De Tijdspiegel. Jaargang 34
(1877)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Van de Staten-Generaal.Van de Staten-Generaal, door Mr. W.C.D. Olivier, Lid der Arrondissements-rechtbank te 's Gravenhage. 's Gravenhage, D.A. Thieme, 1876.Buiten enkele opstellen in tijdschriften en eenige academische proefschriften verschijnt ten onzent op staatsrechtelijk gebied niet veel. Reden te meer om ons te verheugen over een werk, dat èn om inhoud èn om vorm alle aandacht verdient. Want die het boek van Mr. Olivier, Van de Staten-Generaal in handen neemt, hetzij hij in het onderwerp te huis is of niet, zal met genoegen de lezing beginnen en voortzetten. Duidelijk en klaar in zijne voorstelling is de schrijver doorloopend, terwijl zijn zinnenbouw ontegenzeggelijk allergelukkigst is. Hij heeft het boek geschaafd meer dan eens voor 't ter perse ging en men kan er zeker van zijn, dat 't hem leed zal doen zoo hij ontdekt, dat er desniettegenstaande toch een enkel minder goed gekozen woord in voorkomt. Ook hetgeen hij zegt is overwogen, alleen de voorrede wellicht niet. Deze schijnt geschreven vóór het boek was afgewerkt. In zijn plan lag alleen, zegt hij daar, wat de Grondwet over wezen, samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkkring der vertegenwoordigende en wetgevende machten bevat, in een stelselmatig overzicht samen te vatten, te verklaren en te beoordeelen. De behandeling is dus historisch en kritisch. Het verband tusschen de bepalingen der Grondwet van 1815 en de wijzigingen, daarin gebracht door de latere herzieningen, vooral die van 1848, moest worden aangetoond, en hiervoor is eene gestadige verwijzing naar het werk der herzieners noodig, die aan de kritiek der nieuwe of gewijzigde bepalingen onzer Grondwet voorafgaat. Maar wanneer dit in zijn plan lag, dan vraag ik, of hij zijn plan en niets meer dan dat heeft uitgewerkt. Heeft iemand niet meer gegeven dan eene historische en kritische behandeling van het derde hoofdstuk der Grondwet - het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen | |
[pagina 24]
| |
daargelaten - wanneer hij een ander kiesstelsel aan de hand geeft, eene andere samenstelling van de Kamers der Staten-Generaal aanprijst, de bevoegdheid van de Eerste Kamer wil uitgebreid zien en de grondwetgevende macht op eene andere wijze geregeld, om over verscheidene andere zaken nog niet te spreken. Niet dat ik dit betreur. Juist het tegenovergestelde is waar. Ik had veeleer gewenscht, dat de schrijver nog ietwat verder ware gegaan en voor meer wat hij afkeurt iets anders in de plaats had gegeven. We zijn nog wel niet gekomen tot aan eene herziening der Grondwet, maar de denkbeelden moeten geformuleerd zijn, zoodra men dit werk ondernemen wil. Kritiek alleen is niet genoeg. Of men alle artikelen der Grondwet op goede gronden en met instemming van alle deskundigen al weet te veroordeelen, zoolang men nog niet aangegeven heeft wat daarvoor in de plaats moet gesteld worden, zoolang men aan die denkbeelden geen volkomen ingang heeft weten te verschaffen, heeft men wel iets maar niet genoeg gedaan. Niet afbreken alleen, maar opbouwen tevens. En daarom geloof ik niet, dat eene herziening der Grondwet nog zoo heel spoedig zal plaats hebben. Want men moge het in vele opzichten al omtrent het beperkende, ja misschien omtrent het ondoelmatige, het belemmerende, ja wellicht wat meer zegt omtrent het schadelijke van vele bepalingen eens zijn, groot verschil zal zich openbaren ten aanzien van hetgeen daarvoor in de plaats moet gesteld worden. Zoolang dit nog geen uitgemaakte zaak is, zoolang zie ik eene nieuwe en verbeterde uitgave der Grondwet nog niet te gemoet. Gezwegen nog van de omstandigheid, dat de politieke partijen over en weder zich niet sterk genoeg gevoelen om eene herziening te provoceeren. Dat eene herziening noodig is behoeft geen betoog. Onze Grondwet van '48 is geen constitutie uit één stuk. Vooreerst was er veel wat den wetgever niet helder genoeg voor den geest stond, ten andere was het geschikte oogenblik om de Grondwet tot stand te brengen toen reeds voorbijgegaan, en de eerste aandrift tot herziening reeds bekoeld. ‘Het gunstigste oogenblik om de Grondwet op ruime schaal te herzien en eene nieuwe orde van zaken in het leven te roepen was voorbij. Er begonnen zich sporen van reactie te vertoonen. De oppositie in den beginne door den plotselingen omkeer der dingen en den algemeenen drang tot Grondwetsherziening uit het veld geslagen, begon, toen de tegenpartij geene voortvarendheid toonde om haar succes te vervolgen, van haren schrik te bekomen en gevoelde haar zelfvertrouwen herleven met hare kracht’ (p. 16). Daarbij komt nog dat ons staatsrecht niet langzamerhand geworden is, niet historisch ontwikkeld evenals in Engeland, maar van boven af geschonken is aan het volk. Alle deze redenen zijn oorzaak dat onze Grondwet een gebrekkig werk is, geen getuigenis draagt van beginselvastheid en daarom nog geen nationale kracht is. | |
[pagina 25]
| |
Als een zilveren draad loopt deze redeneering door het geheele betoog van den schrijver. Met het ontleedmes der critiek in de hand toont hij duidelijk aan, dat verscheidene bepalingen der Grondwet verouderd zijn en wijziging harer voorschriften noodig is; dat andere te knellend zijn en het volk daaraan is ontgroeid, anderen weder niet aan hare bestemming voldoen en door mildere behooren te worden vervangen. Men zal wel niet van ons vergen dat wij het geheele boek, van het begin tot het einde, doorloopen. Wat zou dit aanstippen van alle onderwerpen baten? Die slechts weten wil wat de schrijver behandelt, raadplege eenvoudig den inhoud van het boek. Van de Staten-Generaal, luidt het opschrift van het derde hoofdstuk der Grondwet en hieraan ontleent dit boek zijn titel. Het werk is verdeeld in drie afdeelingen. De eerste behandelt het wezen der vertegenwoordiging, hare samenstelling en inrichting; de tweede hare bevoegdheden en haren werkkring en de derde de grondwetgevende macht. Wij hebben ons voorgesteld voornamelijk bij het eerste gedeelte stil te staan, en daaromtrent van gedachten te wisselen. Wij hopen dat te doen met diezelfde bescheidenheid, welke den schrijver zoo in 't bijzonder kenmerkt en met diezelfde waarheidsliefde, die over het geheele boek zulk een aangenaam waas verspreidt. In art. 74 en 75 onzer Grondwet ligt het hoofddenkbeeld van het wezen en de samenstelling der vertegenwoordiging opgesloten. Het eerste artikel zegt, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen en het tweede, dat de St.-Gen. zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. Beide colleges alzoo, en niet zijne individueele leden, vertegenwoordigen met elkander en te zamen, niet ieder afzonderlijk, het geheele Nederlandsche volk. ‘Tot alles waartoe het Nederlandsche volk gerechtigd zou zijn, wanneer het zelf in persoon kon opkomen, zijn de Staten-Generaal gerechtigd die het Nederlandsche volk verbeelden of, zooals de nieuwerwetsche uitdrukking luidt, het vertegenwoordigen.’ Door niets worden zij hierin belemmerd of beperkt. Vandaar dan ook dat de Grondwet, die nauwkeurig de bevoegdheid der Staten-Generaal als wetgevende macht en de wijze waarop zij deze bevoegdheid zullen uitoefenen, regelt, niets voorschrijft omtrent de uitoefening van hunne rechten als vertegenwoordiging van het Nederlandsche volk. De Grondwet laat hen hierin geheel vrij. Zij stelt geene grenzen en zij kan deze ook in haar systeem niet stellen. Het lichaam dat het land vertegenwoordigt mag in de uitoefening van dezen plicht niet bemoeielijkt worden door beperkende bepalingen. Op dit punt is het eene souvereine macht, die zelve moet weten en uitmaken hoever zij gaan kan (bl. 5). Maar waartoe twee kamers? Indien men reeds van de fictie moet uitgaan dat de beide kamers het Nederlandsche volk vertegenwoordigen, waarom dan niet iets verder gegaan en gemakshalve bepaald dat ééne | |
[pagina 26]
| |
kamer hetzelfde zal doen. In 1815 schijnt het den auteuren van het voorstel tot oprichting eener Eerste Kamer, Raepsaet en Holvoet, nog al moeite gekost te hebben. En indien wij de motieven nagaan die daarvoor in het rapport, aan den Koning gedaan door de commissie tot herziening der Grondwet van de Vereenigde Nederlanden, worden aangewend, dan verwondert ons dit niet. Dit neemt niet weg dat, al zijn de redenen voor de oprichting eener Eerste Kamer destijds bijgebracht van nul en geener waarde; al is 't ook waar dat dezelfde redenen die in Engeland voor een dergelijk college pleiten, hier niet kunnen gelden: wij toch met den schrijver eene splitsing der vertegenwoordiging in twee deelen hoogst wenschelijk achten. Voor de verdeeling in twee kamers is te zeggen, dat zij een tegenwicht geeft tegen het al te groot overwicht, dat ééne alléén vertegenwoordigende en alléén wetgevende kamer lichtelijk op het regeeringsbeleid uitoefent. Een alleenheerschend parlement is dikwijls niet minder despotiek dan een alleenheerschend vorst. Tegenover een niet sterk gouvernement is een zich sterk gevoelend parlement geneigd de leiding der zaken zelf in handen te nemen en een gouvernement zoowel als een regeerend parlement te worden, hetgeen niet anders dan nadeelig kan werken op zijn karakter van vertegenwoordiging. De parlementaire contrôle op hetgeen de regeering zelfstandig, op hare verantwoordelijkheid, verricht, wordt een ijdel woord, wanneer het parlement zelf als regeerende en besturende macht optreedt. Het parlement dekt dan de verantwoordelijkheid van de regeering, welke voor zijne (des Parlements) handelingen niet aansprakelijk kan gesteld worden, maar de parlementaire verantwoordelijkheid, die eene collegiale is, in plaats van eene persoonlijke, is niet geregeld. Zij bestaat niet. Een parlement, dat de regeering is, controleert niet en wordt niet gecontroleerd. - In het omgekeerde geval, wanneer eene sterke regeering staat tegenover ééne enkele zwakke kamer, - en de voorbeelden van de regeering naar de oogen ziende en gedienstige kamers bestaan óók, - is het land even weinig tegen despotisme gewaarborgd. De ergste willekeur, en die een volk het meest bederft, is de willekeur die zich vermomt onder parlementaire vormen. In schijn is er dan eene parlementaire regeering, maar in het wezen der zaak heeft men eene alleenheerschende regeering, die het parlement gebruikt als het werktuig waarmede geregeerd wordt. De kamer is dan het kantoor geworden, waar de decreten van het gouvernement als wetten worden geregistreerd. In beide deze gevallen kan het stelsel van twee kamers nuttig werken, als waarborg tegen het al te uitsluitend overwicht òf van een alléén en overheerschend parlement, òf van een alléén en overheerschend gouvernement. ‘De eigenlijke bestemming der Eerste Kamer’ teekent Thorbecke nog op art. 82 der Grondwet (van 1840) aan ‘is om een tweede aanleg of instantie der wetgeving te zijn’... Voor rechtsgedingen is wel een tweede, ja derde rechtelijk onderzoek noodig | |
[pagina 27]
| |
gekeurd. Waarom niet bij de nog veel gewichtiger aangelegenheden der wetgeving (bl. 14)? Of de Eerste Kamer, volgens de herziene Grondwet van 1848, aan deze vereischten beantwoordt en in hoeverre zij eraan kan beantwoorden, is eene andere vraag waarop wij straks terugkomen. We moeten nu den schrijver volgen wanneer hij spreekt over de samenstelling van de Tweede Kamer.
De schrijver stelt alle middelen in het werk om aan te toonen dat de zoogenaamde districtsafgevaardigde een anomalie is en dat, wanneer men wil dat de afgevaardigde zal zijn een mederepresentant van het volk, van het land, van het gansche land, men ook al de stemmen, op hem in de verschillende districten uitgebracht, te zamen moet tellen en niet alleen de stemmen in een afzonderlijk district. En wanneer de Grondwet zegt dat de leden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten waarin het Rijk verdeeld wordt, dan ligt het volgens den schrijver (bl. 23) geheel in den geest der Grondwet en strookt het volkomen met haar begrip van vertegenwoordiging om de stemmen, in verschillende districten op denzelfden kandidaat uitgebracht, bij elkander te tellen, ook al zegt de Grondwet het niet, en al heeft de grondwetgever er niet aan gedacht. Of die wetsexplicalie juist is, betwijfel ik. En ik ben niet vreemd aan het denkbeeld dat tot zekere hoogte de afkeer van ons kiesstelsel den schrijver parten heeft gespeeld. Wat kan gekozen in de kiesdistricten anders beteekenen dan ‘gekozen in de respectieve kiesdistricten’? Ik beroep mij op den heer Olivier zelf met eene verwijzing naar bl. 120. Over de overwegingen van 's Konings voorstellen in de afdeelingen sprekende deelt hij mede, hoe het reglement van orde deze zaak regelt. En nu staat o.a. in dat reglement: ‘na de loting vereenigen zich de leden in elke afdeeling’, hetwelk de schrijver verbetert door in den tekst te zeggen: ‘na de loting vereenigen zich de leden in hunne respectieve afdeelingen’. Maar indien men zich nu zoo strikt aan de letter der wet moet houden, dat men zelfs de blijkbare bedoeling van den wetgever op zijde moet zetten, ik vraag of het woord kiesdistricten dan wel met de door den schrijver vooropgestelde opvatting in harmonie is. De districten zouden dan niet zijn kies- maar stemdistricten. Volgens de algemeene opvatting van het bedoelde artikel is 't het district dat den afgevaardigde kiest, terwijl naar schrijvers opvatting in het district slechts de stemmen zouden moeten worden uitgebracht, opgenomen, verzameld. Indien in plaats van: de leden der Tweede Kamer worden gekozen enz. stond: elk lid der Tweede Kamer wordt gekozen in de kiesdistricten waarin het Rijk verdeeld wordt, ik geloof, dat ondanks het minder goed gekozen woord kiesdistrict, veel voor schrijvers gevoelen te zeggen zou zijn. Op de wijze zooals nu gekozen wordt, is de vertegenwoordiging vol- | |
[pagina 28]
| |
gens Mr. Olivier geen getrouwe afbeelding van het land. Zij geeft niet genoegzaam terug de openbare meeningen des lands, zijne overtuigingen, zijne wenschen en behoeften. Dit alles moet zich in de vertegenwoordiging des lands kunnen uiten en doen gelden, en zooveel dit eenigszins mogelijk is, in de juiste mate harer krachten. Hiernaar moet ook het kiesstelsel ingericht zijn. En om dit te bereiken, moeten onze kiesdistricten in stemdistricten veranderd worden. Het onlogisch stelsel van leden ter Tweede Kamer afvaardigende districten moet verlaten worden. Het land moet afvaardigen, niet het district. En iemand gekozen tot afgevaardigde door kiezers over het gansche land verspreid, zal gevoelen dat hij nu ook in waarheid is een man die werkelijk het geheele Nederlandsche volk helpt vertegenwoordigen. Daardoor vrij van de invloeden van het district, vrij van zijne kiezers, zal de afgevaardigde op een veel vrijer, zelfstandiger standpunt staan. Maar niet alleen uit het oogpunt van den afgevaardigde, ook uit dat der kiezers beveelt zich het stelsel volgens den schrijver aan. Onze tegenwoordige kieswet doet te veel stemmen verloren gaan en den kiezer te veel consideraties in acht nemen die de gelegenheid om 's lands zuivere meeningen te kennen niet bevordert. Niemand moet genoopt zijn zich geheel aan de stemming te onthouden, wil hij niet medewerken tot eene keuze welke hij niet goedkeurt of zijne stem niet wegwerpen aan eenen in het district onmogelijken kandidaat. Daarom moet het kiesstelsel zoo zijn ingericht, dat het geheel onverschillig is, waar de kiezer zijn stem uitbrengt. Nooit moet zijn stem een verloren stem zijn; in elk geval moet zij zijn eene getuigenis van den kiezer voor de openbare meening tot welke hij behoort en eene stem die medeweegt. In overeenstemming met deze denkbeelden heeft de schrijver als bijlage achter zijn boek medegedeeld eene ‘schets eener inrichting van het kiesrecht, waardoor de kiezers van het gansche land voor alle vacaturen in de vertegenwoordiging stemmen’. Het hoofddenkbeeld van den schrijver vindt men terug in verschillende andere kiesstelsels. Maar de bezwaren aan deze verbonden zijn te groot om ooit aan eene toepassing ervan te denken. Om den kiezer zooveel personen te doen kiezen als er vertegenwoordigers zijn is bezwarend, omdat het volstrekt niet gemakkelijk is te overzien, wat in het gansche land het geschikt personeel voor de kamer is. En nu zullen wel gedisciplineerde kiezerskorpsen den kiezer in zijne zwakheid ter hulpe komen, maar het gevolg zal zijn dat men wederom niet zuiver de openbare meeningen des lands in hare verscheidenheden zal hooren, maar alleen deze twee of drie openbare meeningen, die met genoemde clubs in het veld komen. Om aan deze bezwaren te gemoet te komen is eene andere methode uitgedacht, volgens welke de kiezer wel zooveel namen mag invullen als er personen te kiezen zijn, maar zóó, dat eerst de no. 1 op de stembiljetten voorkomende in aanmerking komen, dan de no. 2, dan de no. 3 en zoo vervolgens totdat het verlangde getal namen bij- | |
[pagina 29]
| |
een is, dat de meerderheid verworven heeft. Van de serie der no. 1 worden gekozen verklaard allen die het wettelijk minimum stemmen hebben verkregen. Daarna wordt overgegaan tot de serie der no. 2 en zoo vervolgens, totdat alle vacaturen vervuld zijn. Nu laat het zich vooruitzien, dat men in den regel wel niet lager dan b.v. een twaalftal series zal behoeven te dalen. Maar om nu niet te zeggen dat deze methode zeer gekunsteld en omslachtig is, en ook uiterst lastig en ondoeltreffend voor de stemopneming, blijkt het toch onmiddellijk dat men de personen, volgens deze methode gekozen, niet als de meest begeerden der natie kan aanmerken. Want houdt men met het opnemen der stemmen op zoodra de kamer vol is, dan kan 't gebeuren dat iemand die meer stemmen verkregen heeft dan een ander toch geen lid der kamer is, alleen omdat zijn naam niet of niet zooveel malen in de eerste series voorkomt. Om deze moeielijkheden te ontgaan, ontwikkelt de schrijver een andere methode. En om nu geen gevaar te loopen van zijne denkbeelden onjuist weer te geven neem ik de vrijheid, woordelijk over te nemen hetgeen hij dienaangaande zegt. Art. 1 van de schets eener inrichting van het kiesrecht luidt aldus: De leden der Tweede Kamer worden gekozen met meerderheid van stemmen, bij gezamenlijke stemming, door de kiezers van het gansche land. De verkiezing is niet geldig, wanneer de kandidaat voor het lidmaatschap der kamer niet het wettelijk minimum der stemmen op zich vereenigd heeft. Het wettelijk minimum is het 200ste deel der stemmen van het totaal der kiezers in het gansche rijk. In zijn memorie van toelichting zegt hij: Men bepale, dat de kiezers tegelijk kunnen stemmen voor een tiende der opengevallen plaatsen, bij geheele vernieuwing der kamer dus kunnen zij 8 namen invullen, en bij vernieuwing voor de helft 4 namen. De volgorde waarin deze namen staan is onverschillig. Of de heer X bovenaan, in het midden of onderaan staat, maakt geen onderscheid. Al de stemmen op hem uitgebracht tellen voor hem mede. Aan den anderen kant is, door de beperking van het aantal stemmen, dat elk kiezer uitbrengen mag, het gevaar vermeden van de overheersching, welke eene massa van gecoaliseerde kiezers op de verkiezingen zou kunnen uitoefenen. Wat te zeggen van deze kieswetgeving? Ik spreek alleen van het hoofddenkbeeld. Verdient het goed- of afkeuring? Bedrieg ik mij niet dan ontgaat Olivier's systeem inderdaad eenige practische moeielijkheden die de andere stelsels ontegenzeggelijk aankleven. 't Is in mijn oog werkelijk eene verdienste om voor het uitbrengen der stemmen, het openen der stembussen en het tellen der uitgebrachte stemmen, het rijk te verdeelen in even zoovele districten als de kamer leden telt; elk stembureau het procesverbaal van den uitslag der stemming te doen opmaken; daarna Gedeputeerde Staten in elke provincie uit de ver- | |
[pagina 30]
| |
schillende procesverbalen van de districten in de bedoelde provincie een algemeen procesverbaal te doen opmaken, om vervolgens het centraal Rijks-stembureau, samengesteld uit een lid van Gedeputeerde Staten van elke provincie, daartoe door het collegie aangewezen, te belasten met het opmaken van het definitief procesverbaal uit de door Gedeputeerde Staten opgemaakte algemeene processenverbaal. De drieërlei opmaking der processenverbaal 1o. door het stembureau; 2o. door Gedeputeerde Staten; 3o. door het centraal Rijks-stembureau is enkel verdeeling van den arbeid ter bespoediging van de uitkomst. De eerste 80 processenverbaal worden gereduceerd tot elf en daarna tot 1. Ontegenzeggelijk is deze stemopneming nòch gekunsteld en omslachtig, nòch ondoeltreffend. Alleen wanneer het de vervulling van ééne vacature geldt of eene mogelijke herstemming, dan dunkt het ons wat al te kras om alle kiezers op te roepen tot het kiezen van één afgevaardigde. Daarom zou m.i. in het systeem van den schrijver volkomen passen het denkbeeld om bij de geheele of halve vernieuwing der kamer een 5 of tiental personen meer te kiezen dan noodig is, om naar volgorde in de te ontstane vacaturen te voorzien. Dat ook dezen het wettelijk minimum stemmen moeten verkregen hebben en de volgorde moet genomen worden in verhouding tot het aantal stemmen dat ieder op zich vereenigde, behoeft niet gezegd te worden. Tegen deze wijze van handelen zou in het voorgedragen stelsel niets zijn in te brengen. Dat de reserve-afgevaardigden eene andere richting kunnen zijn toegedaan dan die zij vervangen, is in schrijvers stelsel wel niet aanneemlijk, doch doet ook weinig ter zake. De afgevaardigde is geen vertegenwoordiger van het district, maar van het gansche land. Maar indien de heer Olivier meent dat het doel van een goed ingericht stelsel moet zijn ‘aan elke openbare meening eene plaats in de vertegenwoordiging te verzekeren, welke overeenkomt met hare werkelijke sterkte, met haar aanzien bij en haren invloed op de natie’ (bl. 24), dan moet ik eerlijk verklaren dat zijn stelsel mij voorkomt daaraan niet te beantwoorden. Indien 't waar is dat ons land voor verreweg het grootste gedeelte, men spreekt doorgaans van het 4/5 gedeelte, liberaal gezind is, hoe is 't dan mogelijk dat, wanneer de stemmen van alle kiezers bij elkander gevoegd worden, de uitslag anders kan zijn dan dat het grootste deel der stemmen op liberale personen is uitgebracht, m.a.w. dat alle leden der vertegenwoordiging behooren tot de vrijzinnige partij? Nu mag de heer Olivier zeggen, de uitslag komt overeen met hare werkelijke sterkte, toch zal iedereen moeten erkennen dat zulk eene kamer gevaar loopt wat al te eenzijdig te zijn, en dat zijn stelsel ertoe leidt om bij een aanzienlijk deel der natie de deelneming in het publieke leven hoe langer hoe meer te verminderen. Wanneer alles moet vermeden worden wat aan de ondeelnemendheid (een leelijk woord op bl. 33 evenals scherpzichtig op de daaraan voorafgaande) en lus- | |
[pagina 31]
| |
teloosheid voedsel of voorwendsel geeft, dan komt het mij voor, dat zijn stelsel die apathie wel zou bevorderen maar niet wegnemen. En ik zou vreezen, in tegenoverstelling van den schrijver, dat de kwade zijde van de kiesvereenigingen bij eene toepassing van zijn stelsel zich in nog veel grootere mate zou openbaren dan tegenwoordig. Nu ‘mogen eenige heeren kiezers eigenmachtig eene kiesvereeniging oprichten, zich eigendunkelijk een meesterschap over hunne gelijken, medekiezers, aanmatigen en eene voogdij oefenen op de keuzen welke niemand hen heeft opgedragen’ (bl. 49), wat nu in het klein geschiedt zou bij eene gezamenlijke stemming, door de kiezers van het gansche land, in het groot plaats hebben. De liberalen zouden het voorbeeld volgen van de conservatieven en eene algemeene kiesvereeniging stichten die in elk stemdistrict de volgorde der te stemmen personen zou aangeven. In elk afzonderlijk stemdistrict zou een persoon no. 1 zijn op het billet, maar naarmate de kans van de no. 1 in het eene of andere district gering is, naar die mate zou voorgesteld worden, den naam van dezen persoon in andere districten op de stembiljetten mede te doen voorkomen. Men zou systematisch de verkiezing organiseeren en de politieke lui in Den Haag zouden veel meer invloed op de verkiezing verkrijgen, dan nu wel het geval is. Nu mag een kamerlid in een district iemand onder zijne vrienden aanbevelen, of de kiezers mogen een politiek leider om raad vragen, maar dit geschiedt alles nog sub rosa, terwijl onder het kiesstelsel van Mr. Olivier alles uit zucht tot levensbehoud in het groot voor het gansche land zou geregeld worden. Eenige weinige leiders in elk district zouden vervangen worden door eenige weinige leiders in het land, maar het willekeurige en het eigenaardige van dezen zou volstrekt niet van beteren aard zijn dan dat van de eersten. De algemeene kiesvereeniging zou de kandidaten voor het geheele Rijk keuren en het stelsel der getrapte verkiezingen in volle gloria weder zijn ingevoerd. De zelfstandigheid en de onafhankelijkheid der kiezers zouden onder de werking van des schrijvers stelsel volstrekt niet toenemen. Die het lidmaatschap voor zich zelven of voor een zijner vrienden zoekt zal in alle oorden des lands stemmen trachten te verwerven, zoo niet te koopen. En hoe menigeen is er niet die iemand gaarne eenen dienst doet en eene beleefdheid bewijst, wanneer de wetgeving daartoe zulk eene ruime gelegenheid opent, en het hem zoo uiterst weinig moeite kost. Indien de zedelijke verantwoordelijkheid (wat de schrijver ook meent op bl. 242) van den kiezer voor zijne keus zich bij hem veel meer doet gevoelen, wanneer hij ééne keuze of slechts enkele keuzen te doen heeft, dan begrijp ik inderdaad niet hoe de heer Olivier ertoe is gekomen om aan de kiezers zelfs het kiezen van een 8 of tiental personen op te dragen. Twee derden of meer van zulk eene lijst, in het stembriefje opgeteekend, zou Thorbecke zeggen (Parlem. Redev. II 275), zouden louter bladvulling zijn. | |
[pagina 32]
| |
En daarom hecht ik mijn volkomen adhaesie, wanneer hij spreekt van de bij ons geldende kieswetgeving, aan zijne verdediging van enkele boven dubbele en meervoudige districten. En ik wenschte wel dat de kieswet, aangezien de Grondwet, ik zeg 't den schrijver na, op dit punt geheel neutraal is, zoo werd geregeld dat wij voortaan slechts enkele kiesdistricten hadden, de dubbele en de meervoudige in de groote steden natuurlijk uitgezonderd. ‘Het is gelukkig niet gebleken dat de kiezers in kleine, enkelvoudige districten zoo bijzonder kleingeestig, bekrompen en eenzijdig zijn en alleen oog hebben voor de locale toestanden, de locale belangen, de locale beroemdheden.’ ‘Het is - helaas - even weinig gebleken - vervolgt de schrijver op bl. 31, dat de kiezers van de groote, twee- of meervoudige districten over het algemeen ruimer van blik, meer veelzijdig ontwikkeld, politiek rijper, constitutioneeler van zin zijn dan andere kiezers. Wanneer men nagaat wie, in dat tijdvak van 25 jaren, voor de groote districten in de kamer gezeten hebben en wie voor de kleine - en deze is toch de practische oplossing der vraag - dan zal men van de beweerde superioriteit der keuzen in de groote districten niets bespeuren. Zonder zoo ver te gaan de keuzen der kleine districten in den regel te stellen boven die van de groote districten, bevindt men toch dat, bij vergelijking, de kleine districten in hunne keuzen volstrekt niet behoeven onder te doen voor de groote. Menig bekwaam man heeft zijne verdiensten in een klein district beter gewaardeerd gezien dan in een groot.’ Wanneer iemand zoo spreekt, wanneer hij zegt dat aansluiting en samenwerking der kiezers veel gemakkelijker te bereiken is in een klein dan in een groot district (bl. 32, 33); ‘dat om met oordeel te kunnen kiezen, de kiezer in de gelegenheid moet zijn, hen die voor eene keuze in aanmerking kunnen komen, te leeren kennen en dat hij dit in een klein district beter kan, dan in een groot’, dat de persoonlijke kennis van en het persoonlijk oordeel over de kandidaten, bij de bepaling der keuze, wel degelijk ook in aanmerking behoort te komen en te wegen (bl. 55), dat het groote doel der vertegenwoordiging is, het beeld des lands, in al de verscheidenheid zijner openbare meeningen, getrouw terug te geven en dat dit in het stelsel der enkelvoudige districten zoo na mogelijk bereikt wordt (bl. 34); dan vraag ik: hoe is 't mogelijk dat hij een kiesstelsel uitdenkt, waarbij aan iederen kiezer het kiezen van niet één maar van 8 à 10 personen wordt opgedragen? Ik geloof inderdaad dat dit stelsel niet zou strekken om het politiek leven te bevorderen; evenals de kiezer, zou ook de afgevaardigde te veel opgaan in de massa, de kiezers zouden zeker niet meer spreken van onzen afgevaardigde, evenmin als deze van mijn district, maar zou 't beter zijn, mag ik vragen. Zou bij de groote massa de weinige belangstelling die nu bestaat niet plaats maken voor algeheele onverschilligheid, en zou het denkbeeld dat alle afgevaardigden ook zijn af- | |
[pagina 33]
| |
gevaardigden zijn den kiezer niet doen aarzelen er zich met één in betrekking te stellen? Zou de betrekkelijke armoede aan afgevaardigden hem nu niet welgevalliger zijn dan de groote rijkdom. En zou de onverschilligheid van de kiezers voor de afgevaardigden deze niet hoe langer hoe meer aan de contrôle van de kiezers onttrekken? Zouden onverschillige kiezers geen slechte afgevaardigden geven? In dat over en weder elkander goedkennen van kiezers en afgevaardigden zie ik geen onheil. En ik betreur 't daarom dat door art. 99 der kieswet eene herziening om de vijf jaren bevolen wordt van de tabel, die de verdeeling van het Rijk in kiesdistricten regelt. Dat het getal van de leden der Tweede Kamer bepaald wordt naar de bevolking is tot zekere hoogte goed, maar met den schrijver acht ik 't ook verkeerd, dat de kamers gestadig meer toevoer van leden krijgen, zoodra de bevolking van het land weder een 45000tal inwoners meer telt. Dat is niet noodig, en niet nuttig ook. En voornamelijk omdat die herziening de politieke immoraliteit bevordert, of althans over en weder bij de regeerende partij doet veronderstellen. Maar indien ik niet verschil met den schrijver ten opzichte van het stelsel van een vast aantal leden, ik doe zulks wel ten aanzien van eene niet talrijke kamer. Maar wat verstaat men door niet talrijk? Hoeveel leden acht Mr. Olivier gewenscht? Dat er eene zekere evenredigheid moet bestaan tusschen de hoegrootheid der bevolking van een land en de hoegrootheid der vertegenwoordiging, zegt hij, spreekt van zelf (bl. 37), maar niet meer dan om aan de eischen van wetgeving en vertegenwoordiging te voldoen (bl. 40). Het antwoord is wel wat vaag en vatbaar voor zeer verschillende toepassingen in de practijk. Maar moeten wij het antwoord vinden op bl. 89, dan schijnt de schrijver een 47 à 50tal leden genoegzaam te achten. Het is moeielijk strijd te voeren tegen een bepaald cijfer, maar tegen het denkbeeld van kleine kamers komen wij op, omdat de redenen, daarvoor door den schrijver bijgebracht, ons niet voldoende voorkomen. ‘Niet toch om veel leden in het parlement te hebben is het eene natie te doen, maar om veel uit het parlement te ontvangen, en steeds is het gebleken dat een groot personeel het veel en spoedig werken belemmert’ (bl. 40). Deze uitspraak komt ons wat al te absoluut voor. Indien het waar is, dat een groot personeel het veel en spoedig werken belemmert, en de daden van een parlement in omgekeerde verhouding staan tot zijn aantal leden, dan beklaag ik de groote staten van Europa ten zeerste. Maar ik geloof, dat de vruchten van een zittingjaar niet afhangen van een grooter of kleiner aantal leden, maar wel van hunne individualiteit, van de ministers of, wil men, van de regeering, van de kiezers, van de regeling van het kiesrecht, van de wijze van werken, van den duur van het lidmaatschap der kamers en van de publieke opinie. Ik geloof dat het juist is wat Benjamin Constant zegt: les lois doivent être le résultat d'une multitude d'idées, en daarom acht ik een groot | |
[pagina 34]
| |
aantal personen noodig, die tot de wetgeving moeten medewerken. Maar meer nog: in kleine vergaderingen ontstaat lichter een coteriegeest dan in groote. De geschiedenis van sommige staten in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika leert ons dit. En al moge de ondervinding, daar opgedaan, wel nimmer te verwachten zijn in ons land, de eerste schrede op dien weg moet niet worden gezet. In groote vergaderingen zal gemakkelijker een centrum voorkomen dat waakt tegen partijdigheid dan in kleine. Maar indien een kleiner aantal leden even goede vruchten leverde dan een groot aantal, was dan het pleit voor een kleine vertegenwoordiging beslecht? Zijn de kamers dan slechts alleen om het volk veel wetten te geven? Zegt Mr. Olivier dan ten onrechte, dat van het vertegenwoordigen de wetgevende macht der Staten-Generaal een onderdeel is? (bl. 9). Het komt ons voor, dat de geachte schrijver hier geen getuigenis aflegt van beginselvastheid. De eenheid der natie bestaat, zegt hij (bl. 23), maar zij is eene uit soms zeer verschillende en van elkander afwijkende bestanddeelen samengestelde eenheid. Er bestaan ongelijksoortige (bl. 24) dikwijls onvereenigbare en elkander bestrijdende openbare meeningen, en die verschillende meeningen des lands moeten zich in zijne vertegenwoordiging kunnen uiten en doen gelden. En indien dit waar is, hoe kan hij dan zoo pleiten voor eene niet talrijke kamer? Heeft ons land zooveel groote mannen, dat zij het werk alleen en beter dan in vereeniging met middelmatigheden afkunnen? Ik betwijfel 't. Ook geloof ik nog niet aan de eendrachtige samenwerking van die celebriteiten. En al ware dit wel het geval, waar zouden de beroemdheden van daan komen, zoo niet uit de kamer? De kamer (bl. 33) is voor de meesten een politieke leerschool. In het parlement leert men het publieke leven, leert men constitutioneel en parlementair te zijn. In het parlement vormt zich de staatsman. Gelijk in menig ander vak, is het ook in dat der politiek eene waarheid, dat men al doende leert doen. Op deze gronden geven wij, integenstelling van den schrijver, de voorkeur aan een groot boven een klein aantal leden in eene kamer.
We komen thans weder op de Eerste Kamer terug. De geschiedenis van art. 78 der Grondwet, en wat men in 1848 met de Eerste Kamer bedoelde en van haar verwacht, wordt door den schrijver uit de bronnen in extenso medegedeeld. Aan verscheidenheid van keuze voor de samenstelling der Eerste Kamer ontbrak het niet. Geen bewijs voorzeker, dat de openbare meening op dit punt gevestigd was en uit de bestemming van dit staatslichaam zijne wijze van samenstelling van zelf volgde. Dat deze omstandigheid grooten invloed heeft uitgeoefend op de zoo even genoemde grondwettige bepaling en deze daardoor aanleiding geeft tot bijtende kritiek, spreekt van zelf. De schrijver laat | |
[pagina 35]
| |
deze gelegenheid dan ook niet voorbijgaan om te laten uitkomen, dat het eene fout is de Eerste Kamer door andere kiezers te doen samenstellen, dan die de leden der Tweede Kamer kiezen, en dat wanneer men meende, dat het doen van goede keuzen gewaarborgd wordt door meerdere eischen van verkiesbaarheid te stellen dan welke art. 79 stelt, men mocht verwachten, dat zij gesteld zouden worden voor het lidmaatschap der Staten-Generaal in het algemeen. Meende men echter, dat slechts voor eene der beide kamers deze voorzorgsmaatregel noodig was, dan zou men weder mogen verwachten de meerdere eischen van verkiesbaarheid te zien stellen voor de kamer door rechtstreeksche volkskeuze samengesteld. De schrijver is van het verkeerde der tegenwoordige samenstelling van de Eerste Kamer innig overtuigd en houdt 't er voor, dat bij eene herziening der Grondwet, dit staatslichaam op dezelfde grondslagen als nu niet behouden zal blijven. Wanneer men op de hierboven aangegeven gronden aan het stelsel van de verdeeling der Staten-Generaal in twee kamers blijft vasthouden, zal men, ten einde het stelsel goed werke, de Eerste Kamer op eenen geheel anderen voet moeten samenstellen en inrichten. De twee kamers moeten niet slechts in naam en in schijn, maar wezenlijk en werkelijk, twee deelen van éen geheel, zelfstandig bestaande maar tot samenwerken geroepen en genegen deelen zijn. Gelijk van oorsprong en tot dezelfde werkzaamheden geroepen, zegt hij verder, mag geene der beide kamers iets op de andere voorhebben, noch zich eenige meerderheid over haar aanmatigen. Beide moeten evenzeer geworteld zijn in het volk. Hoe de heer Olivier dit doel wil bereiken, zullen wij hem zelven laten zeggen. Om dit denkbeeld te verwezenlijken zal elk der twee deelen, uit welke de Staten-Generaal bestaan, een deel van het land moeten vertegenwoordigen, terwijl beide kamers gezamenlijk, als de Staten-Generaal optredende en handelende, volgens art. 74 der Grondwet ‘het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen.’ Men kan b.v. de eene kamer samenstellen uit de afgevaardigden der groote gemeenten, waaronder dan zouden verstaan worden de aaneengebouwde gemeenten met eene bevolking van ten minste 10,000 inwoners, terwijl de andere kamer zou samengesteld worden uit de afgevaardigden der in districten bijeengebrachte plattelandsgemeenten. In dit stelsel hebben de beide kamers een natuurlijken grondslag en eene reden van bestaan (bl. 88). Ik kan mij met de vooropgezette redeneeringen van den schrijver beter vereenigen dan met zijn stelsel. Waarom de eene kamer door plattelanders, de andere door stedelingen samengesteld? Is dat gelijkheid van oorsprong? Zullen die beide kamers nu het geheele volk vertegenwoordigen? Vergis ik mij niet, dan geldt ook hier wat de schrijver op bl. 3 opmerkte omtrent de vroegere standen-vertegenwoordiging. De vertegenwoordigde standen, die gezamenlijk de Staten-Ge- | |
[pagina 36]
| |
neraal of Algemeene Staten vormden, verbeeldden wel de eenheid der natie, maar eene eenheid door optelling van afzonderlijke deelen der natie verkregen. Ook vrees ik, dat twee zulke kamers als de heer Olivier wil, geen tot samenwerken geroepen en genegen deelen zullen zijn. Bij elke kamer zal allicht het denkbeeld ingang vinden, dat zij iets anders dan de andere kamer vertegenwoordigt, dat de eene de boeren- de andere de heerenkamer is. Terwijl het feit dat er ruim 2½ millioen plattelanders zijn tegen ruim 1 millioen stedelingen aan de boerenkamer een zeker overwicht zal geven boven de andere, omdat zij een grooter deel van het volk representeert. Bij verschil van gevoelen met de andere zal de boerenkamer niet zoo spoedig bukken of liever eischen dat de heerenkamer toegeve. Beide kamers moeten door hare bestemming nationaal zijn en men moet ze samenstellen uit het oogpunt van zeker belang, van zekere klasse van inwoners. Geldt hier dan niet dezelfde opmerking, die de schrijver maakt ten opzichte van de samenstelling der Eerste Kamer door de Provinciale Staten? Zoowel stedelingen als plattelanders behooren niet ieder afzonderlijk maar tegelijk en gezamenlijk vertegenwoordigd te worden, wil men geen gevaar loopen, dat de verhouding van deze twee categorieën er niet op zal verbeteren. Indien we al eens voor een oogenblik aannemen, dat stad en dorp in het kiezen van afgevaardigden voor 's lands vertegenwoordiging niet samengaan (bl. 92) ‘dat in den regel de stad en het dorp verschillend meenen, denken, oordeelen en willen,’ moet men dan logisch komen tot de scheiding tusschen steden en platteland in de vertegenwoordiging? Ons dunkt door die in den regel (dus toch niet altijd) bestaande oneensgezindheid tot een standvastig feit te verklaren, die jure te erkennen, daarop zelfs een systeem te bouwen, bewerkt men geen toenadering. Hoe verder men de stedelingen en plattelanders van elkander afzet, hoe minder men ze met elkander in aanraking doet komen, hoe minder ze elkander over en weder zullen leeren apprecieeren, ja, hoe grooter men de verwijdering maakt en hoe grooter proporties de verschillen zullen aannemen. Indien schrijvers afscheiding van plattelanders en stedelingen strekt om de steden niet te doen overheerschen door het platteland, indien hij het gouvernanteschap aan de Eerste Kamer over de Tweede thans opgedragen wil stuiten, ik zou meenen, dat dan andere en betere middelen kunnen worden gevonden. We moeten dan m.i. 1o. beide deelen der vertegenwoordiging op dezelfde wijze doen samenstellen en 2o. aan beide kamers dezelfde rechten verleenen. Die het stelsel van twee kamers ondersteunt moet ook willen, dat dezelfde kiezers zoowel de leden van de eene als van de andere kamer kiezen. In het oorspronkelijk ontwerp der gewijzigde Grondwet, door de Staatscommissie voorgesteld, werd hetzelfde denkbeeld voorgestaan, even als in het, na de ontbinding dezer commissie, door het ministerie | |
[pagina 37]
| |
aangeboden eerste ontwerp van wijziging. De redenen, die de regeering daartoe leidden, worden woordelijk door den schrijver medegedeeld en zijn der overweging wel waardig. ‘Er blijft, zegt zij ten slotte, niets over dan om ook de Eerste Kamer op dezelfde wijze als de Tweede te doen verkiezen. Want droeg men de benoeming harer leden aan andere lichamen of collegien op, weldra zou het volk in die richting niet anders zien dan een vijandig kamp.’ Nu weet ik wel, dat in beide ontwerpen het aantal verkiesbaren beperkt werd, hetzij door een hoogeren leeftijd vast te stellen dan voor de leden van de Tweede Kamer of door een hoogeren census van belastingen aan te nemen om in deze kamer verkiesbaar te zijn, maar in het wezen der zaak doet dit aan het beginsel niet af. De kiezers zijn de hoofdpersonen en zoover strekten de beperkende bepalingen ook niet, dat men kon zeggen, dat de volkskeuzen tot nul gereduceerd werden. Waar is 't, en hierop komt 't aan, dat het niet zonder invloed is op de gekozenen, door wie ze benoemd worden. Ware dit niet het geval, waarom dan zooveel verschil van gevoelen bij de vaststelling van dit punt in de Grondwet? Waarom dan, dat zoovelen ijveren voor eene verlaging van den census voor het kiezen van leden der Tweede Kamer, anderen wederom voor het algemeen stemrecht. Maar niet alleen dat beide kamers op dezelfde wijze moeten samengesteld worden, aan beide moeten ook dezelfde rechten worden toegekend, aan de eene niet meer dan aan de andere. Waarom alleen aan de Tweede Kamer de prioriteit toe te kennen van de behandeling der voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere (art. 105); het recht van enquête (art. 90), het recht van initiatief (art. 100 en 111), van amendement (107)? Dit sluit evenwel niet in, dat in eene en dezelfde zaak juist beide de meeste dezer bevoegdheden moeten uitoefenen. Mij dunkt, beurtelings op eene wijze, door eene commissie uit beide kamers, - afwisselend voorgezeten door den voorzitter van de eene of andere kamer, - nader te regelen (in geen geval moet dit van den minister afhangen) behooren de voorstellen des Konings het eerst bij den eenen of bij den anderen tak der vertegenwoordiging te worden aangeboden en behandeld gelijk in andere constitutioneele staten ook wel gebeurt, al heeft dit zooals in Engeland een historischen grond. Zelfs wensch ik te dien opzichte geen onderscheid gemaakt te zien betreffende de begrootingen of militaire wetten zooals in het laatstgenoemde rijk, in België en in Frankrijk onder het Charter van 1830. Komt voorstel 1 bij kamer A. dan voorstel 2 bij kamer B. en voorstel 3 wederom bij A. en zoo vervolgens. In plaats van zooals nu de Eerste Kamer, om de woorden van Thorbecke te gebruiken, te bestemmen tot een tweeden aanleg of instantie der wetgeving, zou ik wenschen de eene kamer dit beurtelings te doen zijn van de andere. Beurtelings moet de eene kamer de veiligheidsklep zijn voor overijlde en partijdige besluiten van de andere. | |
[pagina 38]
| |
De kamer, die het voorstel, dat door de andere is aangenomen, ontvangt, heeft het, zooals zij het ontvangt, in zijn geheel òf aan te nemen òf te verwerpen. Die het voorstel in de tweede plaats ontvangt heeft geen recht van amendement; alleen zij, die het voorstel het eerst behandelt, mag wijzigingen in een voorstel des Konings maken. Om aan beide kamers het recht van amendement toe te kennen, gelijk de heer Olivier thans wil aan de Eerste Kamer, dunkt ons niet noodig. Verscheidene redenen voor zijn denkbeeld aangevoerd kunnen niet tegen het onze worden ingebracht, omdat wij het aanzien van dit lichaam zoozeer verhoogen. Indien het recht om wijzigingen in voorstellen des Konings te maken aan beide deelen der vertegenwoordiging wordt toegekend, wij vreezen dat de behandeling van voorstellen nog langer zou duren dan tegenwoordig, vooral omdat de wijzigingen er in gebracht door de kamer, die 't ontwerp in de tweede plaats behandelde, ook goedgekeurd zouden behooren te worden door de andere kamer. Want wil men de eene kamer niet noodzaken een ontwerp aan te nemen, dat niet tot in de geringste détails hare goedkeuring wegdraagt, dan mag men ook niet buiten de andere kamer om een ontwerp als aangenomen beschouwen, waarin veranderingen zijn gebracht, die niet aan haar oordeel zijn onderworpen geweest. Ik ben beducht voor grooten omslag en vele moeielijkheden bij verschil van gevoelen en om dezelfde redenen, waarom het voorstel der 9 leden en de ontwerpen van wet in '48 aan de Eerste Kamer het recht van amendement niet toekenden, meen ik dit recht bij de behandeling van elk voorstel slechts aan éene kamer te moeten geven. Werden aan beide kamers dezelfde bevoegdheden gegeven, ik geloof dat men dan zou verkrijgen 1o. eene populaire Eerste Kamer, populair èn door hare samenstelling èn door haar werkzaam deelnemen aan de parlementaire regeering; 2o. betere arbeidsverdeeling en daarmee gepaard gaande spoediger en grondiger behandeling van zaken, want de Tweede Kamer, nu als met zaken overstelpt en daardoor dikwijls vermoeid, zou, door de krachtige en feitelijke medewerking der andere gesteund, zoo goed als slechts de helft van hare tegenwoordige taak hebben te vervullen en dit zeker met meer opgewektheid dan nu verrichten; 3o. grootere keuzen van geschikte afgevaardigden zou men bekomen, want minder tijdroovend zou het lidmaatschap zijn van de kamer in vergelijking althans van dat der tegenwoordige Tweede Kamer, terwijl het lidmaatschap van de zoogenaamde Eerste Kamer meer zou gezocht zijn dan thans door den grooteren invloed, dien men bij deze inrichting op de regeering kan uitoefenen. 4o. vele leden zouden niet ‘verhaagschen’ en door hun telkens terugkeeren naar de plaats hunner inwoning beter op de hoogte blijven van de behoeften en wenschen des lands. - Het denkbeeld, dat wij hier voorstaan, is niet geheel nieuw. Bij de overweging der grondwetsartikelen, die tot de afdeeling van de wetgevende macht behooren, werd in hoofdzaak | |
[pagina 39]
| |
vrij algemeen dit gevoelen uitgesproken, gelijk men lezen kan bij Mr. Olivier op bladz. 168.
Aangezien ik met den schrijver van meening ben ‘dat onze Eerste Kamer geen iets afzonderlijks of iets anders dan de Tweede Kamer vertegenwoordigend lichaam is’ (bl. 107) geloof ik, dat de duur van het lidmaatschap van de Tweede en van de Eerste Kamer dezelfde moet wezen. In het ontwerp der staatscommissie van 1848 werd hetzelfde denkbeeld ook voorgestaan. En als in het eerste ontwerp van het ministerie van dat jaar, de zittingtijd van de leden der Eerste Kamer langer duurde dan die van de Tweede, dan behoeft men niet te denken, dat daarvoor redenen worden aangegeven. Men zal ze te vergeefs zoeken, evenmin als men in het gewijzigd ministerieel ontwerp goede argumenten zal aantreffen. Die welke worden aangevoerd, worden behoorlijk door den schrijver weerlegd en wel op zulk eene wijze, dat 't ons moeite kost hier niet het geheele betoog over te nemen. Of de heer Olivier nu een bepaalde tegenstander is van het stelsel der periodieke gedeeltelijke hernieuwing der kamer zou ik niet zoo bepaald durven verzekeren. De heer Thorbecke zit hem een weinig in den weg, naar ik geloof, en gelijk ik ook wel op andere plaatsen meen te hebben opgemerkt. Want indien een ander dan Thorbecke aangevoerd had hetgeen deze bij het daarop betrekkelijk artikel der Grondwet aanteekent - en hetgeen de schrijver op bl. 110 woordelijk mededeelt - ik twijfel niet of hij zou 't eerste argument een machtspreuk genoemd hebben en omtrent het tweede hebben opgemerkt, dat er ten onzent weinig vrees bestaat voor het eensklaps optreden van eene geheel nieuwe kamer. Dat hij dit niet zegt maar toch wel ietwat meent blijkt, dunkt mij, uit de niet van gewicht ontbloote gronden, die hij aanvoert voor het stelsel van voor een bepaald getal jaren gekozen en in haar geheel aftredende kamers. En 't verwondert ons in hooge mate dat iemand, die zulke argumenten als hier weet aan te geven, niet een bepaald stelsel con amore weet te verdedigen. Het pleit meer voor de eigenaardige gemoedsgesteldheid van den auteur dan voor zijn vast staatsmansgeloof. En hoeveel de schrijver ook heeft van Thorbecke, hoeveel eerbied hij voor diens meening koestert, dat vaste geloof, dat dezen bezielde, mist men bij hem maar al te veel. Het boek van den heer Olivier kan tot zekere hoogte door iedereen, van welke denkwijze hij ook is, bij gelegenheid eener grondwetsherziening worden aangehaald. Want die tegen de twee zoo evengenoemde stelsels bezwaren heeft, kan eene verdediging vinden van art. 39 van de staatsregeling van 1798 op bl. 114, welk artikel inhield dat de aftredende leden van het vertegenwoordigend lichaam andermaal weder verkiesbaar waren, doch voor de derde maal niet, dan na een tijdsverloop van drie jaren. Maar eerlijk als altijd somt hij ook tegen het | |
[pagina 40]
| |
absolute stelsel der niet-herkiesbaarheid, ‘al beveelt het zich in menig opzicht aan’, de groote en overwegende bezwaren daaraan verbonden op en vraagt ten slotte ‘of het niet goed zou kunnen werken te bepalen dat een afgevaardigde, nadat zijn zittingtijd geëindigd is, niet dan na een tijdsverloop van gelijken duur - 4 of 6 jaren - kan herkozen worden door hetzelfde district, waaruit hij tot nu toe was afgevaardigd.’ Mij dunkt, dat wanneer men de kiezers politiek mondig verklaart te kiezen hen die zij waardig achten het land mede te helpen vertegenwoordigen, wanneer men inderdaad gelooft dat ‘de politiek is eene kunst, die ook door de praktijk moet geleerd worden’, dat eene mogelijke herkiezing meer prikkelt tot eene ijverige plichtsbetrachting dan de zekerheid niet herkozen te kunnen worden, dat het aantal bekwame staatslieden hier te lande zoo groot niet is, dat de lust om afgevaardigde te worden ten onzent bijster klein is, gelijk blijkt uit de ondervinding wanneer geroepen wordt om jong en nieuw bloed in de kamers - dat men dan niet beginnen moet met wantrouwen te stellen in de kiezers; niet plotseling moet afbreken de levensdraad van de afgevaardigden of stoornis brengen in hun levensbestaan. Wat zou 't ook baten, indien men na zekeren tijd niet in hetzelfde district mocht herkozen worden? Men zou hetzelfde zien wat nu gebeurt indien iemand in een district van twijfelachtige kleur valt; zoodra de gelegenheid daar is, staat hij elders weer op. Men zou dan systematisch regelen het Changez, croisez der representanten en het middel, om des schrijvers woorden te bezigen, tegen het groote sterk voortwoekerende euvel, waaraan vergaderingen die lang uit een bijna niet afwisselend personeel bestaan zoo lichtelijk onderhevig worden, het euvel van koteriegeest en kameraadschap (sic), zou blijken niet te baten. Ook geloof ik, dat aan het voorstel om niet dan na zeker tijdsverloop iemand in hetzelfde district te herkiezen, een verkeerd denkbeeld te gronde ligt, dat bij de kiezers geen wortel moet schieten. De kiezers moeten niet op de gedachte of misschien beter, niet in de meening versterkt worden als zoude iemand, zoo hij in een district gekozen is de afgevaardigde zijn van dat district en niet van het gansche land. Indien het staatsrechtelijk geloof in wasdom toeneemt, dat hij is de mederepresentant van de geheele natie, waarom zou dan iemand niet kunnen blijven zitten, zooals 't heet voor hetzelfde district. Over het geheel moeten de kiezers geen verschil maken tusschen hen, die in het algemeen eene zelfde richting zijn toegedaan. Tusschen hen, die eerlijk zijn en onpartijdig, dit in de eerste plaats, bekwaam, vol ijver en lusten van een zelfde politieke richting, moet voor den kiezer als het ware geen verschil bestaan. Begrijp ik 't goed, dan moet de kiezer op hoofdzaken en niet op speciale dingen acht slaan. Wat mij betreft, ik geloof dat de duur van het lidmaatschap van beide kamers dezelfde moet zijn en niet langer dan op 4 jaar gesteld | |
[pagina 41]
| |
worden en beide moeten, ofschoon daarom niet in hetzelfde jaar, niet gedeeltelijk maar geheel hernieuwd worden. ‘In eene kamer die zekeren tijd zit, zonder bijna van personeel te veranderen, is gedurende dien tijd de meerderheid eene vaste grootheid. Zij weet dat, wat zij tot stand wil brengen, binnen dien tijd tot stand gebracht moet zijn, wil zij niet de kans loopen dat het land, ontevreden over de onvruchtbaarheid van het jongste parlementaire tijdvak, in het nieuwe parlement ook eene nieuwe meerderheid afvaardigt, want hier heeft het land te doen gehad met eene bepaalde meerderheid in een bepaald parlement. Het land heeft meer vat op zijne vertegenwoordiging, al komt de gelegenheid om er zijn oordeel over te uiten schaarscher voor. Eene kamer daarenboven, die een bepaald aantal jaren achter elkander zit, staat ongetwijfeld tegenover de kiezers op een vrijer, onafhankelijker standpunt, dan eene kamer die om het jaar voor een derde, of om de twee jaren voor de helft verandering ondergaat’ (bl. 111). ‘De in haar geheel blijvende kamer behoudt hare homogeniteit en terzelfder tijd dat de zelfstandigheid der leden tegenover de kiezers verzekerd wordt, blijft het land een geruimen tijd buiten de gemoedsbewegingen en beroeringen, die van het tijdvak der verkiezingen onafscheidelijk schijnen te wezen’ (bl. 112). Onder zulke omstandigheden zou een parlementair ministerie met bepaalde beginselen eene benijdenswaardige positie kunnen innemen. Het zou eene regeerkracht kunnen ontwikkelen, die heilzaam was voor het land en gelegenheid hebben de natie de wetten te geven, waaraan zij reeds sedert lang groote behoefte heeft.
Evenals wij reeds over eenige andere punten stilzwijgend zijn heengegleden, zoo laten wij ook geheel onbesproken de inrichting en wijze van werken der kamers. Wij kunnen dit te eerder doen omdat de schrijver hier niet anders dan historisch en kritisch te werk gaat. We willen thans nog een enkel woord wijden aan art. 106 der Grondwet en daaraan eenige beschouwingen toevoegen. Over eenig ingekomen voorstel des Konings, zegt dit artikel, wordt door de volle kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheiden afdeelingen, waarin al de leden der kamer zich verdeelen en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. De bedoeling van dit artikel is duidelijk. De kamer mag, om de woorden van den schrijver te gebruiken, 's Konings voorstellen niet rauwelijks in beraadslaging brengen; een voorbereidend onderzoek tot inleiding der verdere behandeling moet voorafgaan. Hoe de overweging in de afdeelingen plaats vindt en welke de behandeling van het voorstel is, nadat die overweging is afgeloopen en vóórdat het ontwerp in openbare beraadslaging komt, laat de Grondwet over aan de reglementen van orde der kamers, tot wier huishoudelijke inrichting dit behoort. | |
[pagina 42]
| |
Hoe het reglement van orde der Tweede Kamer dit onderwerp regelt, geeft de schrijver uitvoerig op door textueele mededeeling der artikelen, terwijl hij daarop als zijn gevoelen doet kennen, dat de methode afgaande op hare uitkomsten eene bij uitstek slechte is. Van stelselmatige behandeling, zegt hij bl. 123, van een overzicht, dat bondig en beknopt het onderwerp en de regeling er van omvat, van een juist en duidelijk geformuleerd oordeel over het voorstel, vindt men geen spoor. De verslagen onzer Tweede Kamer zijn niets anders dan loutere processenverbaal, even lijvig als droog, van hetgeen in elke afdeeling door de aanwezigen, elk voor zich, over en ter gelegenheid van het ontwerp, voor en tegen is te berde gebracht. Het verslag is niet eens een resumé van het gepraat in de verschillende afdeelingen, maar eene sortering en bijeenvoeging van hetgeen door de voorstanders in de afdeelingen voor en door de tegenstanders tegen gezegd is. En zoo voortgaande critiseert hij met de meeste scherpte niet onverdiend de methode, waardoor de verslagen der kamer, die hoofdbronnen voor de geschiedenis onzer wetten wezen moesten, waardelooze stukken zijn geworden, die men vruchteloos raadpleegt. Men verneemt uit de stukken niet datgene, waarop het aankomt, ja, dikwijls het tegenovergestelde van datgene waartoe de volle kamer besluit. Wel heeft blijkens enkele artikelen de Tweede Kamer gevoeld, dat er aan de methode iets hapert, maar iets beters, iets afdoende heeft zij niet bewerkt. En nu hadden wij juist hier gehoopt, dat de schrijver zich in zijn volle kracht zou doen kennen, niet alleen als scherp criticus, maar tevens als iemand die weet op te bouwen. Nergens evenwel zijn we meer dan hier teleurgesteld. Wij hadden zoo gaarne gezien, dat hij van zijn plan om alleen historisch en kritisch te behandelen wat de Grondwet over wezen, samenstelling, inrichting, bevoegdheden en werkkring der vertegenwoordigende en wetgevende machten bevat, was afgeweken en stelsel tegenover stelsel had geplaatst. Maar we krijgen nu alleen een bedekte aanprijzing van zelfstandige adviseurs, die evenwel gedeeltelijk weder wordt ingetrokken om te eindigen in eene raadgeving om een ingekomen ontwerp terstond te stellen in handen eener commissie van deskundige leden om daarop te praeadviseren en daarna het ontwerp met het praeadvies ter overweging naar de afdeelingen te zenden. De aandacht ware dan, reeds in den aanvang, op de hoofdpunten zoo van het onderwerp als van het voorstel van wet gevestigd, zegt hij, en de overweging zou er niet minder degelijk om wezen, dat zij veel beknopter zou kunnen zijn (bl. 129). De Grondwet, meent de schrijver, belet zulk eene voorbereiding tot het overwegen niet. Aangenomen dat dit laatste waar is, wat ik nog niet toegeef, ik kan niet inzien, dat dit gemengde systeem veel goeds belooft. Want wat, indien de commissie na kennisneming van de gedachtenwisseling | |
[pagina 43]
| |
der kamer in de afdeelingen van gevoelen verandert? Wat indien de commissie in gevoelen verschilt van hare medeleden? Zal het houding hebben als commissie het praeadvies te verdedigen, nadat de afdeelingen een ander gevoelen hebben vooropgezet? Vreest de heer Olivier niet, dat onder zijn stelsel de sectievergaderingen nog slechter zouden bezocht worden dan tegenwoordig? Even als zijn systeem geloof ik dat ook het stelsel van zelfstandige rapporteurs te veel bezwaren heeft om dit te kunnen aanprijzen. Maar hoe het zij, ten einde een eventueel goed stelsel niet in den weg te staan, acht ik 't wenschelijk art. 106 in eene herziene Grondwet te wijzigen, zoo niet geheel te doen vervallen. Of de kamer eenig voorstel in de afdeelingen overwegen wil of niet; of zij het in handen eener speciaal daartoe benoemde commissie van advies stellen wil; hoe zij de afdeelingen wil inrichten, dit alles zou ik aan het oordeel der kamer willen zien overgelaten. De Belgische Grondwet zou hier tot voorbeeld kunnen strekken. Waar zij nu reeds mede beginnen kon, is met eene wijziging van het Reglement van Orde. Indien ik naga, dat bij de overweging van zeer belangrijke wetsontwerpen soms 30 van de 80 leden afwezig zijn, dan kan ik mij voorstellen, dat soms eene afdeeling al zeer klein zal zijn en doe ik mij zelven de vraag of eene vermindering van het aantal afdeelingen niet wenschelijk zou zijn. In de tweede plaats wil ik gevraagd hebben, of het niet rationeeler is eerst in de volle kamer zooveel voorzitters te kiezen als er afdeelingen zijn en dan de afdeelingen door loting te vormen dan zooals nu de voorzitters te kiezen, nadat de leden zich na de loting vereenigd hebben in hunne respectieve afdeelingen. Nu is 't mogelijk, dat de meest geschikte personen tot voorzitters in éen of twee afdeelingen bij elkander komen, het lot is wispelturig en in de andere afdeelingen alzoo de stof tot leiders van de overwegingen ontbreekt. Stond de Grondwet dit toe dan zoude dit reeds van grooten invloed kunnen zijn op de samenstelling van de verslagen der kamer, vooral wanneer benoeming van voorzitters der afdeelingen voor elk afzonderlijk voorstel plaats had. En misschien strijdt 't ook wel niet met de Grondwet. Want niettegenstaande art. 106 zegt: ‘dan nadat het is overwogen in de onderscheiden afdeelingen, waarin al de leden der kamer zich verdeelen’, behoort de voorzitter van de kamer toch tot geen sectie. Welnu, wanneer dit geoorloofd is, men zal een 4 of 5tal voorzitters van afdeelingen wel zonder loting bij even zoovele afdeelingen kunnen indeelen. Maar niet elk voorstel behoeft m.i. in de secties overwogen te worden. De Grondwet kan de beoordeeling daarvan zeer goed aan de kamer overlaten. Er zijn genoeg voorstellen, die ieder lid voor zich zelven wel kan overwegen. In België wordt ook niet alles in de afdeelingen onderzocht. Daarmee wordt uitgewonnen het bezoeken van een aantal vergaderingen, het opmaken van een aantal verslagen, die niets beteekenen en welke te lezen vermoeienis des geestes is. Acht | |
[pagina 44]
| |
iemand het ontwerp toch gewichtig genoeg om er de aandacht van zijne medeleden op te vestigen, welnu, de weg daartoe staat hem open. Elk lid kan schriftelijke en onderteekende nota's, beschouwingen over het voorstel of daarin te brengen verbeteringen behelzende, inleveren. Dit recht zoude ik in elk geval ook tegenwoordig willen uitgebreid zien en niet alleen willen toekennen aan hem, die in de afdeeling tegenwoordig is geweest. Van zoo'n strafoefening heb ik geen begrip. Die iets te zeggen heeft, die zegge het, en mij dunkt dit recht moet nog eerder hebben hij, die afwezig is geweest dan diegene, welke in de afdeelingen reeds gelegenheid heeft gehad zijne beschouwingen mede te deelen. Op de dikte van het Bijblad zou een nota meer of minder niet veel afdoen. Maar het kwaad, hetgeen men voorkomen wil, schrijft De Bosch Kemper in zijn ‘Wetenschap der zamenleving’ (dl. III bl. 533) ligt hooger dan dat 't door reglementaire bepalingen kan worden weggenomen. De oorzaak van de weinige vruchten, die het onderzoek in de afdeelingen oplevert, schrijft hij toe, deels aan de regeering dat zij onafgewerkte wetsvoordrachten aan de Staten-Generaal aanbiedt, deels aan de Tweede Kamer dat deze te veel als een wetgevingscommissie werkzaam is. Welnu het een zoowel als het ander zou door eene betere wijze van bewerking der voorstellen vermeden worden. Ook omtrent het opstellen en het behandelen van wetten deelt de heer Olivier zijn gevoelen mede. Met Thorbecke meent hij dat het opstellen van wetten, dat doorgaans in de ministeriën geschiedt, eigenlijk geene ministerieële verrichting is. Het wezen van het ministerieële ambt is uitvoering. De wetsontwerper dient op een standpunt te staan, waar hij de behoeften der administratie overziet, doch buiten hare beweging geplaatst is. De minister kan een uitmuntend bestuurder zijn en het genie van wetgeving missen. Hij kan een wetgevend hoofd van de natuur hebben ontvangen; hij ontdekt de leemten van het bestaande: maar de dagelijksche beslommering van zijn departement vergunt hem nauwelijks de eerste lijnen zelf te trekken, veel min de plannen uit te werken. Hij laat het dus over aan ambtenaren zijner bureauxGa naar voetnoot(*). En zoo wordt deze hoogste verrichting van Staat, waarbij van den eersten aanleg zooveel afhangt, op een ondergeschikten trap als eene gewone administratieve bezigheid behandeld. Of de Koning benoemt soms eene commissie tot vervaardiging van een bepaald ontwerp. Dit middel acht Thorbecke zeer bruikbaar, terwijl men bij de benoeming van buitenge- | |
[pagina 45]
| |
wone staatsraden vooral op het oog moet hebben de bijzondere bekwaamheden tot zulk een dienst aan het gouvernement te verbinden. Maar het is een buitengewoon middel. Het is van hoog belang dat er eene vaste commissie of liever een samenstel van vaste commissiën van wetgeving besta, die met alle hoofdtakken van huishouding in gestadige aanraking is, en hiermede overeenstemmend is, naar des schrijvers gevoelen, de Raad van State juist het collegie, dat in dit opzicht aan het ideaal beantwoordt. Wij hebben de woorden van Thorbecke in hun geheel aangehaald, omdat hij, wetgevend genie als hij was, beter dan eenig ander oordeelen kon over de ongelukkige wijze, waarop wetten tot stand komen. Evenwel van hetgeen hij zelf aanraadt heeft hij, voor zoover wij weten, nooit gebruik gemaakt. En sedert de wet van 21 Dec. 1861, houdende regeling der samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, schijnt voor de bewerking der wetten dit geroemde collegie nog niet ter hulpe opgeroepen. Bedriegen wij ons niet, dan zal deze instelling wel inzonderheid blijven een adviserend lichaam. Ik verwacht ook niet, dat de Raad van State dikwijls gebruik zal maken van zijn recht, hem bij art. 25 der wet toegekend, om aan de regeering voordrachten te doen omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur. En ook kan ik mij niet voorstellen, dat de goede verstandhouding en de gewenschte samenwerking tusschen den Raad en de Regeering bewaard zouden blijven wanneer een door hem gedane voordracht geen ondersteuning vond bij den minister. Men werkt niet gaarne voor niets. En om plannen van den minister uit te werken, met het oog daarop is toch de Raad van State niet samengesteld. En hoe zal dit collegie 's ministers plannen kunnen uitwerken wanneer het die b.v. niet deelt. Van het buitengewone middel, waarvan Thorbecke sprak, moet men gebruik maken. Bijzondere daartoe door de regeering uit te noodigen personen, waartoe natuurlijk ook ambtenaren van de ministerieële departementen en kamerleden kunnen behooren, moeten de voorstellen van wetsontwerpen, hetzij geheel naar eigen inzicht, hetzij naar de hoofdlijnen door den minister aangegeven redigeeren. En hierbij blijve men niet staan. Zij, die het voorstel hebben bewerkt, dienen het krachtens volmacht van den Koning bij de kamer in - iets waartoe ook de tegenwoordige Grondwet het recht geeft - en verdedigen het onder verantwoordelijkheid van den minister. Art. 105 der Grondwet schijnt in dit opzicht te vergeefs geschreven. Na 1848 is er nog geen gebruik van gemaakt en vóór 1848 van de gelijkluidende bepaling van art. 106 van de Grondwet meer dan eens. Waarom niet? Wij kunnen niet dan gissen en betreuren 't dat 't zoo is. Wanneer ministers zoo overladen zijn met bezigheden van allerlei aard, wanneer het wezen van het ministerieële ambt is uitvoering, wanneer er zulk eene dringende behoefte bestaat aan afschaffing van verouderde wetten, en daarvoor in de plaatsstelling van met den tijd | |
[pagina 46]
| |
meer overeenkomstige, wanneer de grenzen van het staatsleven zich hoe langer hoe meer uitbreiden, waarom dan geen bijzondere commissiën benoemd tot het ontwerpen van wetsvoorstellen. Maar niet alleen het ontwerpen aan deze opgedragen. Ook het verdedigenGa naar voetnoot(*). Wie kan dit beter doen dan hij, die het voorstel tot in de geringste détails heeft nagegaan, die vertrouwd is met den hoofdinhoud der wet, en beter dan eenig ander waken kan voor de eenheid. Indien de minister verdedigen zal wat een ander bewerkt heeft zal hij zich dan niet eerst haarfijn in die materie moeten inwerken; loopt men geen gevaar dat hij er meer omheen praat dan de bepaling behoorlijk verdedigt? Zal het geen vertrouwen wekken bij de vertegenwoordiging te weten, dat men tegenover zich heeft de mannen, de specialiteiten die op de hoogte van het onderwerp zijn? Zullen deze, zelfs zonder 't te weten, niet de veelpraters, de dilettanten buiten het debat houden, en zal de discussie niet meer gevoerd worden door de dii majores over de beginselen, waarop het ontwerp rust? Inderdaad, wanneer deze weg niet ingeslagen wordt, wij vreezen bij de kortstondigheid van onze ministeries, dat hoogstens de loopende zaken aan den gang zullen gehouden worden, maar dat groote zaken niet zullen worden afgedaan. Ontwerpen als die van een strafwetboek, de wetten op het notariaat, hypotheek enz. liggen sedert geruimen tijd door de commissie afgewerkt in 's ministers kabinet. Wanneer zullen die ontwerpen wet worden, hetzij gewijzigd, hetzij ongewijzigd, indien ze ook niet verdedigd worden door dezelfde personen die ze bewerkt hebben? Wonderlijke tegenstrijdigheid! Achter de schermen roept men tal van personen op om den arbeid voor te bereiden, maar men schaamt zich als 't ware om met deze voor het voetlicht te treden. Keur ik met den schrijver de gewone wijze van bewerking der voorstellen van wet af, ik verschil met hem in gevoelen over de vraag, aan wie deze arbeid moet worden opgedragen. De afdeeling van den Raad van State, in betrekking staande tot het ministerieel departement hetwelk de zaak aangaat (art. 29 der wet), telt m.i. te veel staatslieden en te weinig specialiteiten om van bedoelden werkkring veel heil te kunnen verwachten. Geschikt om te onderzoeken en een oordeel uit te spreken, zal het collegie voor omvangrijke en hoogstgewichtige onderwerpen van wetgeving - juist waarom het te doen is - te onge- | |
[pagina 47]
| |
schikt zijn. En indien hij inderdaad ontwierp, wie zal adviseeren? Of zal men mij tegenwerpen dat de R.v.S. nog iets anders is dan de bewuste afdeeling? Maar indien dit geen spelen met woorden is, ik vraag nog of de werkkring van den Raad zoo weinig omvattend is, dat men ook zulke gewichtige regelingen aan hem kan opdragen? Indien 't hooge nut wordt ingezien om commissiën te belasten met het ontwerpen en verdedigen der voorstellen van wet, indien de kamer begrijpt, dat het haar roeping niet is als eene eigenlijke wetgevingscommissie werkzaam te zijn, dan zal zij 't daarheen moeten leiden, dat de regeering eindelijk toegeeft. Geen betere weg kan m.i. daartoe worden ingeslagen dan dien de heer Albarda aangaf bij de beraadslagingen over het voorstel tot herziening van het reglement van orde in 1849. Volgens dezen zou het wenschelijk zijn, dat, na den afloop der algemeene beraadslagingen over een voorstel, over het al dan niet aannemelijke (tusschen aannemen en aannemelijk verklaren bestaat groot verschil) daarvan werd gestemd. Eerst dan, wanneer deswege in een toestemmenden zin zou zijn beslist, behoorde de kamer over te gaan tot een onderzoek van de bijzondere artikelen, terwijl eerst dan de gelegenheid tot het voorstellen van amendementen moest worden gegeven. Daardoor zoude veel tijd bespaard en een geregelde gang van werken bevorderd worden. Ook bij de behandeling van conceptadressen en voorstellen van bijzondere personen is het voorgeschreven, dat geene beraadslagingen kunnen plaats hebben over de onderdeelen, dan nadat de algemeene strekking daarvan zal zijn goedgekeurd. Is de hoofdzaak goed, men kan het wetsvoorstel desnoodig door amendementen verbeteren, maar vindt het hoofdbeginsel bij de kamer geen sympathie, men zal te vergeefs het ontwerp door wijzigingen verbeteren. Pogingen daartoe lijden steeds schipbreuk en die pogingen zijn 't, die het constitutioneele stelsel in minachting brengen bij het publiek. Want men verkrijgt, na dagen en weken bijeen te zijn geweest voor de behandeling van voorstellen, wetten, die voortdurend steenen des aanstoots zijn of eene verwerping van het voorstel, zonder dat 't nog bekend is wat de kamer wil. Welk besluit de kamer neemt, in elk geval brengt 't haar in discrediet bij de natie. 't Heeft ook geen houding, zooals wel gebeurd is, elk artikel van een voorstel te wijzigen, elk geamendeerd artikel aan te nemen en toch het geheele voorstel ten slotte te verwerpen. Eene doortastende houding der kamer zou beteren indruk maken en meer effect hebben dan hare tegenwoordige wijze van handelen.
Ten slotte willen wij nog een enkel woord wijden aan het recht van den Koning om de Staten-Generaal hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, te ontbinden. De schrijver meent, dat dit recht geen constitutioneel beginsel is en dat het niet volkomen strookt met het wezen der regeering bij vertegenwoordiging. Ook gelooft hij niet, dat het een monar- | |
[pagina 48]
| |
chaal beginsel tot grondslag heeft, maar dat het integendeel in zijne strekking het meest democratisch beginsel is, dat onze Grondwet bevat. Deze voorstelling beamen wij niet. Wij geven toe dat het geen monarchaal beginsel is ofschoon, wanneer men let op het gebruik dat er ten onzent van gemaakt is, het er soms wel den schijn van heeft. Even als de pairschub elders, wordt ontbinding hier te lande tot dusverre aangewend om aan de regeering eene meerderheid te bezorgen. Maar is 't, wat wij volkomen toegeven, geen monarchaal, dan behoeft het daarom nog volstrekt geen democratisch beginsel te wezen. Het recht tot ontbinding van eene of beide kamers, dat wel aan niemand anders kan gegeven worden dan aan den Koning, staat tegenover het recht, dat de Staten-Generaal hebben om de begrooting, om redenen daarbuiten gelegen, af te stemmen. De Koning past zijn recht toe, wanneer hij meent dat de Staten-Generaal niet met hem tot heil des lands willen samenwerken: zij daarentegen hun recht, wanneer zij voor zich zelven overtuigd zijn, dat het de schuld der ministers is wanneer het gemeen overleg tusschen regeering en vertegenwoordiging verbroken is. Wanneer de Staten-Generaal de begrooting om redenen daar buiten gelegen afstemmen, kan de Koning, wanneer hij inziet dat zij in hun recht zijn en begrijpt dat de ministers inconstitutioneel gehandeld hebben, dezelfde begrooting door anderen of door dezelfden, wanneer het struikelblok uit den weg is geruimd, laten indienen met evenveel recht als de Staten die kunnen aannemen. Evenzeer kunnen de kiezers bij eene ontbinding der kamer dezelfde afgevaardigden naar de kamer zenden wanneer zij overtuigd zijn, dat het niet de schuld is van de vertegenwoordigers des volks zoo het gemeen overleg tusschen de kamer en de regeering verbroken is. Wanneer de Koning eene kamer ontbindt dan beteekent dit niet dat hij de kiezers, of wil men het volk, wil laten beslissen in eene vraag van toegepaste politiek. In geenen deele, en ofschoon de ontbinding wel altijd zal plaats hebben na een strijd waarin het ministerie de neerlaag heeft geleden, moet men zorg dragen de toepassing van het recht niet voor het wezen der zaak te houden. De Koning moet niet ontbinden dan wanneer hem duidelijk gebleken is, dat gemeen overleg tusschen de regeering en de vertegenwoordiging niet bestaat en dat de Staten-Generaal daarvan de oorzaak zijn. Niet het eerste en het beste verschil, dat zich voordoet en waarin z.i. de regeering gelijk heeft, mag voor hem aanleiding wezen om van zijn recht gebruik te maken, evenmin als de St.-Gen. dat mogen doen van het hunne. Verkeerde handelingen moeten door de vertegenwoordiging gepleegd zijn vóordat de Koning zijn recht toepast. De kiezers moeten duidelijk zien, dat de St.-Generaal partijdig en inconstitutioneel handelen; dat zij geen gemeen overleg hebben willen oefenen met de regeering; dat zij 's lands belang hebben verwaarloosd. | |
[pagina 49]
| |
Indien dit het geval is, dan is een beroep op de kiezers alleszins geoorloofd. Ons publiek, zegt de hoogleeraar Buys in zijn ‘Winter- en Zomerstormen’, heeft in den regel oor noch oog voor groote politieke kwestiën, maar hoe apathiek onder gewone omstandigheden, het kan zich nog warm maken voor vraagstukken van zuiver zedelijken aard. En dit zedelijkheidsgevoel is 't, waarop de Koning of de regeering een beroep doet. Wanneer de kiezers een oordeel moesten vellen over een of meer politieke kwestiën, een beroep op hen ware m.i. het allerdwaaste wat men doen kon. Hoeveel vraagstukken zijn er niet, waarvoor men staatsman dient te wezen om daarover een oordeel uit te spreken, en die door de vertegenwoordiging, in overleg met de regeering, tot eene beslissing worden gebracht, nadat die soms gedurende geruimen tijd aanhangig zijn geweest, en nadat de meest kundige en eerlijke personen daarover hun gevraagd of ongevraagd advies hebben gegeven. Maar waarom zou men bij eene ontbinding van de kamer van de kiezers iets anders, iets oneindig zwaarwichtigers vergen dan bij eene gewone periodieke verkiezing of bij eene ontbinding ten gevolge eener grondwetsherziening. Vraagt men in deze gevallen naar de bepaalde meening der kiezers? Volstrekt niet. ‘Wanneer de grondslagen van den Staat, het grondstaatsrecht, zullen veranderd worden, heeft de natie recht, nieuwe versche mannen af te vaardigen, om de eerste uitspraken der gewone wetgevende macht, nader ten toets te brengen’ (bl. 234). Alzoo niet de kiezers beslissen, volgens den schrijver en terecht, bij voorbant, maar zij vaardigen slechts andere mannen af, die de zaak, welke het geldt, nader onderzoeken. In gelijken geest sprak ook het ministerie in zijne toelichting van het XIe hoofdstuk der Grondwet (bl. 227). Evenzoo bij gewone periodieke verkiezingen. Indien 't anders ware, indien de kiezers een bepaald oordeel behooren te vellen, de heer Olivier had bij zijne bespreking der kiesvereenigingen wel een toontje lager mogen aanslaan en de politieke clubs met hun kort begrip van hun geloof in zaken van Staat en regeering (bl. 51) zoo niet uit de hoogte moeten veroordeelen. In welk geval ook, kandidaat-kamerleden mogen nooit beloven of zich verbinden in een bepaalden zin te stemmen. Een imperatief mandaat kennen wij gelukkig niet. 't Zou niet alleen onmenschkundig zijn, maar ook uitdrukkelijk strijden met de letter en den geest van art. 82 der Grondwet. De leden der vertegenwoordiging stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. Dit artikel maakt geen onderscheid voor hen, die na eene ontbinding der kamer of bij gelegenheid eener periodieke verkiezing verkozen zijn. De leden der vertegenwoordiging zijn in elk geval volkomen vrij ten aanzien van de kiezers. Hun advies moet eenig en alleen door hunne eigen, individueele overtuiging zijn bepaald, teekent Thorbecke aan op art. 85. | |
[pagina 50]
| |
Wordt het recht tot ontbinding der kamers zóo opgevat, als ik hier kortelijk aanstip, dan is dit recht geen monarchaal recht, niet een recht aan de kroon gegeven als een wapen om, zoo noodig, in haar belang tegen de democratie gebruikt te worden, want het belang van het land en van de kroon kan in een constitutioneelen Staat niet van elkander gescheiden worden. Ook is het niet in zijne strekking het meest democratische beginsel dat onze Grondwet bevat, want de kiezers zijn niet opgeroepen om uitspraak te doen in een bepaald geschil van toegepaste politiek. Daarom is het ook verkeerd te zeggen, gelijk de schrijver doet, dat ‘het beroep op het volk, als op de hoogste macht insluit dat, wanneer het volk 's Konings regeering in het ongelijk stelt, deze zich aan die einduitspraak zal en moet onderwerpen.’ Waar staat 't in de Grondwet, dat de kiezers in hoogste instantie oordeelen? waar dat de Koning bedoelde zaak niet mag verschuiven tot gelegener tijd? waar, dat de regeering maar eens ‘apelleren’ kan? Wanneer 's lands belang niet behartigd wordt door de vertegenwoordiging, die in de plaats van de vroegere gekozen is, de Koning heeft het recht de kamer andermaal te ontbinden. Zijn staatsmanswijsheid, zijn oordeel dat zich gevormd heeft na raadpleging van zijn ministers, van de meest kundige, eerlijke en onpartijdige staatslieden in den lande, moet beslissen of vastgehouden moet worden aan de regeeringspolitiek of niet. Wij verdedigen het recht tot ontbinding van eene of de beide kamers evenzeer als wij niet willen aangerand zien het recht der vertegenwoordiging om de begrootingen af te stemmen, om redenen daarbuiten, wanneer zij overtuigd is dat 's lands belang zulks gebiedt. En evenmin als wij dit recht der kamers een revolutionair beginsel noemen, evenmin dat van de kroon een monarchaal of democratisch. Indien dit recht aan den Koning werd ontnomen, men zou de vertegenwoordiging almachtig maken, want regeeren zonder geld is ondenkbaar. En om die almacht te neutraliseeren, zou men den duur van het lidmaatschap der kamers veel korter moeten maken dan nu is bepaald, iets wat weder andere bezwaren met zich brengt.
En hiermede staken wij onzen arbeid. Wij hebben onbevangen onze meening gezegd en gelooven alleszins gerechtigd te zijn - al hebben wij ook 't geheele boek niet in détail onderzocht - tot het aanprijzen van een werk, dat inderdaad in rijke mate licht verspreidt over onze Grondwet en onze politieke toestanden. Het zal mij hoogst aangenaam zijn, indien ik tot de lezing er van iets mag hebben bijgedragen en de schrijver mijne beschouwingen aanmerkt als een bewijs van hooge belangstelling in zijn boek, ook daar waar ik 't waag mijne denkbeelden tegenover de zijne te stellen. Ik hoop, dat zijn werk in handen zal komen ook van 't groote publiek, omdat 't in hooge mate opwekt tot nadenken. Dat het gelezen zal worden door beoefenaars en ‘liefhebbers’ van ons Nederlandsch staatsrecht acht ik buiten kijf. | |
[pagina 51]
| |
Ja, ik koester zelfs eenigermate de hoop, dat zijn boek het begin zal zijn van eene literatuur, waarvan het einde nog niet te voorzien is. ‘Bijdragen tot grondwetsherziening.’ ‘Open brieven aan Mr. Olivier’, ‘Ons kiesrecht’, ‘Twee kamers of éen’, - ik denk mij reeds een aantal dunne en dikke brochures met soortgelijke titels voor de glazen onzer boekverkoopers. Moge 't zoo zijn en al hetgeen het licht ziet strekken tot bevestiging van het constitutioneele beginsel en tot verbetering van onze Grondwet. Zaandam, 5 October 1876. Greebe. |
|