slaan in de plaatselijke toestanden, in het werkelijke leven, zooals dat zich voor ons ontwikkelt in de verschillende Noord-Brabantsche gemeenten.
De heer B. is ook dien weg ingeslagen, en toont achtereenvolgens aan, hoe de aard der bevolking, de samenstelling der gemeenteraden en der plaatselijke schoolcommissiën, en het beperkte uitvoerend gezag van het rijksschooltoezicht allen te zamen werken, om den geestelijke een onrechtmatigen en alles overheerschenden invloed te verzekeren in de gemeente, maar bovenal op de regeling van het openbaar onderwijs. Zoo zegt hij op bl. 15: ‘De Noord-Brabander berust gaarne; hij onthoudt zich zooveel mogelijk van zelfstandig optreden; licht voegt hij zich naar den raad en des noods naar den wil van hem, die zich de moeite geeft hem te leiden. En vooral gaat hij hiertoe gemakkelijk over, wanneer die goedwillige raadsman bekleed is met eene kerkelijke waardigheid. Dit feit doet zich voor bij het 19/20 gedeelte der bevolking, zoowel op kerkelijk en staatkundig als op maatschappelijk gebied.
De oorzaak van deze onmanlijke, inderdaad bedroevende onzelfstandigheid en lauwheid moet eensdeels gezocht worden in de opvoeding, anderdeels in het onderwijs. Daar beiden, hetzij rechtstreeks en openlijk, hetzij zijdelings en bedekt, gesteld zijn onder den invloed der geestelijkheid, moeten hun vruchten onvermijdelijk in overeenstemming zijn met den aard van het uitgeworpen zaad.
Openlijk kunnen wij zeggen, wat door niemand op goede gronden kan worden tegengesproken, dat in Noord-Brabant de invloed der geestelijkheid op de bevolking bijna onbeperkt is, dat de wil der laatste in dien der eerste nagenoeg geheel en volkomen opgaat. De bevolking heeft meestentijds noch de intellectueele macht noch de zedelijke kracht, en daardoor ook niet den wil om zich tegen den wensch der kerkelijke overheid, op welk gebied deze zich ook begeven moge, te verzetten. Integendeel gewoonlijk komt haar niets minder in den zin dan tegenkanting; veeleer zal zij bereid gevonden worden te strijden voor dien wil, die veeltijds voor haar geldt als wet.’
Aan deze beschouwing over den aard der bevolking sluiten zich die aan over den burgemeester, de gemeenteraden en de plaatselijke schoolcommissiën, om dan eindelijk tegenover die allen te stellen de schoolopziener, die zijn taak naar plicht en geweten wil vervullen. ‘Reeds terstond’ zoo leest men op bl. 25, ‘wordt deze laatste door de anderen beschouwd als hun natuurlijken vijand, hun nachtmerrie, spion, en beursbelager. Onwillekeurig leggen burgemeester en wethouders de
| |
| |
hand op den zak, wanneer het ongeluk wil, dat zij met den schoolopziener in aanraking komen. Noch in het aantal, noch in de bezoldiging der onderwijzers, noch in den toestand der schoolgebouwen, noch in dien der schoolmeubelen of schoolbehoeften, noch in de schoolverordeningen, noch in wat dan ook, op het onderwijs betrekkelijk, zal een Brabantsche gemeenteraad licht eenige gunstige wijziging brengen, zonder daartoe door alle machten, die daarin een woord hebben mede te spreken, te zijn aangezet of genoodzaakt.’
Wel eischt de billijkheid hierbij te erkennen, dat de toestand door den heer B. geschetst, niet bij uitsluiting van toepassing is op de Noord-Brabantsche gemeenten; ook in andere deelen van ons vaderland worden gemeenten gevonden, waar het niet veel beter gesteld is, maar wat in andere gewesten dan als uitzondering geldt, zoude in Noord-Brabant regel zijn. Waar men derhalve elders aan den invloed van bijzondere personen, of op zich zelf staande omstandigheden kan denken, zal men daar moeten komen tot een gemeenschappelijk handelen, tot een streven naar een vast plan, - tot een stelsel, dat tegen de openbare school gekant is en haren invloed tracht te ondermijnen of geheel weg te nemen.
Nu behoeft het zeker voor niemand meer bewezen te worden, dat de Roomsch-Katholieke geestelijkheid tot de felste tegenstanders van onze tegenwoordige openbare school behoort, en dat zij zich als zoodanig niet onbetuigd laat. En geen wonder, want krachtens hare roeping, volgens het uitdrukkelijke voorschrift van haren onfeilbaren opperpriester, moet zij haar veroordeelend vonnis uitspreken over elke regeling van het onderwijs, waarbij de opleiding van het kind onttrokken is aan het onmiddellijk toezicht der kerk, die zij als de natuurlijke opvoedster en onderwijzeres moet beschouwen van het kind, dat aan haar en aan haar alleen behoort.
Ongetwijfeld wordt men eenzijdig en onwaar, wanneer men uit dien tegenstand tegen het openbaar onderwijs de gevolgtrekking wil maken, dat de geestelijkheid daarom tegen alle onderwijs zoude gekant zijn, - dat zij geen ontwikkeling van de massa zoude willen en haar hoogste streven daarheen zoude gericht zijn, dat de massa onwetend en dom blijft. Ook de heer B. is niet geheel vrij van die eenzijdigheid, en schijnt in dat opzicht te vergeten, dat wie te veel bewijst eigenlijk niets bewijst. Groote wetenschappelijkheid, uitgebreide kennis en een scherpzinnig oordeel kunnen gepaard gaan met een onwrikbaar geloof aan kerkelijke leerstellingen en groote nauwgezetheid in de naleving van kerkelijke voorschriften. De wereld waarin wij leven, evenals de geschiedenis der wetenschap, geeft ons daarvan vele voorbeelden te aanschouwen, en men moet wel een vreemdeling zijn in de geschiedenis der paedagogiek om den belangrijken, en laat mij het er bij voegen - in vele opzichten weldadigen invloed te ontkennen, dien de Jezuitenscholen hebben uitgeoefend.
| |
| |
Maar even eenzijdig en onjuist wordt men, wanneer men met den heer J.M. Nijland instemt, als hij naar aanleiding van de redevoering van den heer B. over den invloed van het clericalisme in Noord-Brabant zegt: ‘Wel heb ik opgemerkt, dat de geestelijkheid zich weinig of niets met het openbaar onderwijs inlaat; er als het ware de grootste onverschilligheid voor betoont; met de openbare onderwijzers al heel weinig in aanraking komt; met wantrouwen jegens de openbare school vervuld schijnt.’ Voor zooverre toch die openbare school alleen Protestantsche leerlingen heeft, moge de Roomsch-Katholieke geestelijkheid zoo iets met haar geweten overeen kunnen brengen, maar waar op de 310 openbare scholen in Noord-Brabant onder de 40000 leerlingen misschien 9/10 deel tot de Katholieke kerk behooren, wordt een zoodanige onverschilligheid door die kerk zelve op de meest stellige wijze veroordeeld.
Men moge tegen de pauselijke uitspraak gekant zijn, en integendeel het heilige recht der wetenschap erkennen, om als waar aan te nemen, wat zij langs den weg van ijverige en nauwgezette waarneming en ervaring verworven heeft, toch kan men het bestaan niet ontkennen van eene andere wereldbeschouwing, die in tegenovergestelden zin meent te moeten spreken. Die levensbeschouwing veroordeelt de wetenschap niet, maar zij zegt: alle kennis, al het menschelijk weten - en in dit opzicht geen verschil tusschen den geloovigen Katholiek en den volbloed confessioneelen Protestant - moet ondergeschikt zijn aan het kerkelijk gezag. Maar binnen de grenzen, door dat gezag vastgesteld, stelt zij hoogen prijs op een ijverig streven naar kennis, en heeft zij eene oprechte waardeering voor ontwikkeling, ook op het gebied der school, zoowel van de lagere als van de middelbare en de hoogere school. Men zal tegen mij aanvoeren, dat op vele Katholieke scholen het onderwijs tot een minimum beperkt is, en dikwijls toevertrouwd wordt aan zeer onkundige personen, maar wat het eerste betreft, wil ik de vraag stellen, of men de waarde van het onderwijs mag bepalen naar den omvang dien men het geeft, - en voor het tweede, of dit niet meestal het geval is, omdat men voorloopig niet beter kan krijgen, en of de ervaring niet heeft geleerd, dat men ook daar de onkundigen door meer geschikte personen heeft vervangen, zoodra men er slechts gelegenheid toe had. De deugdelijkheid van een school is niet afhankelijk van hare neutraliteit, en evenmin van het Katholieke of Protestantsche beginsel, waarop het onderwijs dat zij geeft, is gebaseerd. Dit houde men alleen vast; de deugdelijkheid eener school, openbaar of bijzonder, Protestant of Katholiek of Israëlitisch, hangt eeniglijk af van de deugdelijkheid van den onderwijzer, maar de openbare school, van overheidswege opgericht en onderhouden, moet zijn toegankelijk voor kinderen van allerlei geloofsbelijdenis, en mag dus niet zijn Katholiek of
Protestant. Zoodra zij dit wordt, geeft zij haar karakter van openbaarheid prijs, en moet zij tot de categorie van bijzon- | |
| |
dere scholen worden overgebracht, die uit eigen middelen in hare behoeften moeten voorzien.
Hierin toch bestaat de groote fout, waarin men zoowel bij de samenstelling als bij de toepassing der wet van 1857 vervallen is. Men heeft het beginsel aangenomen, dat er van overheidswege overal voldoend openbaar lager onderwijs zal gegeven worden, en tegelijkertijd gewild, dat het voldoende van het openbaar onderwijs bepaald werd in verband met het bestaande bijzonder onderwijs. Voorzeker valt het niet te ontkennen, dat ervan 1858-60 twee gewichtige redenen waren voor die tweeslachtigheid:
1o. dat de gemeenten zoodoende voor de oprichting en instandhouding van een minder aantal scholen hadden te zorgen, en hare financiën dus minder gedrukt behoefden te worden door de kosten van het onderwijs, en 2o. dat men op die wijze meende tegemoet te komen aan de gemoedsbezwaren van hen, die voor hunne kinderen geen gebruik wilden maken van de openbare school. Maar even waar is het, dat de Staat, op die wijze het bijzonder onderwijs als een der factoren in de volksopvoeding aannemende, wilde hij consequent zijn, zich ook verplicht moest gevoelen voor een deel althans tegemoet te komen aan de kosten voor dat bijzonder onderwijs vereischt. Op dien grondslag berust dan ook de eisch voor het subsidie-stelsel, zooals dat reeds voor eenige jaren door den heer A. van Gestel werd ontwikkeld, en welke eisch, door de bezwaren tegen de toepassing van dat stelsel ingebracht, nooit geheel zal kunnen weggenomen worden, zoolang men aan dat tweeslachtig beginsel blijft vasthouden. Tegelijkertijd moest door die tweeslachtigheid de oppermacht van den Staat bij de regeling van zijn onderwijs ondergeschikt worden aan de bijzondere zienswijze van individuën, die hunne eischen niet afhankelijk behoefden te stellen van reëele zaken of omstandigheden, maar van meeningen en begrippen die, hoe eerbiedwaardig ook in vele opzichten, in de werkelijkheid toch allen redelijken grond kunnen missen.
Van tweeën een: de Staat heeft het recht, en is dus ook verplicht, om te zorgen, dat overal voldoend lager onderwijs gegeven wordt, of hij heeft dat recht en die verplichting niet. In het eerste geval kan en mag er geen sprake zijn van terugtreding voor het bijzonder onderwijs; in het tweede geval blijft er voor den Staat niet anders over, dan òf de geheele zorg voor het onderwijs te laten varen, òf in het belang der volksopvoeding alleen daar die zorg op zich te nemen, waar de bijzondere krachten te kort schieten of geheel ontbreken.
Slechts die ongelukkige tweeslachtigheid, waarvoor onze natie echter vooral op wetgevend gebied zulk eene bijzondere voorliefde schijnt te bezitten, is oorzaak van zooveel verzet, als waarop de heer B. ons wijst, en dat hij uit den weg meent te ruimen, door de volgende maatregelen:
1o. | men behoort bij de wet den onderwijzer eene voldoende bezoldiging toe te kennen, onafhankelijk van het goedvinden der gemeentebesturen; |
| |
| |
2o. | het plaatselijk schooltoezicht dient op geheel gewijzigden voet plaats te hebben; |
3o. | de betrekking van schoolopziener moet worden een goed bezoldigd rijksambt; |
4o. | de akte-examens moeten afgenomen worden ten overstaan van de geheele commissie door deskundigen, vakmannen, onderwijzers, paedagogen; |
5o. | de onderwijzer moet zijn rijksambtenaar; en |
6o. | de leerplicht moet worden ingevoerd. |
Omtrent de eerste drie punten zal wel weinig verschil van gevoelen bestaan, maar over de laatste drie is men het nog niet zoo geheel en al eens, om ze als even zoovele uitgemaakte waarheden aan te nemen. Maar afgezien van de kantteekeningen, welke ik bepaaldelijk op het 4de en 5de punt zoude willen maken, zie ik volstrekt niet in - en daarop komt het hier alleen aan - dat op deze wijze het vraagstuk, hoe den alles beheerschenden invloed van het clericalisme te keeren, tot zijne oplossing kan worden gebracht. De geestelijke toch ontleent zijn invloed niet aan den behoeftigen toestand, waarin een aantal onderwijzers moeten leven, - ook niet aan de onzelfstandigheid van het gemeente- en rijkstoezicht, en evenmin aan de vrij onvoldoende wijze, waarop thans de akte-examens worden afgenomen, en wat den leerplicht betreft, ik geloof niet, dat de clericalen daartegen gekant zullen zijn, zoodra de school slechts ingericht is naar hunne beginselen. Hun invloed heeft een geheel anderen grond, die door al het genoemde in het minst niet wordt getroffen, en dien men hun toch op de eene of andere wijze zal moeten ontnemen, wil men hen met eenige kans op goed gevolg bestrijden. -
De openbare school moet zijn toegankelijk voor allen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Zij moet dus zijn neutraal, dat is: de onderwijzer moet zich onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Godsdienstonderwijs moet derhalve buiten de school gesloten worden.
Nu mogen er onder de denkende menschen van onzen tijd enkelen gevonden worden, die, alleen uitgaande van hetgeen ons door verstandelijke waarneming en ervaring geleerd wordt, meenen, dat de menschheid van onzen tijd het wel zonder godsdienst stellen kan, en enkele lichtzinnigen mogen het hen, ook zonder die waarneming en ervaring, napraten, maar verreweg de groote meerderheid is nog diep doordrongen van de behoefte aan godsdienst, en ik durf haast zeggen zonder vrees voor tegenspraak, niemand wenscht eene opvoeding voor de jeugd ten eenenmale ontdaan van elk godsdienstig beginsel. De ontwikkeling van den geestelijken, zedelijken aanleg van het kind heeft behoefte aan gezag, en alle gezag moet zijn grond hebben in eene hoogste macht. Wie aan zoo iets moge twijfelen, geen vader of moeder zal dit doen, en de begeerte naar de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling hunner kin- | |
| |
deren spreekt bij een groot aantal ouders sterker dan het verlangen naar hunne groote geleerdheid. Op dien natuurlijken en sterksprekenden karaktertrek richt zich het clericalisme, en dat het dit met goed gevolg doet, leert de ervaring genoeg, als wij zien bij hoevelen op zijn gezag de openbare school gebrandmerkt staat, niet als te kort schietende voor de verstandelijke ontwikkeling harer leerlingen, maar als de kweekplaats van ongeloof en ongodsdienstigheid. Geen wonder dus, dat bij al die ouders wantrouwen tegen de openbare school de plaats inneemt van vertrouwen, - welwillendheid vervangen wordt door onwil, en dat men den geestelijke of den geloofsgenoot in ruime mate schenkt, wat men aan de openbare school en hare vertegenwoordigers onthoudt.
Geen beter bezoldigde onderwijzer, geen meer werkdadig schooltoezicht zullen dat wantrouwen en dien onwil kunnen wegnemen; dat kan slechts geschieden langs éénen weg, en het schijnt dat men na lang zoeken en tasten thans dien weg begint te vinden. Is het daarmede ook al, als met het ei van Columbus, zooveel te beter, want te minder moeite zal het kosten dien weg in te slaan.
Geen godsdienstonderwijs op het programma der openbare lagere school, - aan dat beginsel blijve men vasthouden, als volkomen rationeel en zuiver paedagogisch, maar men geve daarbij een afdoend bewijs, dat de neutrale school eerbied heeft voor de godsdienstige opleiding der jeugd en dat zij aan die opleiding bevorderlijk wil zijn. Maar het godsdienstonderwijs moet blijven eene zaak der kerkelijke overheid, - het moet gegeven worden door kerkelijk bevoegde personen en onder het toezicht der kerkbesturen; het kan bekostigd of gesubsidieerd worden van Rijkswege, - en de openbare school moet haar programma zoo inrichten, dat er voor het godsdienstonderwijs een voldoende en geschikte tijd overblijft. Voldoende, dat is: genoegzaam om bij het godsdienstonderwijs ook een behoorlijke klassenindeeling te kunnen maken, en geschikt, dat is: geen uurtjes, zooals tegenwoordig geschiedt, na een schooltijd van drie uren of tusschen twee schooltijden in, maar bepaald aangewezen uren, 2 à 3 in de week, die van het maatschappelijk onderwijs worden afgenomen. Schooner gelegenheid, om de lastige onderwijsquaestie op eene voor de groote meerderheid der natie voldoende wijze te regelen, zal de Regeering moeilijk vinden, dan haar nu geboden is in het door de Synode tot haar gerichte verzoek, om in de wet op het lager, middelbaar en hooger onderwijs de bepaling op te nemen, dat er overal voldoende tijd overblijve voor het geven van godsdienstonderwijs.
Wel geloof ik niet, dat een zoodanige maatregel tot gevolg zal hebben, dat de clericale en confessioneele drijvers van vijanden en tegenstanders in vrienden en bewonderaars der neutrale school bekeerd worden, omdat voor hen in den regel de school slechts het middel, geenszins het doel van den strijd is. Maar bij een aanzienlijk deel der goedgezinde ouders zullen zij grond verliezen, en zullen hunne pogingen, om de openbare school afbreuk te doen, schipbreuk lijden. En als dan gelijktijdig met
| |
| |
die regeling de Staat met vaste hand uitvoering geeft aan het grondwettig voorschrift, om overal voldoend openbaar lager onderwijs te doen geven, zonder daarbij angstvallig te vragen, of er dan nog wel gelegenheid zal overblijven voor het bijzonder onderwijs, dan kunnen daardoor particuliere belangen worden geschaad, maar niemand zal eene gegronde klacht kunnen aanheffen over krenking van gemoedsbezwaren of gewetensvrijheid.
Vrees, dat op die wijze alle bijzonder onderwijs zal worden doodgedrukt, heb ik niet; het bijzonder onderwijs zal altijd een voldoende reden van bestaan behouden, en bezit daarenboven in zich zelf voordeelen, die het in staat stellen, om de concurrentie ook tegen het best ingerichte openbaar onderwijs te bestaan. Maar het zal dan zijne kracht moeten zoeken in zijn eigen deugdelijkheid, en zich bovenal onthouden, om te zijn wat men het nu dikwijls maakt: een werktuig in de handen van politieke en kerkelijke partijen.
Ongetwijfeld zullen clericalisme en confessionelisme den strijd blijven voortzetten en ook in de dan bestaande toestanden nieuwe wapenen weten te vinden tegen eene school die aan hun invloed is onttrokken, - zij zullen geen klaagliederen meer kunnen aanheffen over eene goddelooze schoolopvoeding, die de jeugd bederft, en derhalve hun voornaamste wapen hebben verloren, en onmachtig zijn, om den bloei en de ontwikkeling van ons volksonderwijs tegen te houden.
a. van otterloo.
|
|