De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Mengelwerk.Naar en in Victoria.
| |
[pagina 290]
| |
wordt niet als maatstaf van de geldswaarde aangenomen, en evenmin kan de som, die eenig landman b.v. betaalt voor 't geld, dat hij tot elken prijs moet hebben, om zijn werk te kunnen voortzetten, voor zulk een maatstaf gehouden worden. Vervolgens werden mij door mijn vriend de voordeelen voorgehouden, die winkels en neringen voor de gelukkige bezitters afwierpen, en zij waren verleidelijk genoeg. Hij noemde mij ik weet niet hoeveel namen van storekeepersGa naar voetnoot(*), van handelaars in manufacturen, in schoenen, in tabak, in galanterie- of ijzerwaren, van slagers, bakkers, enz. enz. die nu voor schatrijk bekend stonden. Maar aangezien de meesten ook aandeelen in goudmijnen bezaten of speculeerden, was het niet bewijsbaar, dat zij hun fortuin alleen aan hun bedrijf te danken hadden. Echter kwam ik door de berekeningen van mijn raadsman tot het besluit, waarin ook betere kennismaking met de kolonie mij bevestigd heeft, dat de genoemde en soortgelijke zaken den nijveren en voorzichtigen man een ruim bestaan moesten opleveren, en dat velen daarbij geld als water verdienden. Dit moest hun toch des te gemakkelijker zijn, omdat nog altijd die partij in de wetgevende vergaderingen de overhand behield, welke meende dat koloniale industrie en welvaart door zware belasting van ingevoerde artikelen het best beschermd werd. Tegen deze partij der protectionisten voerden de voorstanders van vrijen handel of freetraders te vergeefs strijd, en zonder mij over politieke of oeconomische zaken een oordeel aan te matigen, kan ik verzekeren, dat mijn schoenmaker meer financieel belang bij den bloei der protectionisten had dan ik en dat de leveranciers er beter bij stonden dan hun klanten. Een eerste vereischte echter om als winkelier of industrieel geld te maken was vakkennis en handelsroutine, door veeljarige oefening en een eenigszins langdurig verblijf in de kolonie verkregen. Daar ik nu van handel in 't algemeen weinig begrip had en zoowel met koffie als suiker, met laarzen als katoen, met tabak als ijzerwaren nimmer bijzonder vertrouwelijk omgegaan had, beschouwde ik mijzelven even ongeschikt voor dergelijke ondernemingen, als ongenegen om er mij als loopjongen of jongste bediende nader bekend mede te maken. ‘'t Is een dorstig volk hier’, zoo had Willem na eenigen tijd zijn beschouwingen voortgezet, terwijl hij zichzelven 't vierde of vijfde glas ale inschonk, ‘geef den menschen wat te drinken, en je fortuin is gemaakt. De equipage, die je reeds een paar keer als de fraaiste van de stad bewonderd hebt, behoort een bierbrouwer. A.B. en C. (hij noemde mij de namen van eenige groote lui, op wier rijkdom ik reeds opmerkzaam was gemaakt) zijn bierbrouwers. Van D. behoef ik je niets te vertellen; je weet zelf hoe warmpjes hij er inzit, ofschoon hij dat hotel nog slechts een jaar of vier gehouden heeft. En ik zou je gemakkelijk een paar dozijn namen kunnen noemen van mannen, die | |
[pagina 291]
| |
vrij wat meer verdiend hebben, dan D. Trouwens het staat met geldmunten gelijk, zoo'n glas bier of zoo'n droppeltje cognac voor sixpence aan den man te brengen, en van de tien klanten ten minste vijf te hebben, die nog een tweeden sixpence nederleggen, en je uitnoodigen om een glaasje mee te drinken. Je hebt koude thee of water genoeg in voorraad, om jezelven van rum, cognac, madera en bier, of van jenever en whiskey te voorzien, al naarmate je iets van dien aard aangeboden wordt. Ik kan je verzekeren, dat ik zelf al honderdmaal op sprong heb gestaan om... ‘Om een hotel of ShantyGa naar voetnoot(*) op te zetten’, zoo viel ik hem in de rede, ‘en wat heeft je er dan toch wel van teruggehouden?’ - ‘Dat zal ik je eerlijk vertellen. Je hebt reeds gemerkt, dat ik drink zoolang als er bier in de kan is, en ik zou er niet best tegen kunnen, om den ganschen dag bij volle flesschen en vaatjes te staan, zonder mijzelven al te rijkelijk in te schenken. Zoo zou ik spoedig tot het legio van kroeghouders behooren, die niets met thee en water te doen willen hebben, en die na 't gebruik van een dozijn of drie borreltjes nog volkomen nuchteren zijn. Nu, zulke lui gaan vroeg of laat op de flesch, of door verwaarloozing hunner zaken of door delirium tremens. Mijn vrouw heeft het er bovendien niet op, dat ik mij met zulke dingen inlaat, en zou de zuipers, ergo de beste klanten, allicht een staaltje van haar opinie geven, dat ze voor goed uit mijn huis dreef. Maar een kerel als jij - bij Jingo, dat is je tweede glas bier geloof ik, waarvan de helft staat te verschalen, - je bent ervoor gemaakt, om een kroegje op te richten; want je moet met een kleine zaak beginnen, om eerst het praten te leeren, dat aan den bar evenals in het goochelspel hoofdzaak is.’ - ‘Begin maar van andere dingen te spreken’, was mijn antwoord, ‘ik ken de verzoeking niet om te veel te drinken, en ik heb ook geen lust om met die verzoeking te coquetteeren, evenmin als ik mijn voordeel wil doen met de onmatigheid van anderen. Ook vervallen alle dergelijke plannen van zelve, omdat in een hotel, logeerhuis, restaurant en dergelijke ondernemingen de huisvrouw het punt is, waarop alles draait, zooals je mij reeds dikwijls gezegd hebt.’ Wij begonnen nu op andere koloniale broodwinningen de aandacht te vestigen, b.v. op vrachtrijden met paarden en ossen, maar al had ik er ook zelf geen bezwaar in gezien, om in de minst bewoonde streken der kolonie langs bijna ongebaande wegen over bergen en dalen, door beken en stroomen, misschien nu en dan alleen in 't gezelschap van verraderlijke zwarten of kangaroes te reizen, dan zou reeds de belachelijke wijze, waarop Willem zich mij als ossendrijver voorstelde, mij den lust benomen hebben, om aan 't vak zelf maar te denken. Wat zou ik een mooi figuur maken. als ik volgens het tafereel dat mijn vriend mij voor oogen hield, in toorn mijn ellenlange zweep tot bestraffing van Browny zwaaide, en mij zelven een gevoelige striem toe- | |
[pagina 292]
| |
diende; of als ik tevergeefs de tooverformulen uitsprak, die op een os indruk maken, en Snowy met vloeken overstelpte, omdat hij niet op zijn eigen plaats naast Strawberry wilde blijven staan; of als ik Gee off schreeuwde, maar te laat om te beletten, dat het linkerwiel in een diep gat geraakte, waaruit geen vijftig ossen de kar konden wegtrekken. Neen, avontuurlijk en voordeelig als dat werk zijn mocht, het strookte al te weinig met de opleiding, die ik ontving en met mijn neigingen en talenten. ‘Als je maar eenig ambacht verstondt’, zoo ging Willem eindelijk voort, ‘dan zou je dadelijk uit den brand zijn’, en hij legde mij een courant voor den neus, waarin ik bij 't heldere maanlicht gemakkelijk onder den titel van labourmarket een tarief van de arbeidsloonen onderscheiden kon. De volgende opgaven vielen mij daar in 't oog: dienstboden f 360 à f 432 per jaar, keukenmeiden f 480 à f 720, koks f 960 en meer. Werklieden op de stations, zoo zij gehuwde paren met kinderen zijn f 480 à f 600, of zoo zij geen kinderen hebben f 840 à f 1080 jaarlijks. Arbeiders op bouwhoeven (farms) f 12, ploegers f 12 à f 15 per week. Veedrijvers (stockriders) van f 720 tot f 900 per jaar, schaapherders van f 9 tot f 12 per week, tuinlieden dito. Kruideniersbedienden van f 9 tot f 18, bedienden in manufactuurwinkels van f 18 tot f 24 per week. Metselaars, timmerlieden, smeden f 6 per dag, schilders f 5.40. Bakkers van f 24 tot f 36, slagers van f 21 tot f 24, koetsiers van f 24 tot f 30 per week. Mijnwerkers f 27 à f 30 en machinisten f 36 à f 42 per werk. Arbeiders van spoorwegen, enz. 9 stuivers per uur, scheepstimmerlieden f 7.80 per dag, zeelieden f 60 à f 72 per maand. Voor horlogemakers stond zelfs het loon als van f 48 tot f 72 per week opgegevenGa naar voetnoot(*). ‘Wel?’ zei Willem, terwijl ik de lijst nog eens aandachtig naging, ‘wel?’ - Ik moest toegeven, dat sommige loonen mij deden watertanden, en dat ik wenschte in Leiden mijn studietijd aan het schoonmaken van horloges besteed te hebben. ‘Daarbij moet je opmerken’ zoo vervolgde mijn raadgever, ‘dat in veel gevallen nog kost en inwoning komt, zooals voor de farm-arbeiders, de dienstboden, de schaapherders, en dat van alle markten de labourmarket zoowat de bestendigste is in Victoria.’ - ‘Maar om zulke loonen te verdienen zal men 't ook nog al ver gebracht moeten hebben’, merkte ik op en lokte daardoor het volgende antwoord uit: ‘met matigheid en ordelijk gedrag kan men zich hier ook bij matige bekwaamheid zoo onmisbaar voor zijn meester maken, dat hij spoedig over eenige shillings meer of minder heenziet. Zelfs jongens, die nog niet veel meer konden doen, dan eenige koeien drijven, heb ik f 3 per week zien verdienen en meisjes van 12 à 14 jaar f 2.50 en meer. De hoofdzaak is, er zijn handen te weinig voor al 't werk, dat er te doen is, en elk die niet | |
[pagina 293]
| |
volkomen onbevoegd is kan met dezen staat van zaken zijn voordeel doen.’ - Die niet volkomen onbevoegd is, dat was een voorzichtig maar eenigszins elastiek tusschenvoegsel, en ik wilde gaarne weten, of ik b.v. zelf niets medebrengende dan jeugd en gezondheid met een goeden wil en een alledaagsch verstand, kans zou hebben op het vinden van welbetaald werk, indien de nood mij ooit drong om het te zoeken. De nadere inlichtingen mij gegeven, stelden mij echter op dit punt tamelijk wel gerust; al zou ik niet naar het loon kunnen dingen, dat bedreven ambachtslieden werd uitbetaald, er was overvloed van werk, dat iedereen, die er jong en sterk toe was na zeer weinig oefening doen kon en dat wel beloond werd. Als voorbeeld werd mij het uitzaaien van boonen, het grove timmermanswerk, zooals 't oprichten van houten hekwerk (fences), het toebereiden van den grond voor den wijnbouw door trenching en dergelijke arbeid genoemd, die mij aanvankelijk wel wat hard vallen en niet al te vlug van de hand gaan zou, maar mij toch spoedig in staat zou stellen, om eerlijk en rijkelijk mijn kost te verdienen. In elk geval, mijn lichaamsbouw zoowel als mijn opvoeding maakten mij voor arbeid van dien aard juist niet tot den geschiktsten persoon en dat mijn vriend ook daarvan overtuigd was bleek uit den nadruk, waarmede hij zeide: ‘als de nood drong zou 't wel gaan, Kareltje, laat dit je troosten, maar ik hoop, dat je zonder zulk werk hier den kop wel boven water zult houden. Als je evenwel zoover komt, dat je niet beter weet te doen, dan naar de bijl te grijpen, kan ik je nog altijd een vrij goed baantje aan de hand doen. Koop dan een paard en kar, of een tweespan met een wagen, om brandhout naar de stad en machines te brengen; met andere woorden word dan een woodcarter. Je hebt het hout, een patent of license van eenige shillings uitgezonderd, voor de moeite van 't hakken, en de kosten van vervoer worden vrij wel betaald. 't Hout wordt echter schaarsch en al het land nabij de steden wordt langzamerhand met het hout, dat erop groeit, privaat eigendom, zoodat het vet spoedig van den ketel zijn, en de woodcarter althans in deze streken tot de geschiedenis behooren zal.’ Ik had naar de laatste woorden geluisterd zonder het weekblad, dat mij gegeven was uit de hand te leggen en mijn oog viel nu op verschillende aankondigingen van stations, die te koop waren. De enorme uitgebreidheid dezer stations, die in veel gevallen niet bij acres maar bij vierkante mijlen scheen berekend te worden en het aantal schapen, dat erbij behoorde, en soms vijftig duizend of meer volgens de advertenties bedragen moest, verbaasde mij te zeer, dan dat ik Willem niet gevraagd zou hebben, hoe menschen wier kapitaal het koopen van zulke reusachtige bezittingen toeliet, verkiezen konden in eenzame en woeste streken des lands hun leven te slijten, terwijl de naaste buurman misschien vijf en twintig mijlen en de naaste stad eenige dagreizen verwijderd was. Tot opheldering werd mij medegedeeld, dat de | |
[pagina 294]
| |
eigenaar van zulke stations of squatters werkelijk als de aristocratie van de kolonie beschouwd werden, en voornamelijk door de balen wol, die zij jaarlijks naar Engeland zonden, doch ook door 't aanfokken van paarden en vee aanzienlijke kapitalen verdienden, waar tegenover stond, dat enkele jaren, b.v. als langdurige droogte of ziekten groote sterfte onder 't vee veroorzaakten, of als de prijs van het hoofdproduct van Australië, wol, plotseling daalde, 't verlies van aanmerkelijke sommen gelds ten gevolge hadden. Er was echter geen sprake van, dat zulke eigendommen voor baar geld gekocht werden; de bankiers van Victoria waren het, die de duizenden ponden sterling voorschoten, waarvoor zij van de eene hand in de andere overgingen, en al het land tot zulke stations behoorende was ook niet het eigendom van den squatter, maar grootendeels van den Staat, die voor een betrekkelijk geringen prijs het recht om er de kudden voor een aantal jaren te laten grazen, afstond. ‘Op die wijze zou ik zelf nog wel over 't koopen van een station kunnen denken’, merkte ik schertsend aan, volstrekt niet verwachtende dat mij geantwoord zou worden: ‘wat je kapitaal betreft zou 't wel gaan, want er hebben zich velen als squatters nedergezet, die zeker niet veel meer geld hadden dan jij. In dat geval echter waren zij bij de voorschietende bankiers als deskundige en geschikte personen bekend, aan wier gelukkig slagen weinig te twijfelen viel, zoodat het bij de enorme verdiensten, die 't goed beheerde station zou opbrengen volkomen zeker was, dat zelfs in jaren van middelmatigen voorspoed rentebetaling en aflossing geregeld zouden voortgaan. Ik betwijfel echter, of je met goed gevolg bij de bankiers zoudt aankloppen, als je viermaal meer bezat; ze zouden waarschijnlijk niet veel van je administratie en beheer van zulk eene bezitting verwachten.’ - ‘'t Is dan wel gelukkig, dat ik er mij zelven niet geschikt voor zou oordeelen en dat ik ook in 't eenzame squattersleven niet veel lust zou hebben.’ - ‘Wat dat aangaat, je denkt misschien dat het leven harder en onaangenamer zijn moet, dan het werkelijk is. Bah - eenzaam, alsof die heeren met hun gezin, hun vrienden, opzichters, stockriders en verdere onderhoorigen geen gezelligen kring hadden; alsof hun woningen niet meestal toonbeelden waren van Engelsch comfort, en de weelde er niet den scepter zwaaide; en alsof zij niet dikwijls voor zaken naar Melbourne en soms naar Londen moesten, om daar dan het leven te leiden van echte Lords. Enfin, 't valt buiten den kring van je plannen om je als squatter neder te zetten, en wij behoeven er dus niet langer over te praten. Maar als je eens een ‘Cockatos werdt... zou dat wel zoo kwaad zijn?’ - ‘Wat? een Cockatos? dat is een vak, waarvan ik in elk geval nog nooit gehoord heb.’ Ik vernam daarop, dat dit woord dikwijls dienen moest om in 't algemeen den landman of farmer aan te duiden, ofschoon het oorspronkelijk slechts een soort van schimpnaam was voor hen, die zich op land nederzetten, dat de Staat hun tegen betaling van een jaarlijksche | |
[pagina 295]
| |
som ten gebruike en na tien jaren als eigendom gaf. Om de vruchtbare velden van Victoria - ook in de naburige koloniën waren dergelijke maatregelen genomen - zoo spoedig mogelijk bebouwd te zien en landverhuizing aan te moedigen, hadden de wetgevers zich reeds lang moeite gegeven, om 't land op zulke voorwaarden verkrijgbaar te stellen, dat men juist geen kapitalist behoefde te zijn om landeigenaar te worden. De wetten met dat doel in verband staande waren reeds dikwijls gewijzigd en zouden nog veel verandering ondergaan, maar de hoofdzaak bleef toch, dat elk zich een groote uitgestrektheid grondsGa naar voetnoot(*) uitkiezen (select) en zoo er binnen een bepaalden tijd geen gewichtige bezwaren tegen zijn verzoek ingebracht werden zich op dat land nederzetten kon, onder voorwaarde dat hij jaarlijks een zekere som aan de verbetering van 't land besteden en een kleinen huurprijs betalen zou, die na tien jaren met den koopprijs, f 12 per acre, gelijk stond, na welken tijd de grond het eigendom was van den selector, d.i. van den man, die er zich op neer gezet had. Veel heb ik naderhand van deze zaken, vooral ook van den strijd tusschen squatters en selectors gehoord, want de laatste dreigen den eersten te verdringen en hebben veel middelen in hun hand, om hun land zoo te kiezen of te gebruiken, dat zij een ware kwelling worden voor den squatter, wiens welvaart in de eerste plaats daarvan afhangt, dat hij voor zijn groote kudden de vrije ruimte hebbe. Allicht worden hem vele bunders onbruikbaar door 't kleine plekje met tarwe of haver bezaaid, dat hij als privaat eigendom te eerbiedigen heeft. Deze strijd heeft weder ten gevolge, dat de eene partij het vaak door bedrog en omkooping van de andere zoekt te winnen, en dat b.v. de squatter list en geld gebruikt, opdat den selector het land geweigerd worde, waarvoor hij zich bij de regeering heeft aangemeld, misschien wel ter goeder trouw, maar misschien ook wel alleen om er goed voor betaald te worden, als hij later van de zaak afziet. Voorts worden door sommigen allerlei pogingen aangewend, om voor zich meer grond door selector te verkrijgen, dan de wet toestaat, en ontelbaar zijn de listen en zwendelarijen aan dat doel dienstbaar gemaakt. Doch laat ik van dat onderwerp afstappen; hoe belangrijk het voor den kolonist zij en hoeveel ik zelf dagelijks erover hooren of lezen moet, kan ik zeer wel begrijpen, dat de lezer het volstrekt niet als een zaak van gewicht beschouwt en meer dan voldaan is nu ik haar in 't voorbijgaan vermeld heb. Ik laat dus hiermede de cockatos, en al wat er betrekking op heeft, rusten, ofschoon ons gesprek over het onderwerp van langen duur was en eindigde met de belofte aan mijn vriend gegeven, dat ik ernstig over de zaak zou denken, een belofte die ik des te eerder kon geven, omdat ik wist dat mijn kennismaking met Dods mij bij 't uitzoeken van land of 't aankoopen eener farm van groot nut zou kunnen wezen. | |
[pagina 296]
| |
IX.De eerste helft van Januari was intusschen voorbijgegaan; ik had dus de feestdagen, Kerstmis en Nieuwjaar, als gast van mijn ouden schoolvriend helpen vieren, en de gelegenheid gehad om op te merken, hoeveel werk in de koloniën van deze dagen gemaakt werd. Voor Engelschen en Duitschers was klaarblijkelijk 't huiselijke kerstfeest de hoofdzaak, het werd zooveel mogelijk op oude vaderlandsche wijze met kerstboomen, kerstgeschenken en plumpodding herdacht. De tweede Kerstdag of Boyingday was voornamelijk aan picnics gewijd, pleizier-treinen en lange rijen van volgeladen wagentjes en cabs brachten vroolijke gezelschappen naar Ravenswood en andere oorden, die voor 't maken van dergelijke uitstapjes zekeren naam verkregen hadden. Nieuwjaarsdag werd hoofdzakelijk door het Schotsche gedeelte der bevolking (het Iersche nam op beide feestdagen aan de vreugde hartelijk deel) op den voorgrond gesteld, en met Caledonische feesten gevierd, waarbij hardloopen, worstelen, athletische spelen van allerlei aard, Schotsche dansen, de eentonige muziek der bagpipe, en de bloote beenen der Schotsche kostuums een hoofdrol speelden. Voor de laatste dagen des jaars scheen al het volk in Victoria, dat daarin niet door dringende bezigheden op 't oogstveld verhinderd werd, alle zaken of business uit het hoofd gezet te hebben, en slechts voor 't vermaak te leven. De dagbladen waren met de berichten aangaande picnics, watertochten, belangrijke festiviteiten, kerstmispantomimen, enz. enz. zoo gevuld, dat voor ander nieuws geen plaats was. Ondragelijke warmte, dichte stofwolken en heete winden mochten het jaargetijde voor zulke uitspanningen minder geschikt maken, niemand scheen zich om hitte of stof te bekommeren, behalve de herbergier wiens inkomsten met het kwik in den thermometer stegen. Ik zelf nam natuurlijk met mijn gastheer en zijn vrouw aan de algemeene feestvreugde deel, doch zal geen getrouw verslag geven van die dagen, daar de korte beschrijving van een enkel uitstapje den lezer genoegzaam op de hoogte zal brengen, om zich van 't overige eenig denkbeeld te maken. Wij, d.i. Willem, een paar bevriende buren en ik, huurden een cab, en vulden dien met vrouwen, kinderen en onze eigene personen zoo wel, dat de koetsier staande zijn paard besturen moest. Nu heeft het besturen van een paard in de kolonie eigenaardige bezwaren, want kan tegen de breede, goed aangelegde grintwegen slechts ingebracht worden, dat zij soms over vrij hooge en steile heuvelen gingen, waartegen 't gewillige trekdier ons stapvoets optrok, om ons aan de andere zijde weder in volle vaart naar beneden te brengen, op de minder gebruikte wegen of tracks, die door de boomen van 't bosch kronkelden, viel nog al iets te zeggen, zelfs nu zij hard en droog waren. Groote gaten, stompen en andere overblijfselen van gevelde boomen, diepe door 't afloopend water gevormde kanalen, overhangende takken | |
[pagina 297]
| |
en doorgangen, die nauwelijks voldoende waren om ons tusschen de boomstammen heen te werken, maakten het noodig dat een oplettend en bedreven voerman de teugels hield, te meer omdat wij, de lading in aanmerking genomen, geweldig hard reden. Niet veel meer vastheid behouden hebbende dan de gesmolten boter op onze krentenbroodjes, stapten wij na een paar uur rijdens midden in het bosch af, om op een lommerrijk, eenzaam plekje onze victualiën te gebruiken. Met de uitzondering van een slapenden zuigeling, dien men op den bodem van 't rijtuig ter ruste had gelegd, hadden wij reeds allen de cab verlaten, toen een der bevriende buren, om den voerman bij 't ontspannen van zijn paard behulpzaam te zijn, het beest 't hoofdstel over de ooren trok. Hij was een systematisch man, die zich altijd aan den regel hield om in alle zaken bij 't begin te beginnen. In dit geval echter werd zijn zucht voor orde met geen geluk bekroond, want nauwelijks gleden het paard de kleppen van de oogen, of het vloog in gestrekten galop 't bosch in, de cab met het kind en al onzen voorraad met zich sleepende. Zonder het wanhopige onzer poging recht te beseffen, draafden wij allen het verdwijnende voertuig achterna, met uitzondering van den buurman, die niet had helpen uitspannen, en later zeer juist verklaarde, dat hij evenveel kans had om 't paard meester te worden, als hij bedaard onder een boom bleef staan, als wij, die het naliepen. Gelukkig duurde de loopstrijd niet lang, want het paard had zich een weg gebaand tusschen twee boomen, die te dicht bij elkaar stonden om het rijtuig door te laten, dat nu zonder te kunnen omvallen vastgeklemd raakte, en zich daardoor zonder verdere inspanning van onze zijde gemakkelijk liet inhalen. Wij bevonden het kind, de sandwiches (broodjes met ham) en zelfs de flesschen in goede orde, en 't paard, dat door den schok losgeraakt was, begon te grazen en kon zonder moeite gevat worden. De schade aan de cab en het tuig was slechts gering en met behulp van een smid, die op eenigen afstand woonde en van eenig touw, licht herstelbaar. Alles liep dus wel af, en wij aten en dronken, en werden warmer en zachter, alsof er geen ongeluk gebeurd ware. De flegmatische buurman, die een geweer had meegenomen, schoot parkieten, en de systematische speelde op de concertina. Wij zongen en transpireerden. Hij speelde walzen en polka's, wij dansten en verhoogden de temperatuur van ons lichaam. Dan aten en dronken wij weder, en ten laatste was het tijd om terug te keeren. Onze lofliederen stegen uit de cab, terwijl de koetsier, die nu zat, zich als voorzanger liet gelden; ik zelf had op een ledige mand aan zijn voeten plaats genomen. Met uitzondering van de kinderen gingen wij allen dien avond luchtig en vroolijk gestemd naar bed, maar terwijl ik jaarlijks een uitnoodiging van Willem krijg, om op Boyingday voor de picnic over te komen, ben ik altijd nog ‘tot mijn leedwezen verhinderd geworden, om mij dit genoegen te veroorloven’. | |
[pagina 298]
| |
Eindelijk werd het tijd voor me om de goudvelden vaarwel te zeggen; doch eer ik het verhaal mijner lotgevallen voortzet, moet ik met een paar woorden van de woning spreken, waarin ik tot heden verblijf gevonden had. Mijn vriend had haar doen bouwen, gelijk ik vroeger reeds gezegd meen te hebben, toen hij een tijd van voorspoed beleefde en zij behoorde dus tot de grootste en beste cottages van zijn woonplaats. Het bouwterrein, dat hij voor een middelmatige som gekocht had, was juist een acre groot, en voor zooverre 't niet door huis en schuur in beslag genomen werd, door veel arbeid en mest in een tuin herschapen, waarin eenige vruchtboomen en wijnstokken groeiden, veel kool en ook eenige bloemen te vinden waren en de geiten der buren in spijt van een flinke omheining dikwijls veel kwaad deden. 't Huis had slechts een verdieping en was van zoogenaamd zacht hout gebouwd; het harde hout, dat de gomboomen der kolonie opleveren, is voor werkhout te ongeschikt en krimpt te sterk om voor 't oprichten van nette woningen van dienst te kunnen wezen. De schuiframen met groote ruiten waren evenals de deuren kant en klaar van Amerika gekomen, en het dak van gegalvaniseerd ijzer was bestemd om een ruimen en kostbaren regenbak met regenwater gevuld te houden, een artikel, dat dikwijls hoogst moeielijk te verkrijgen was, door hen die geen gemetselden regenbak bekostigen konden in groote zinken vaten opgevangen werd en zoo het ontbrak slechts door 't vuile, naar slappe koffie gelijkende water uit de naburige dammen vervangen kon worden. Voorts had de woning vier ruime kamers, een gang, een keuken onder een afdak, een koelen kelder en ruime open stookplaatsen, als Dutch Chimneys bekend. Het gebouw was net geverfd, natuurlijk wit, opdat het des te koeler wezen zou, en had aan de voorzijde een veranda, die geheel met klimop en wijngaardranken begroeid, een verrukkelijk koele zitplaats heeten mocht en bij zeer warm weder den huisheer ook wel eens voor slaapvertrek diende. Wat het meubilair betreft, het was hoogst eenvoudig en onvolledig; ik telde in 't geheele huis slechts vier stoelen en toen ik eens onderzoeken wilde, waarom de huisvrouw iets dat mij een net buffetkastje toescheen, geheel met gekleurd katoen en haakwerk bedekt had, vond ik een oude kist van ruw hout. Hoewel dus kostbare of zelfs in ons vaderland vrij gewone meubelen en sieraden geheel ontbraken, hadden de vertrekken echter iets nets en vroolijks, dat goeden smaak en welvaart te kennen gaf. De waschschuur achter het huis was van hard hout gemaakt, in die mate gekrompen en gespleten, dat er ook zonder een paar kleine ramen licht genoeg zou zijn geweest, en had een dak van dunne, langwerpige plankjes, shingles genaamd. De meeste cottages, die ik zag, kwamen, ofschoon veel kleiner, in de hoofdzaak met de beschrevene vrij wel overeen; er waren er echter ook velen van gebakken steen gebouwd en enkelen van klei. De laatste bouwstof kwam mij geenszins 't ondoelmatigste voor en scheen meer in gebruik te komen, | |
[pagina 299]
| |
daar de klei gemakkelijk te verkrijgen was. Men maakte daartoe in vormen vierkante stukken klei, die ongeveer een voet lang en een halven voet breed en hoog waren en behoorlijk gedroogd werden; bij 't opbouwen werd natte klei in plaats van kalk gebezigd. Na eenigen tijd had men op die wijze dikke, duurzame muren verkregen, die uit één stuk schenen gemaakt, wit gepleisterd een zeer net voorkomen hadden, en zoowel tegen vochtig als heet weder een goede beschutting leverden. Veel handige lieden hadden zich zelven zoodoende zonder tusschenkomst van een metselaar een vrij goede woning weten te verschaffen. Ook de grootere huizen en villa's van gebakken of natuurlijke steen opgetrokken, hadden bijna allen slechts één verdieping, daken van ijzer of lei, en ruime veranda's om drie of zelfs om de vier zijden van 't huis. Het inwendige van een paar dezer villa's, waartoe het toeval mij toegang gaf, bracht mij tot de overtuiging, dat er ook rijkelijk en smaakvol gemeubileerde woningen waren, waarin fraaie tapijten en gordijnen, causeuses, bonheurs du jour, consoles, enz. evenmin als de pianino ontbraken. Op de grootere bouwhoeven vond ik later veel huizen zoowel van hout als van steen, die geheel op denzelfden voet als Willem's cottage of als de grootere gebouwen nabij Sandhurst ingericht waren, ofschoon met het oog op de behoeften van den landman aan keukens en bergplaatsen meer ruimte was afgestaan. Op kleinere farms trof ik evenwel veel eenvoudiger huisjes of hutten aan, van ruw hout, dat de bewoners zich in 't bosch met bijl, zaag en wiggen verschaft hadden, in elkander geslagen en van daken voorzien, die òf van lang stroo òf van boomschors (bark) vervaardigd waren. Ook hier ontbrak echter de veranda niet. Na een hartelijk afscheid van 't echtpaar, dat zich beijverd had om mijn verblijf in hun woning zoo aangenaam mogelijk te maken, en niet alleen ter mijner eere het gemeste kalf geslacht, maar ook in de bedjes kool groote verwoestingen aangericht had, begaf ik mij op weg naar de Campaspe. Niet meer bagage meenemende, dan ik gedurende de eerste weken behoeven zou en zonder bezwaar dragen kon, besloot ik te wandelen, daar men mij gezegd had, dat ik door nu en dan den weg te vragen gemakkelijk de verlangde farm vinden zou, en voor verdwalen geen vrees behoefde te koesteren. Waarschijnlijk zou ik omwegen maken, maar ik was aan geen tijd gebonden, en dat had dus niets te beteekenen. In 't bosch te verdwalen is een ongeluk, waaraan ik mij niet lichtzinnig zou hebben blootgesteld, nadat ik zooveel akelige verhalen gehoord had van reizigers, wier geraamte later onder de boomen gevonden werd, of wier mededeelingen, als zij nog door een gelukkig toeval gered werden, het verschrikkelijkst lijden afschilderden. Reeds dikwijls hadden zulke rampzaligen hun paarden gedood, om zich met het bloed eenige lafenis te verschaffen, want soms hadden zij dagen lang rondgezworven zonder een drop water te | |
[pagina 300]
| |
vinden. Het gevaar is des te grooter, omdat men, eenmaal 't spoor bijster, tegen wil en dank cirkelvormige dagreizen begint te maken, steeds links gaande, en dus weinig kans heeft om althans zonder kompas uit de onbewoonde en waterlooze streken, waarin men gekomen is, door 't volgen van denzelfden koers in de nabijheid van eenig huis of van een stroom te geraken. In latere dagen ben ik zelfs dikwijls in streken, die mij niet geheel onbekend waren, en waar ik mij van alle zijden door bouwhoeven omringd wist, van 't rechte spoor afgedwaald, nadat ik den rijweg verlaten had om dwars door 't bosch te gaan en zoo mijn reis een weinig te verkorten, en ik heb dan meermalen verbaasd gestaan als ik ten laatste op een geheel andere plaats terecht kwam, dan ik het verwachtte, b.v. niet ver van de plek, vanwaar ik gekomen was. Ik moet eerlijk bekennen, dat al mijn berekeningen, al mijn opzien naar den stand van de zon, en al mijn overleg niets te beteekenen hadden bij 't instinct van een koe, die regelrecht op haar kalf wist af te gaan, al bevond zij zich mijlen ver van haar stal in 't woud, of van mijn paard, dat mij vaak in korten tijd naar huis bracht, zoodra ik besluiteloos de teugels op den nek liet hangen, en niet eigenwijs genoeg was, om het te willen besturen. Doch gelijk ik reeds zeide, in dit geval kon van verdwalen geen sprake zijn, indien ik slechts op de gebaande rijwegen bleef, die mij altijd zoo niet naar mijn bestemming, dan toch naar eenig bewoond huis voeren zouden, waar inlichting te bekomen was. Bovendien was hier met uitzondering van enkele onbruikbare stukken bijna al 't land door eigenaars of selectors in beslag genomen en van hekwerk of heggen omringd, waartusschen rechte lanen, door de regeering als wegen afgezonderd en allen een breedte van 22 ellen of één chain hebbende, de richting die men te volgen had, van zelf aanwezen. Een koele dag begunstigde mijn onderneming, die niet gevaarlijker was dan een wandeling door 't Haagsche bosch; den vorigen dag had er een hevig onweder gewoed, en een frissche zuidenwind maakte nu de temperatuur verrukkelijk. Hoe verder ik mij van Sandhurst verwijderde, hoe meer ik mij van hoog geboomte omringd zag en meermalen zat ik op den top van een heuvel eenige minuten uit te rusten, om een prachtig vergezicht te genieten. De weg, dien men mij had aangewezen, omdat hij mij 't meeste te zien zou geven, bracht mij over eenige kleine stroomen of creeks, waaraan de rivier de Campaspe haar bestaan dankt, langs de oevers en op de schiereilandjes, die de grillige bochten dezer stroomen vormden; terwijl zij door de stortbuien van den vorigen dag gevuld snel voortjaagden, bewonderde ik volgeladen vruchtboomen, 't frissche groen van groote tuinen en vlakke velden waar nu het vee graasde, nadat hooi en graan ervan verwijderd waren Uit het groote aantal cottages, dat ik opmerkte, en meestal van slechts kleine hoopjes hooi en graan vergezeld zag, kon ik tot het besluit komen, dat de bewoners dezer streek slechts weinige acres land bezit- | |
[pagina 301]
| |
ten moesten. Zoo dikwijls ik mij op grooteren afstand van zulke creeks bevond, zag ik weder weinig anders dan heuvelen en boomen; aan de dikke, rechte stammen van den gomboom, eenigszins op die van den plataan gelijkende, ontbrak het daarbij evenmin als aan de ruwe basten van den harden ironbarts of aan de draderige schors van den stringybarkGa naar voetnoot(*). De bijl had echter overal zijn werk gedaan; doode boomen, waaraan de schors ontnomen was om daken voor huizen te maken, verhieven zich hier en daar tusschen de donkere, kleine en sterk riekende bladeren der altijd groene boomsoorten, die ik genoemd heb, en die elkander wat vorm en kleur van 't gebladerte betreft, genoeg geleken, om aan 't geheel een eentonig voorkomen te geven. Ook was de grond met geveld hout overdekt, namelijk met de doode toppen van boomen, waarvan de stammen reeds jaren geleden voor werkhout gebruikt waren, of met de doorgezaagde stukken, die bij latere bewerking als ongeschikt afgekeurd waren, omdat de onregelmatige draad van het hout het splitsen in rechte stukken onmogelijk had gemaakt. Een overvloed van jong hout beloofde na langen tijd te vergoeden, wat op tamelijk kwistige wijze door de menschen vernield was en de sarsaparilla strengelde zich op vele plaatsen om de dunne stammen. Een paar malen stond ik bij een jong boompje stil om eenige smakelijke stukjes gom in den mond te nemen, een lekkernij waaraan het jonge geslacht van Victoria den bijnaam van gomzuigers (gomsuckers) verschuldigd is. Tusschen het geboomte verhieven zich op enkele plekken zeer stekelige heesters of shrubs, waarmede mijn beenen later slechts ongaarne nadere kennis maakten, als ik er om eenige reden mijn paard doorheen moest dwingen. Het dunne gras had reeds zooveel van de hitte geleden, dat het er ook na den regen nog zeer dor uitzag; het bedekte echter den grond overal, waar 't dagelijksch verkeer geen paden gevormd had, of waar niet puntige stukken steen de rotsachtige natuur der heuvelen bewezen. Van wandelen op een groen tapijt was evenwel geen sprake, ten minste indien men niet aan een erg versleten tapijt denken wilde, waar de planken doorschenen. Slechts de vochtige laagten tusschen de heuvelen, gullies genaamd, maakten hierop een uitzondering; het gras was er frisscher en dichter. In geval van boschbrand moest het vuur, door zulk gras en door afgevallen gomachtige bladeren en dood hout gevoed, terwijl een heete wind het voortjoeg, geweldige verwoestingen aanrichten en onbluschbaar wezen. Toch waren in deze streken boschbranden minder gevreesd, omdat de talrijke wegen en paden meer nog dan de creeks het vuur in zijn loop stuitten, terwijl iedereen bijna er belang bij had, om door voorzichtigheid het uitbreken van een brand te voorkomen. Na een paar droge dagen zou echter het wegwerpen van een vlammenden lucifer hier schade genoeg kunnen veroorzaken, al mochten ook twintigtallen | |
[pagina 302]
| |
hun best doen om de vlammen met behulp van groene twijgen uit te dooven of door ploegen den weg af te snijden. Schoon gekleurde parkieten en kleiner gevogelte vertoonden zich in groote menigte, zoowel als kraaien en eksters; een paar keeren deed het geluid van den laughing jackass mij verwonderd opzien, daar 't werkelijk eenige overeenkomst met lachen heeft. Aanvankelijk had ik mijn weg ver van eenzaam gevonden; behalve veel lichte rijtuigen, die door een enkel paard stadwaarts werden getrokken, had ik een groot getal van twee- en vierwielige karren en wagens ontmoet, die met paarden of ossen bespannen, en met hooi of zakken graan geladen waren. Ook enkele voetgangers kwamen mij voorbij. Nadat ik echter de tuinen en bouwhoeven van de Sheepwash en Emm Creek achter den rug had en evenals de Axe Creek de Campaspe zocht, zonder evenwel al haar bochten te volgen, was ik soms eenige mijlen voortgegaan zonder een enkel mensch te zien en de stilte van een groot woud kwam mij te nieuw en te poëtisch voor, dan dat ik mij over die eenzaamheid niet verblijd zou hebben. Ondertusschen had ik niet altijd een brug gevonden, als een vrij gezwollen waterstroom mijn weg kruiste, maar soms zeer eenvoudige overgangen van groote steenen gemaakt, wier wegspoelen door een zwaren boomstam verhinderd werd. Om er na het onweder van den vorigen dag droogvoets over te komen, had ik soms van den eenen steen op den anderen te springen, en op die wijze was ik in den namiddag ergens uitgegleden, en met een doornat pak aan de andere zijde van 't water gekomen. Dat zoowel als vermoeidheid en honger deden mij verlangen, om het doel van mijnen tocht te bereiken en na een paar malen naar den weg gevraagd te hebben en mijn stap een weinig versnellende, kwam ik dan ook spoedig op de gewenschte plaats aan. Intusschen had ik de ervaring opgedaan, dat hier de farms over het algemeen grooter en dus ook verder van elkander verwijderd waren en dat er geen kleine hoopjes hooi of graan, maar lange, breede en hooge hooibergen en niet onaanzienlijke gevaarten van tarwe en haver nabij de woonhuizen opgebouwd werden. | |
X.Hoewel mijn buurman Sam zich aanvankelijk niet zeer ingenomen toonde met mijn werk, bewees hij mij toch de eer, om er een paar dagen geleden eens naar te vragen en ik kon wel niet anders doen, dan hem op zijn verzoek met den inhoud van het laatste hoofdstuk door een gebrekkige vertaling bekend maken. Het beviel hem nog al, 't had wel niet veel om 't lijf, maar als ik hier en daar wat veranderde, zou 't niet slechter wezen dan een paar prullen van zekeren Dickens, die zijn oudste jongen zich laatst in de handen had laten stoppen. Deze aanmoediging had ik waarschijnlijk daaraan te danken, dat ik met het uiterste geduld al zijn aanmerkingen aanhoorde en beloofde er bij gelegenheid gebruik van te zullen maken. Ik verbond mij zelfs | |
[pagina 303]
| |
om voortaan te vermelden, welke verbeteringen ik aan zijn scherpen blik te danken had, en deze cursief te laten drukken met het woordje Sam erbij, want hij wenschte bescheidenlijk zijn naam verzwegen te hebben. Ik zou van nu af hoofdzakelijk over den landbouw en dergelijke dingen moeten schrijven en daarvan had hij ten minste meer verstand in zijn pink, dan ik in mijn heele hoofd volgens zijn meening, zoodat zijn raad mij tepas zou komen, om niet al te lompe fouten te begaan. - Op de vraag, hoeveel boekdeelen ik wel dacht te vullen, waartoe hij gekomen was door 't aantal bladzijden aan hoofdstuk VI tot IX gewijd met 42 te vermenigvuldigen (ik vond het rekenkunstig vraagstuk den volgenden morgen nog met krijt op mijn tafel uitgewerkt, en 42 stelde het aantal maanden voor, die ik nu in de kolonie had doorgebracht), antwoordde ik, dat ik weinig belangrijks meer te vertellen zou hebben, nadat ik verhaald had, hoe ik zijn buurman geworden was en dan even vluchtig over de jaren zou kunnen heenspringen, als tot nu toe over de dagen. Een ander bezwaar was, dat ik van mijn ongeluk, dat mij met een nat pak kleeren uit de Creek deed komen, gesproken had zonder die schoone gelegenheid te gebruiken, om de Roadboard een snuifje te geven, een achtenswaardig lichaam, dat met het opzicht over wegen en bruggen belast was, maar dat heden Sam niet onder zijn leden telde, hoeveel moeite hij zich ook getroost had om verkozen te worden. In aanmerking nemende, dat ik jaarlijks voor het onderhoud van bruggen en wegen slechts een kleine som betaalde, de eenige belasting van mij gevorderd behalve een bijdrage tot het schoolonderwijs, besloot ik geen klachten omtrent dit punt te boek te stellen en te verklaren, dat de wegen waarlijk zoo slecht niet waren, als men den leeftijd der kolonie in 't oog hield, ofschoon zij veel te wenschen overlieten, waar weinig verkeer was. Doch ter zake; haast ik mij naar de Campaspe terug! Het blaffen van een grooten, zwarten hond aan een ketting, dat mij begroette zoodra ik in de nabijheid van Dods' woning kwam, had mijn vroegeren reisgenoot reeds doen naarbuiten loopen om te zien, wie er was, en hij toonde zich aangenaam verrast, toen hij in den natten vreemdeling een ouden vriend herkende. Ik werd nu aan het gezin, dat in de keuken vergaderd was, om hun ‘thee’ of avondmaal te gebruiken, voorgesteld en hartelijk welkom geheeten als een lang verwachte gast, over wien men reeds dikwijls met elkander gesproken had. Behalve den man des huizes, die vijf of zes jaar ouder scheen dan zijn broeder, en een toonbeeld van kracht en gezondheid mocht heeten, zat daar zijn gade, een rijzige, magere vrouw, wier geheele voorkomen te kennen gaf, dat zij in haar leven veel en hard gewerkt moest hebben, waardoor zij dan ook bij een eerste kennismaking, hoewel zij de drie kruisjes nauwelijks achter den rug had, wel veertig jaren oud scheen. Van de drie kinderen, die aan de tafel zaten, was het grootste een flinke, levendige jongen van zes jaar; een meisje van vier zat naast | |
[pagina 304]
| |
haar vader en een jongetje van twee op moeders knieën. De wieg, die ik door een open deur in 't naaste vertrek zag staan, was, naar men mij verzekerde, niet ledig, en er was, zei de zesjarige, achter in den tuin onder een treurwilg een heel klein heuveltje, waar de eerstgeborene sliep. Thans bracht men groote en kleine dooden naar de groote en fraaie begraafplaatsen bij Sandhurst, maar in vorige jaren werden kinderen met rechtelijke toestemming wel eens in den tuin begraven. Ook een knecht, aan zijn tongval gemakkelijk als een Ier te herkennen en een dienstmeisje van twaalf of dertien jaar zaten met het gezin van den farmer aan de reusachtige en sterke tafel en ik werd met echt Australische gulheid uitgenoodigd om mij zelven een open plekje op een der beide banken te zoeken, en het mij wel te laten smaken. Een overvloed van koud schapenvleesch, bergen van onovertrefbaar door de huisvrouw zelve gebakken tarwebrood, een paar groote rhabarbpies (pasteikorsten met een smakelijke bereiding van rhabarberstelen aangevuld), stonden op den disch gereed en geweldig groote koppen zonder schotels, mugs genaamd, werden onophoudelijk met lang niet slappe thee gevuld, waarbij suiker en melk niet gespaard bleven. Een pot met honig nam de plaats van boter in en liet zich met een stukje brood als naspijs bijzonder wel gebruiken. Het vuur, dat vroolijk in een schoorsteen brandde, waarvan de steenen haard minstens zeven voeten breed was en de temperatuur van de ruime, luchtige keuken slechts weinig verhoogde, gaf mij na 't gebruik van mijn maal de gelegenheid, om mij zelven geheel te drogen, terwijl ik mij ronddraaide als een stuk vleesch aan 't spit, en intusschen met de gebroeders Dods een levendig gesprek onderhield. Daarop volgde een wandeling in tuin en boomgaard, kennismaking met het viervoetig personeel der farm en eenige conversatie over koeien en paarden in de open lucht, waarbij den een het hek, den ander een blok hout, en mij zelven het gras als zetels dienden. Na de vermoeienissen van den dag kon ik mij zeer wel voegen naar de gewoonte der familie om vóór half tien naar bed te gaan en al kwam een stretcher, d.i. een op twee schragen gespannen stuk zeildoek, mij ook als een vreemde, smalle, onstevige slaapplaats voor, toch sliep ik op mijn stroomatras en onder de deken, die ik naar landsgebruik zelf had medegebracht, spoedig in. Dit was des te grooter voorrecht, daar ik mij op mijn zeer bewegelijke legerstede niet ongedurig had kunnen om- en omwentelen, zonder met de geheele geschiedenis op den vloer terecht te komen, want ook de stretcher behoort tot de dingen, waaraan men eenigszins gewoon moet zijn, om er 't ware genot van te hebben. Toen ik den volgenden morgen tegen zes uur mijn slaapvertrek verliet, vond ik al de huisgenooten reeds hard aan 't werk en behoefde ik niet lang op het ontbijt te wachten, dat groote overeenkomst had met het maal van den vorigen avond, maar zich bovendien door den Schotschen lievelingskost, oatmeal porridge of brij van havermeel onder- | |
[pagina 305]
| |
scheidde en veel korter duurde. Zoodra 't afgeloopen was ging elk weder aan den arbeid; men was bezig om het hooi met een dak van lang tarwestroo te bedekken, een taak, die alleen aan Dods zelven kon toevertrouwd worden, daar zij veel bedrevenheid en groote zorg vereischte en het behoud van ruim 60 tonGa naar voetnoot(*) hooi, die berekend werden ongeveer f 3000 waard te zijn, er afhankelijk van was. Ik begreep dat ik niet alleen door toezien kon leeren en dat ik de handen uit de mouw moest steken, ja ook zelfs, om de zeden van 't land te volgen, mijn armen. Ik werkte dus zoo ijverig mee als ik maar kon, met het natuurlijk gevolg, dat ik heel warm werd, dat de zon blaren op mijn armen brandde, dat ik onbegrijpelijk veel koude thee en water dronk en omstreeks half elf een glas kolonialen wijn ledigde met de oprechte verklaring, dat de beste Hochheimer mij nooit beter gesmaakt had. Mijn handen waren door 't arbeiden in erg droog en hard stroo intusschen deerlijk gehavend en met bloed bedekt. 't Etensuur was mij derhalve welkom. Wij plaatsten ons juist om twaalf uur aan de tafel, waarop een verbazend groot stuk gezouten rundvleesch of cornbeef stond en een rijke voorraad van aardappelen, die de Iersche werkman, wiens naam Charles was, murphies en praties noemde en van kool. Ook bij 't middagmaal werd thee gedronken, een gewoonte die mij in de eerste dagen niet bijzonder aanstond, doch waarmede ik spoedig vrede had. Waardoor zou men de thee trouwens kunnen vervangen? door water, waarvan men in den morgen misschien reeds een emmervol verzwolgen had? of door bier, waarvan men twee, drie glazen had moeten ledigen, eer de dorst toeliet aan 't gebruik van vaste spijzen te denken, om dan te merken, dat bier den dorst slechts weinig verslaat? of door wijn, die toch minstens op dertig cents de flesch te staan kwam? Neen, ik heb niets meer tegen thee bij den maaltijd in dit warme land en weet bij ondervinding, dat ik mij door den heeten drank na eenige oogenblikken zeer verkoeld en verfrischt gevoel, terwijl bier en wijn slechts sterk verhitten. Voor dessert verscheen een rijstpudding op tafel en deze was nauwelijks de noodige eer aangedaan, of het mannelijk personeel haastte zich ter ruste, om even na éénen den arbeid te hervatten. Ik verwonderde mij, dat ik geen vruchten op den disch had gezien, doch bemerkte weldra, dat ieder zich in den boomgaard van zooveel kersen, pruimen, abrikozen, perziken of vijgen voorzien kon, als hij verkoos te gebruiken en dat het daarbij vrij stond de beste en grootste uit te zoeken. De voorraad was trouwens zoo groot en de prijs zoo laag, dat het op eenige ponden fruit meer of minder niet aankwam. Het werk werd nu bijna tot zeven uur voortgezet en slechts voor een kwartiertje gestaakt, toen het dienstmeisje alweder wat thee en krentenbrood kwam brengen. En later ging het bijna elken dag op denzelfden voet voort, met onbeduidende wijzigingen in de voedings- | |
[pagina 306]
| |
middelen of de verdeeling van den tijd; des Vrijdags werd er b.v. ter eerbiediging van Charles' geloofsbelijdenis ook een doosje sardines of een half dozijn eieren op tafel gezet. Op mijn vraag, of men op alle farms zoo leefde, kreeg ik van Charles ten antwoord, dat hij de plaats van mijn vriend als een bijzonder goede beschouwde, waar wel hard gewerkt moest worden, maar ook rijkelijk en smakelijk opgedischt werd. Hij had wel eens voor een dag of wat bij meesters gediend, waar de kost karig of slecht was, maar zulke farmers kregen spoedig een kwaden naam, zoodat goede werklieden hun woning schuwden. Zelf zag ik door latere ervaring in, dat een arbeider niet gemakkelijk betere meesters vinden kon, dan de gulle Schotsman was, maar het op de meeste bouwhoeven toch even goed of niet veel minder hebben zou en dat in veel gevallen de huisvrouw meer dan de farmer zelf te beschuldigen was, wanneer de kost nog al te wenschen overliet. De arbeider kan zoo gemakkelijk een andere plaats vinden, dat hij zich een slechte behandeling niet lang behoeft te laten welgevallen en de landman zelf kan zoo moeilijk goede arbeiders verkrijgen, dat hij niet licht billijke redenen tot klagen geeft, als hij zijn eigen belang begrijpt. Toen het hooi in veiligheid was had men tijd genoeg om mij omtrent alles, wat de farm betrof, nauwkeuriger in te lichten. Dods was eigenaar van ruim 300 acres land, die een langwerpig vierkant vormden, waarvan een zijde de rivier tot grens had. Ruim 100 acres deden zich op 't oogenblik als een groot veld met stoppels voor, dat voor het vee geopend was, zoodra gerst, haver en tarwe ervan verwijderd waren. De kleinste helft van dit veld had de haver en tarwe geleverd, die tot hooi gemaakt was, en wat de overblijvende 60 acres opgebracht hadden, zou de dorschmachine eerstdaags komen vertellen. Het was een goed jaar geweest en ofschoon de droogte aanvankelijk met een slechten oogst gedreigd had, kwamen er nog bijtijds flinke regenbuien, die wonderen deden. De ziekelijke verschijnselen in 't graan als smut en rust bekend, hadden zich in deze streken slechts in geringe mate vertoond en de beide vorige jaren hadden geheel andere resultaten opgeleverd, wat voornamelijk aan de droogte te wijten was geweest. In aanmerking genomen, dat een gedeelte van het bebouwde land juist niet tot den besten grond van de farm behoorde, mocht de oogst ditmaal zelfs zeldzaam voordeelig heeten, maar 't zou anders met veel landlieden ook slecht gestaan hebben. Wat het overige gedeelte der hoeve betreft, op eenige acres na, die aan lucerne, rijegras en mangelwortels een groen en vruchtbaar voorkomen te danken hadden, zag alles er nu vrij kaal en dor uit; tuin, boom- en wijngaard, die omstreeks 10 acres in beslag namen, uitgezonderd veertig acres deden zich nog als bosch voor; de grond beloofde te weinig om tot bebouwing aan te moedigen. In Februari zou men nu weder met ploegen beginnen, men legde er zich meestal op toe, om het zaad vóór Juni in den grond te hebben. De honderd acres, die ditmaal als bouwland | |
[pagina 307]
| |
gebruikt waren, zouden nu eens tot weide voor 't vee dienen en rust krijgen. Het hekwerk, dat bijna de geheele plaats omringde en het land in verschillende stukken afdeelde, was blijkbaar in goeden staat gehouden, doch zou hier en daar spoedig vernieuwd moeten worden. Het was een kostbaar ding, die fences, zei Dods, en daarom had hij reeds eenige ellen ver zijn eigendom door heggen van den publieken weg afgesloten. Doch de grond was er niet overal geschikt voor en heggen kostten jaarlijks ook nog al arbeid, om niet van 't grootere gevaar te spreken, dat zij in geval van boschbrand aanbrachten. Wat de farm voor 't overige de voornaamste waarde gaf, was het water; de vruchtbaarste streken hadden in droge jaren de eigenaars dikwijls te gronde gericht door gebrek aan die onmisbare vloeistof. Niets ging er boven de zekerheid, dat een altijd gevulde stroom in de nabijheid was en men zeide mij meermalen: ‘als je naar land gaat zoeken, kijk dan vooral om naar water’. Het viervoetig gedierte, op de bezitting van Dods te vinden, bestond uit vier werkpaarden, stevige, fraaie dieren, waarop de eigenaar zich niet ten onrechte veel liet voorstaan, uit een wagenpaard, een sterken pony, die even slim als mak zijnde de lieveling van klein en groot was, uit vijftien koeien en zes varkens. 't Was elk dier aan te zien, dat goede zorg en doelmatig voedsel niet gespaard bleven. Ook waren er geweldig veel kippen, eenden en ganzen op de plaats, die evenals de varkens en de koeien door de vrouwen verzorgd werden, terwijl Charles voor de paarden verantwoordelijk was. Al vragende kwam ik te weten, dat de koeien in den regel het gansche jaar door des nachts buiten bleven, van Augustus tot November meestal overvloedig gras in de weide hadden en dan de meeste en beste boter gaven, gedurende de zomermaanden December en Januari, behalve de weide lucerne of ander groen voeder behoefden en als de stoppels omstreeks Maart onbruikbaar werden, tot het begin van Augustus hooi, knollen, mangelwortelen en haverstroo kregen. In het heete seizoen kostte het bewerken van de boter veel moeite, kaas werd door Dods niet gemaakt, maar veel farmers deden er hun voordeel mede en leverden een goed artikel. Over 't algemeen was 't vee zeer gezond, hoewel de longziekte enkele jaren hier en daar nog al offers eischte. De prijs van 't vee was zeer ongelijk; eenige dagen geleden had James (zoo heette de broeder van Dods, die met mij in de kolonie gekomen was) een zeer goede koe met haar eerste kalf weggebracht en er £8 voor gemaakt, wat bijzonder meeviel. Voor de werkpaarden zou men Dods te vergeefs £30 per stuk geboden hebben, ofschoon hij zelf wel wist, dat ze op een publieke verkooping, hoe gunstig zij ook bekend stonden, voor minder geld in andere handen moesten vallen. [Dat zou ik ook denken. Sam]. ‘'t Wagenpaard kan je voor £8 meenemen; 't is negen jaar oud en een goed, bruikbaar, gezond beest’, zei Dods, maar zijn vrouw beweerde, dat zij met geen ander dier zoo gerust alleen naar de stad | |
[pagina 308]
| |
durfde rijden en dat zij 't voor geen £12 missen wilde, evenmin als den pony, die reeds op zekeren leeftijd gekomen was en waarvan de marktprijs nog geen £8 bedroeg, naar ik hoorde. Ik was wel hoofdzakelijk naar de Campaspe gekomen om te zien en te leeren, maar ik wilde mij den tijd toch ook zoo genoegelijk doen voorbijgaan, als de omstandigheden het toelieten, te meer daar mijn hulp bij 't werk niet op zeer hoogen prijs scheen gesteld te worden. Een paar dagen bracht ik dus met schieten op parkieten en quails door, welke laatste vogelsoort zeer klein en smakelijk is en in 't hooge gras of graan haar nest bouwt, zoodat jagers er voornamelijk na den oogsttijd hun aandacht aan wijden. Het beest rijst echter zeer onverwacht op en maakt daarbij een suizend geluid, waardoor de ongeoefende jager gewoonlijk zelf even erg schrikt als de opgejaagde vogel en ik kwam zonder quails te huis, hoewel ik ze bij dozijnen gezien had. Van mijn parkieten maakte de vrouw des huizes een heerlijke pastei. Voor een Nimrod was trouwens de streek niet zeer geschikt; deze moest zijn fortuin in andere, tamelijk ver verwijderde, b.v. in moerassige oorden van Victoria zoeken, waar hij voor zijn moeite met eenden, kalkoenen, ganzen en ander begeerlijk wild beloond werd. Konijnen waren in overvloed dichterbij te vinden en de dagbladen wonden soms de liefhebbers op door te berichten, hoe enkele losgelaten hazen zich hier en daar reeds vermenigvuldigd hadden. Nadat ik mijn geweer schoon gemaakt had begon ik te hengelen, en na een dag aan de rivier gezeten te hebben, bracht ik een paar honderd visschen mede, die te zamen ongeveer drie pond wogen en in de pan gebakken als spiering in miniatuur dienst deden. De zesjarige zoon van Dods ving aan stukjes vleesch ik weet niet hoeveel krabbetjes, die hij Crawfish noemde en waarmede ons de afwezigheid van garnalen eenigermate vergoed werd. Ook voor visschen was het hier het land niet; daartoe moest men de Yarra, of een lager gedeelte van de Campaspe, of liever nog de Murray opzoeken. De proefjes althans, die ik van Murraycod kreeg bevielen mij uitmuntend [Veel te vet. Sam]. Ik heb nog een paar kleinigheden vergeten te melden, die er veel toe meewerkten, dat mijn ontwakende manie voor 't jachtgeweer in de geboorte gesmoord werd. Den eersten dag, toen ik met dat wapen rondwandelde, gevoelde ik eensklaps een zonderlinge gewaarwording in mijn linker oog en toen ik mij nederzette om in het glas van een zakkammetje de oorzaak hiervan te ontdekken, werd ik een vliesje gewaar, dat zich langzaam over 't oog uitbreidde en het zien zeer moeilijk begon te maken. Eer ik te huis kwam was het oog zoo gezwollen, dat van zien in 't geheel geen sprake meer was, en ik wil wel bekennen, dat ik er mij ongerust over maakte en het dus maar half goed opnam, toen ik met luid gelach verwelkomd werd. Ik zag er wel is waar wat zonderling en bespottelijk uit, maar dat gaf goeden vrienden toch geen recht, om de wellicht ernstige zaak zoo verschrik- | |
[pagina 309]
| |
kelijk grappig te vinden. ‘Ha, ha, heeft een vlieg je te pakken gehad’, riep Dods ten laatste vroolijk uit, ‘nu, dat is niets, mijn jongen, het doet weinig pijn en over een paar dagen is 't oog weer zoo goed als 't andere. Maar houd voortaan de vliegen een beetje van je gezicht. Je ziet er waarachtig zoo gek uit, dat ik je niet herkennen zou.’ - ‘Ja, ja, neem het maar kalmpjes op’, voegde de vrouw hieraan toe, ‘Sandy blight is vrij wat erger.’ - ‘Mag ik dan weten, wat ge hier met dien fraaien naam bedoelt?’ - ‘Een kwaal, waaraan vooral zwakke oogen, ik denk door stof en hitte hier onderhevig zijn en waarmede ik veel maanden geduld heb moeten hebben. Verbeeld je een handvol fijn zand in de oogen te krijgen en je kunt zelf best begrijpen, wat ik geleden heb.’ De tweede kleinigheid, waarop ik zinspeelde, was een slang. Men had mij reeds meermalen behoedzaamheid aangeraden, daar niet alleen vergiftige insecten, zooals de schorpioen en de duizendpoot - hier minder overdreven centipede genaamd - gevaarlijke wonden toebrachten en meer bepaald in den zomertijd bij 't behandelen van dood hout te ontzien waren, maar ook verscheidene slangensoorten, wier beet doodelijk was, zich in 't bosch en vooral nabij de stroomen ophielden. Ik had echter tot dusverre geen schadelijker beest ontmoet dan groote hagedissen en moet bekennen, dat ik meestal voortliep zonder aan het kruipend ongedierte te denken. Dit was vooral 't geval toen ik al mijn aandacht op 't gevogelte in de boomen gevestigd had en ik was dus niet weinig verschrikt, toen zich plotseling op geringen afstand een slang vertoonde, die minstens vijf voet lang moet zijn geweest. Aanvankelijk scheen het dier zich stil uit de voeten te willen maken, doch toen het bemerkte, dat ik er mijn oog strak op gevestigd hield, bewoog het zich niet verder, maar stak den kop in de hoogte en een puntig tongetje uit den bek. Nu had ik het reeds als een alledaagschen burgerplicht van een kolonist leeren kennen, om geen slang in 't leven te laten en ik zag dus even zijwaarts, om naar een stevigen tak te grijpen, waarmede het beest, door een enkelen flinken slag op den rug, gemakkelijk te dooden is. Toen ik echter na een seconde mijn blik weder naar de plaats richtte, waar ik den platten, breeden kop het laatst gezien had, was de geheele verschijning spoorloos verdwenen en ik kwam zonder zegeteeken tehuis, onwillekeurig eenige malen voor een dooden tak opzij springende als een schichtig paard. Vertellende wat ik gezien had, vernam ik bij die gelegenheid, dat er zwarte, diamant-, tijger- en andere slangen waren, allen als hoogst venijnig gevreesd, ofschoon zij nooit aanvallenderwijze te werk gingen, maar zoo 't mogelijk was, voor den mensch op de vlucht gingen. 't Gevaar bestond hoofdzakelijk daarin, dat men ze soms met den voet of de hand aanraakte, eer zij kans zagen om uit den weg te komen, wat vooral bij heet weder licht geschieden kon, wanneer ze zoo slaperig in elkander gerold liggen, dat zij zich vaak door een wagenwiel | |
[pagina 310]
| |
laten verpletteren, zonder paard of rijtuig bemerkt te hebben. Om ze te dooden moest men ze goed in 't oog houden, want hoe vluchtig men 't oog ook afwendde, ze maakten er gebruik van om in hun hol te verdwijnen. Een enkele slag was genoeg, doch werd deze onhandig toegebracht, dan was men niet buiten gevaar. Jongens van tien of twaalf jaar kwamen dikwijls zegepralend met een doode slang tehuis. Ook in de woningen werd het ondier soms gevonden en Charles had er een gedood, die in zijn slaapkamertje lag opgerold, terwijl de meid er een in den kelder gezien had, die de room van een melkschaal lekte. 't Aantal ongelukken door slangenbeten was echter niet grooter dan dat in Europa door dolle honden veroorzaakt en dolle honden kende de kolonie in spijt van de hitte niet. Veel tegengiften waren uitgedacht, maar het eenige, dat vertrouwen verdiende, was inspuiting van ammonia liquida in een ader en het inwendig gebruik van eenige druppels werd daarbij aanbevolen. 't Was in elk geval raadzaam deze vloeistof altijd in huis te hebben; Dods had er een hond mede gered, nadat een slangenbeet 't dier vergiftigde, door eenige druppels in den bek te gieten en de wond ermede te wasschen. 't Afsnijden of uitbranden van 't gebeten deel waren paardenmiddelen, waartoe niet ieder den moed of de gelegenheid had - afbinden en uitzuigen was aanbevelingswaardig, zoo ook het overvloedig drinken van cognac, maar onvoldoende. ‘Je hebt nu al met verschillende dieren hier kennis gemaakt en schijnt nog al van de jacht te houden’, zei Dods een paar dagen later, ‘morgen zullen wij eens een kangaroejacht hebben en zoodra het lichte maan is, gaan wij des avonds op de opossums uit.’ Ik juichte deze plannen natuurlijk toe en vond mij den volgenden morgen op den rug van den pony, terwijl James een flink paard bereed van een buurman geleend en zijn broeder zich met het wagenpaard tevreden stelde, dat noch als renner, noch als hekkenspringer te roemen viel. Een dozijn buren en eenige honden vergezelden ons. Wij waren den ganschen dag in den zadel, gingen den eenen heuvel op en den anderen af, terwijl de paarden in spijt van de voorzichtigheid, waarmede zij hun pooten tusschen de rotspunten neerzetten, dikwijls struikelden of uitgleden en hadden tweemaal de voldoening een kangaroe te zien, door de blaffende honden met ijver achtervolgd. Slechts James en een paar van de stoutste rijders wisten bij de honden te blijven, de overigen reden juist hard genoeg om ze na eenigen tijd terug te kunnen vinden. Ik had mij zelve veiligheidshalve bij Dods gevoegd, wetende dat de pony op elk terrein een wedstrijd met zijn paard kan volhouden, totdat het wegvliegen achter den tweeden kangaroe ook mij in geestdrift bracht, terwijl de pony, wel gewoon aan 't drijven van vee, zich meesterlijk gedroeg, wat het springen over doode stammen en gruppels betrof. Het lieve dier scheen echter volkomen onverschillig omtrent het lot van mijn hoofd en beenen en ik had mijn vaart te matigen als ik geen Absalom wenschte te worden tusschen al die boomen, | |
[pagina 311]
| |
zoodat ik de honden vergat en voor een gedeelte van 't gezelschap te vlug, voor een ander gedeelte te langzaam geweest zijnde, mij alleen bevond, wat ik juist het meeste gevreesd had. Ik besloot na eenig heen- en weder rijden af te stijgen en te wachten totdat men mij missen en opzoeken zou; een beetje rust zou paard en ruiter welkom zijn. Mijn geduld werd echter vrij lang op de proef gesteld en ik overlegde reeds bij mij zelven, wat mij te doen stond om weer naar huis te geraken, toen ik een luid coe-ie door 't bosch hoorde weergalmen. Geen klank is doelmatiger, om op ongeloofelijke afstanden gehoord te worden, dan dit coe-ie, naar men zegt van de inboorlingen overgenomen. Als een daartoe geoefend orgaan het heldere coe lang uitrekt en door een kort, schel ie volgen laat, is de uitwerking verwonderlijk. Ik luisterde, begreep dat ik gezocht en geroepen werd en trachtte mij zelven te laten hooren, doch de mislukte geluiden, die ik voortbracht, deden mij inzien, dat niet ieder op de Australische manier coe-ie roepen kon. Mijn leelijk geschreeuw had echter de gewenschte gevolgen; ik zag spoedig een ruiter naderen, die ook van 't gezelschap afgedwaald was en mijn oefeningen gehoord had, zonder recht te weten wat hij eigenlijk hoorde. Nieuwsgierigheid had hem dus naar de plek gebracht, waar ik mij bevond en nu reden wij samen voort. Het geroep herhaalde zich bij tusschenpoozen; de ruiter aan mijn zijde beantwoordde het telkens en door de richting van 't geluid op te merken, waren wij weder spoedig allen bij elkander. James en een jongen van twaalf jaren hadden ieder een kangaroestaart op hun zadel en waren de koningen van 't feest. Mijn gastheer had een stijgbeugel verloren en een ander was met zijn paard gevallen en had zijn broek deerlijk bezeerd. Wij reden stapvoets terug en vele verhalen werden mij opgedischt, van groote sprongen, dure jachtpaarden, vermetele rijders, enz. Nu, aan stoute rijders ontbreekt het in Australië zeker niet, vooral niet onder 't jongere geslacht van beide seksen; een jongen beroemt zich graag, dat hij elk paard over elk ding kan rijden en zoo hij 't al niet doet, durft hij het zeker beproeven. Dods was echter van meening, dat het wel zoo aangenaam was te paard een lijkwagen te volgen, dan honden en ik moet verklaren, dat ik het eerste ter eere van vrienden en bekenden dikwijls gedaan heb, maar dat ik de gelegenheid om mij bij hunters en jachten aan te sluiten niet meer gevonden of gezocht heb, hoewel 't aan een hunting-club ook in Sandhurst niet ontbrak. De rol, die ik bij de opossumjacht speelde was althans niet zoo onbeduidend als de plaats van figurant, die ik bij de vervolging der kangaroes had ingenomen. Wij maakten gebruik van een heerlijken avond; de bijna volle maan scheen helder op 't stille woud, waar zich geen ander geluid dan het eigenaardig geschreeuw van den carlew deed hooren en elk voorwerp was op aanmerkelijken afstand zoo duidelijk te onderscheiden, als bij dag. De hond, die ons vergezelde, | |
[pagina 312]
| |
kende zijn taak wel en wanneer hij na eenig rondloopen onder een boom luid blaffende stil bleef staan, kon men zeker zijn, dat een of meer wollige opossums zich in de takken ophielden. Dan liepen wij rond den boom totdat het dier ons door zijn bewegingen of door zijn harige huid tusschen de bladeren in 't oog viel en als 't eerste schot het niet naarbeneden bracht, volgde spoedig een tweede of derde. Wij doodden ruim een dozijn en hadden toen genoeg te dragen, om naar huis te keeren. In vroegere jaren waren deze voor tuin en boomgaard zeer lastige naburen veel talrijker geweest, zei Dods, en ik moest dit des te eerder gelooven, omdat er nu nog zooveel overgebleven waren in een bewoonde streek, waar zij onophoudelijk aan vervolgingen als de onze bloot stonden. Ik zelf had er vijf geschoten, maar hoeveel kruit en hagel ik daartoe gebruikte, weet ik niet meer te zeggen; mijn kruithoorn was althans genoegzaam ledig. Vooreerst toch had ik geweldig veel schoten aan een opossum verspild, die na dit eerste treffen aan zijn staart ging hangen en zoo in spijt van een geregeld bombardement hangen bleef. 't Was een ringtail, werd mij verteld, en zoo hij ooit naarbeneden gekomen en gevonden is, moet hij heel wat waard zijn geweest aan oud lood. In de tweede plaats moet ik nu en dan een knoest in het hout voor een buidelrat aangezien hebben, want ik opende eenige malen een goed gericht vuur op een licht te treffen voorwerp, zonder daarin eenig teeken van leven en nog veel minder eenig teeken van sterven en neervallen te bespeuren. Hoe het zij, ik kwam wel voldaan tehuis, en behoefde mij niet te schamen voor mijn gastheer, die er twee geschoten had. Den volgenden dag werden de huiden voorzichtig afgenomen; zij zouden met een vorige collectie gelooid en daarna aan elkander genaaid worden. In Melbourne was mij voor zulke dekens, netjes gevoerd en met rood omboord, omstreeks f 50 gevraagd. Thans heb ik er zelf een, die als wagenkleed, bedsprei, enz. dienst doet en voor geen honderd guldens te koop is, omdat mijn eigen vlijt mij de huiden verschafte. | |
XI.Een locomobile en een dorschmachine, beiden door zes ossen getrokken, kwamen in 't begin van Februari op de farm van mijn vriend Dods, om er gedurende drie dagen alles in rep en roer te brengen. Zestien mannen vergezelden het logge werktuig en behalve 't personeel, dat de hoeve bewoonde, boden ook eenige gedienstige buren de behulpzame hand, zoodat er eer te veel dan te weinig volk was. Er moest voor allen overvloedig te eten en te drinken zijn en 't zwakke geslacht had waarlijk niet het gemakkelijkste deel van 't werk, al waren ook een paar buurvrouwen haar bijstand komen geven. Dods was niet weinig in zijn schik, toen stoomtuig, ossen en manschappen zijn plaats weder verlieten en alles in goede orde afgeloopen was. De inspanning en kosten van deze drie dagen waren dan ook bijzonder | |
[pagina 313]
| |
groot geweest, maar nu hadden wij daarvoor de voldoening, dat wij ongeveer 400 zakken graan, of het mud op drie bushels gerekend, zoowat 650 mudden, kant en klaar voor de markt in de voorraadschuur zagen liggen. Ook al het stroo, dat als een voedingsmiddel en als een voor goeden prijs verkoopbaar artikel geen geringe waarde had, kon dank zij den elevator der machine als gered en geborgen beschouwd worden, daar het na een paar dagen arbeid voor regen en schade geheel beveiligd zou wezen. De voordeelen van 't dorschen met stoom werden trouwens zoo algemeen op prijs gesteld, dat zelfs de eigenaars van kleine farms er gebruik van maakten, hoewel zij voor 't werk van een paar uren evenveel als voor dat van een halven dag te betalen hadden. Ook andere machinerieën, zooals stoomploegen, maai- en zaaimachines, enz. maakten grooten opgang, omdat handenarbeid zeer kostbaar en moeilijk te verkrijgen was en het klimaat vooral in hooien oogstmaand geen lang talmen toestond. De beste werktuigen, die Amerika en Engeland leverden, waren over de geheele kolonie verspreid en volgens deskundigen werden ook even goede, ja voor de eigenaardige behoeften van den kolonist nog doelmatiger werktuigen in Victoria zelf vervaardigd. Dods mocht waarlijk wel in een goede luim zijn; zijn schuur was nog nimmer zoo goed gevuld geweest; de gerst had ongeveer 18, de tarwe 25 en de haver 45 bushels per acre opgeleverd; de beste oogst, waarvan hij aanteekening gehouden had, gaf slechts de getallen 12, 19 en 32, en de slechtste 9, 6 en 15, waaruit bleek, dat de verhouding tusschen de opbrengst dezer artikelen in verschillende jaren volstrekt niet dezelfde bleef. Ook in de marktprijzen had hij groot verschil gezien, en dezelfde qualiteit van tarwe tegen f 2.10 en tegen f 3.60 de bushel afgeleverd, terwijl andere producten naar evenredigheid in waarde gerezen of gedaald waren. Hij zou nu na 't verkoopen van eenig graan en hooi, om de onkosten der laatste maanden goed te maken, nog een belangrijke hoeveelheid over houden, waarmede hij goede markten afwachten kon, iets wat farmers op kleine schaal nimmer konden doen, zoodat zij in jaren van overvloed door de lage prijzen, die op den oogsttijd volgden, bijna even slechte zaken deden, als in onvruchtbare jaren, wanneer de prijzen hoog en hun schuren ledig waren. Een hoofdgebrek der kolonisten is grootspraak; zij noemen het zelven blowing, wat volkomen 't zelfde aanduidt als ons Nederduitsche bluffen. Dat nu mijn gastheer door den voorspoed verleid werd, om er zich een weinig aan schuldig te maken, kan ik hem niet erg ten kwade duiden. Zeker is het, dat hij een goed en vlijtig farmer was, en dus wel een beetje op den arbeid roemen mocht, die ditmaal met zulke goede resultaten beloond was. ‘Ja, ja’, zeide hij, mij vergenoegd op de schouders kloppende, ‘nu zie je eens, wat kostbaar lapje grond ik heb, en wat een man als ik ermee uitvoeren kan.’ Wat nu het lapje grond betrof, een groot gedeelte der bezitting was ongetwijfeld | |
[pagina 314]
| |
zoo vruchtbaar, als eenig land ter wereld slechts wezen kon; onder de natte, zwarte aarde vond men een chocolaadkleurige klei en 't moest volkomen waar zijn, wat Dods ervan zeide: ‘als ik zulk grondje een duim dieper laat ploegen, is het zoo goed als gemest.’ Doch de ploegschaar bewerkte jaarlijks ook veel land, dat niet zoo goed was, ja zelfs verscheidene acres, waar schraal zand een hoofdrol speelde, of het ijzer hoorbaar door de kiezelsteentjes geschuurd werd. Dan was er ook witte klei, bij droog weder hard als rots, bij nat weder kleverig als lijm en slechts even door een laagje zwarte aarde gedekt. Ook van de stijve, roode klei, voor den wijngaard zoo gezocht, vond men meer dan voor 't planten van wijnstokken gebruikt kon worden en deze klei was voor het bouwen van graan wel niet geheel te verwerpen, maar toch ook niet bijzonder geschikt. De verdienste van Dods - en bij deze mededeelingen erken ik gaarne veel aan de opmerkingen van Sam verschuldigd te zijn - bestond vooral in het goed ploegen en zorgvuldig bewerken van den grond, in een hardnekkig strijden tegen 't onkruid en in het doelmatig afvoeren van 't water door gruppels, of waar 't voldoende was, door kleine waterleidingen, met den ploeg gemaakt, nadat zaaien en eggen afgeloopen was. Dat een Engelsch landbouwer nog aanmerkingen genoeg te maken zou hebben gehad en dikwijls met een lachje de schouders zou hebben opgetrokken, als hij hier een kijkje had genomen, zag Dods zelf zeer wel in, en dat vooral aan draineeren, aan de afwisseling van de taak, die men 't land jaarlijks stelde en aan bemesting meer zorg besteed kon worden, gaf hij volmondig toe. Hij verzekerde echter tegelijkertijd, dat hij zich geen grootere uitgaven veroorloven kon, dan hij reeds aan de farm ten koste had gelegd en dat hij nu eerst in staat zou zijn, om veel verbeteringen in te voeren, die tot heden boven zijn bereik waren geweest. Bovendien zag hij geen heil in een al te slaafsche navolging ook van de beste voorbeelden, die Europa gaf, daar men onder een ander klimaat en geheel andere omstandigheden te werken had. Zooveel staat vast, ik heb later veel bouwhoeven gezien, waarmede ik die van mijn vriend niet vergelijken kon, zonder te erkennen, dat hij zich waarlijk beroemen mocht een der beste farmers van het district te zijn en ik heb ook in dat jaar van overvloed vele klachten gehoord, terwijl mijn gastheer slechts lofzangen zong en er reden toe had. Zonderling ging het er inderdaad op sommige plaatsen toe! Waar de dorschmachine een hoogen hoop van 't fijne zaad der onverdelgbare wilde zuring of sorrel uit het koren had geschud, werd dit zaad soms zonder veel omslag op den mesthoop geworpen; waar midden in 't veld het wiel van een kar gebroken was, werd twee, drie jaar lang rondom de kar het land opgeploegd, zonder dat eraan gedacht scheen te worden, dat het beschadigde voertuig hier niet op zijn plaats stond; waar een oud tuig versleten was, werd het gebrek verholpen door riemen en gespen van een nieuw tuig afgesneden, of moesten endjes | |
[pagina 315]
| |
touw voor leder dienst doen; waar de werkpaarden een paar dagen in een weide zonder gras gebleven waren, omdat men zich geen tijd gaf om ze des avonds naar stal te brengen, werden zij den volgenden dag op stal gehouden met een voorraad haver en hooi, die voor drie dagen voldoende was, maar zonder water te krijgen; waar geen handen genoeg waren, om de helft van 't hoogst noodige werk te doen, had men den arbeider naar de stad gezonden, om versnaperingen voor een avondfeestje te halen en tegelijk naar den baas om te zien, die den vorigen avond niet tehuis was gekomen, wat wel meer gebeurde; waar 't vee uitgehongerd was, werd de laatste halm stroo of hooi verkocht, om voor 't geld nog een koe aan te koopen; waar gebouwen en hekken in elkander vielen, werden schoenen weggesmeten, die nog met veel meer succes hadden kunnen opgelapt worden, dan de schuren en stallen, en waar 't graan in een vorig jaar door onkruid verstikt was, ploegde of liever schraapte men den grond bij nat weder, met een enkel afgeleefd paard arbeidende en strooide men vervolgens zaad, dat voor kippenvoer was afgezonderd. Geen wonder dus, dat er veel klachten gehoord werden en dat ik ze nog dagelijks hoor. Ik beweer wel niet, dat elk, die reden tot klagen heeft, zich aan groote dwaasheden of achteloosheid schuldig maakt en ik weet zeer goed, dat velen hard werken en hun best doen, zonder een enkelen stap vooruit te komen - maar ik breng toch de ongelukken en den tegenspoed van veel farmers op rekening van hun eigen misslagen en niet op rekening van hun land of ongunstige omstandigheden. Duizenden hebben zich op 't land nedergezet, die nog minder begrip van landbouw en vee hadden, dan ik, mijn begrip ervan als nulpunt gerekend, want zij waren eigenwijs, hadden veel vooroordeelen en misten alle vatbaarheid voor aanleeren. Agricultuur wordt door velen als een ding beschouwd, dat elk mensch van nature verstaat en niet zelden beoefend door lieden, die meer van de marktdagen en de herbergen, dan van ploeg en spade houden. Niet weinigen wijden zich eraan toe, niet omdat zij er bijzonder mede ingenomen zijn, maar omdat ze met weinig of geen geld niets anders weten te beginnen, waarbij zij tamelijk zeker kunnen wezen van een eigen huis en eigen meel, aardappelen, eieren, enz. of omdat het landleven er zoo groen en prettig uitziet, als men des zomers de stad verlaat en een toertje in 't bosch maakt. Ja, ik ben niet afkeerig van 't denkbeeld, dat sommigen dit landelijk bestaan voornamelijk gekozen hebben, omdat er een eigen paard en wagentje bij behoort, een speelgoed, dat voor groote kinderen zoo aantrekkelijk is. Wat hiervan ook zij, Dods was een farmer met hart en ziel; als beschaafd en wel ontwikkeld man wist hij over veel zaken met oordeel en belangstelling mee te praten, maar 't liefste en 't beste sprak hij toch van alles, wat rechtstreeks of zijdelings met zijn eigen vak in verband stond en ik heb veel van hem geleerd, dat mij later tepas is gekomen. Hij beschouwde agricultuur als een wetenschap, die in | |
[pagina 316]
| |
Australië de kindsche dagen nog niet ontwassen was en met veel bezwaren te worstelen had. De ervaring van 't klimaat, van de eigenaardigheden der verschillende districten, enz. verkregen, had nog maar weinig te beduiden en op vraagstukken, die door wetenschappelijke proeven en navorschingen uitgemaakt moesten worden, had men dikwijls nog geen ander antwoord, dan eenige onzekere opgaven van verschijnselen, waarop het toeval hier of daar de aandacht gevestigd had. De statistiek werd ijverig beoefend in de laatste jaren, maar zou nog vele jaren met geduld te beoefenen zijn, om recht leerzaam te worden. Dat het land door de regeering zoo gemakkelijk verkrijgbaar gesteld werd, was zeker voor de kolonie en voor duizenden landverhuizers een weldaad, maar maakte de arbeiders, die waarlijk voor de farm geschikt waren en liever voor zich zelven dan voor anderen vlijtig werkten, zoo schaarsch en de producten zoo overvloedig, dat reeds gevestigde landlieden daardoor met steeds rijzende uitgaven voor werkloon en met dalende waarde der voortbrengselen, die zij verkochten, te kampen hadden. Dit was reeds een groot kwaad, maar een noodzakelijk kwaad, dat niet de farmer zelf, doch wel de tijd en vermeerdering van populatie verhelpen konden, zoodat er voorloopig niets aan te doen viel, dan tegenover extra moeielijkheden ook extra inspanning te stellen. Een ander kwaad, dat gemakkelijker te verhelpen was, bestond daarin, dat allen zich te veel op het bouwen van dezelfde artikelen toelegden; tarwe, haver, gerst bedekten den grond van groote en kleine farms, en 't gevolg was, dat nu reeds velen, die op kleine schaal arbeidden, elk jaar met rassche schreden achteruit gingen. Er waren honderden dingen, waarop men zich kon toeleggen! De tabak had reeds eenige jaren geleden op vele bouwhoeven welvaart aangebracht, maar was toen ook aanstonds zoo overvloedig op de markt geplaatst, dat de prijs weldra daalde en den veelvuldigen arbeid aan 't bouwen van tabak verbonden, niet langer vergoedde, zoodat men er weinig meer van hoorde. Legde zich een matig aantal landbouwers met alle kracht op de tabakscultuur toe, er was geen twijfel aan, of zij zouden er zich wel bij bevinden, zoo bijkomende omstandigheden, b.v. de aard van hun land, 't klimaat van hun district, enz. bijzonder voor hun speciaal doel geschikt waren. Maar hoeveel bleef er over, ook als men tabak van de lijst schrapte. Rogge was in veel streken met uitmuntend gevolg gebouwd en kon men het thans niet gemalen krijgen, omdat er enkel tarwebrood gegeten werd en de quantiteit te gering was, dan dat de eigenaars van stoommolens er zich mee bemoeien wilden, bij grooteren toevoer zouden dezen de rogge gaarne naar hun molens gebracht zien, en als voedsel - 't werd nu reeds door de Duitsche bevolking noode gemist - vooral ook als voedsel voor paarden, zou 't graan dan populair worden. Het aankweeken van Europeesche boomsoorten, hoe ook de resultaten in publieke wandelplaatsen en botanische tuinen aanmoedigden, om het te beproeven, was tot | |
[pagina 317]
| |
heden geheel verzuimd en toch beloofde de duurte van goed werkhout en de onrustbarende vermindering van geboomte in de kolonie groote voordeelen. De weekbladen en landbouwkundige maatschappijen hielden trouwens niet op, om telkens op ondernemingen en nieuwigheden te wijzen, die met goede verwachtingen beproefd konden worden en spraken van opium, olijfolie, wilgen voor mandenwerk en honderd andere dingen, waartoe klimaat en bodem als 't ware dringend uitnoodigden, terwijl zij goede en wetenschappelijke wenken gaven. Met den tijd - nog immer is het mijn gastheer, wiens denkbeelden ik mededeel - zou alles beter gaan; de farmers zouden zich op verschillende producten toeleggen en aan een vruchtbaar land andere schatten weten te ontwoekeren, dan de weinige, waarop zij nu al hun aandacht vestigden. De tentoonstellingen bewezen reeds, wat het land doen kon en tot welken graad van volkomenheid sommige farmers gekomen waren, wat granen, ooft en groenten betrof. Zij zouden er weldra van moeten getuigen, hoe ijver en kennis ook nieuwe ondernemingen durfden aanpakken; hoe de energie en ondernemingsgeest, die de kolonie zoo welvarend gemaakt hadden, ook den landman bezielden. Niet zonder vuur behandelde Dods dergelijke onderwerpen [hij is een waanwijze kwast, die zich met al zijn nieuwe zaken en dwaasheden nog in den grond zal helpen. Sam.] en dat hij 't ernstig meende laat zich niet alleen daaruit afleiden, dat hij ijverig deelneemt aan alle vereenigingen en genootschappen, die de agricultuur uit haar kindschen staat trachten op te heffen, maar dat hij zelf reeds, nu hij over ruimere middelen te beschikken krijgt, veel jong hout plant, en op kleine schaal allerlei proeven neemt. Natuurlijk kan hij de verdiensten, die tot heden hooimijt en graanveld hem aanbrachten, nog niet opgeven, eer onderzoek en ervaring hem andere bronnen van welvaart geopend hebben, doch hij tracht dezen te vinden en zal ze ontdekken. Onderneemt hij echter iets, dan zal hij vrij zeker zijn van zijn zaak; daarvoor is zijn Schotsch bloed een waarborg; hij is hoogst voorzichtig en kent zijn tijd. Later verwonderde het mij, dat hij van de wijncultuur zoo zelden met mij gesproken had, doch hoewel hij evenals veel squatters en farmers, die eenige acres met wijnstokken beplant hadden, zijn eigen wijn maakte, was deze industrie hem te vreemd en was het geleverde product hem te zuur en te slecht, dan dat hij er veel belang in gesteld zou hebben. Wat wijn aangaat zou ik na eenigen tijd betere leermeesters leeren kennen. Wat ik in die dagen van 't landleven hoorde en zag versterkte mij in 't besluit om zelf farmer te worden en Dods verklaarde, dat hij mij niets beters wist aan te raden, indien ik althans mij zelven ernstig voornam, om door aanvankelijken tegenspoed mij niet te laten ontmoedigen. Teleurstellingen zouden mij niet bespaard blijven, verzekerde hij mij en van de eerste jaren kon hij mij weinig goeds voorspellen. Zij zouden leerjaren zijn, die mij door schade en schande wijs moesten maken, doch die nuttig en goed voor mij zouden wezen, ook al ver- | |
[pagina 318]
| |
loor ik er de helft van mijn klein vermogen bij. De andere helft zou nog genoeg zijn, om mij na de verkregen ervaring vooruit te helpen; hij zelf was met weinig meer begonnen. Hij had dadelijk naar een groote farm uitgezien en geloofde niet, dat met een kleine geld gewonnen kon worden, zoo er al de kost op te vinden was, wanneer men een groot gezin had, waarvoor ik echter niet te zorgen had, zoodat ik met minder dan 50 acres beginnen kon. Zelfs was een kleine farm voor mij de beste, omdat het beheeren van een klein eigendom het veiligste middel was, om mij zelven voor grootere ondernemingen te bekwamen. Als ik mijn oogen goed gebruikte, zou ik ook veel van mijn buren kunnen leeren, die, op kleine stukjes grond gezeten en met een groot huishouden bezwaard, alles aangrepen, wat hun inkomsten een weinig vermeerderde. Ik zou mij aan hen kunnen spiegelen, dagelijks veel opmerkende, wat ik vooral niet navolgen moest, doch ook het een en ander ziende, dat ik zelf met goede vooruitzichten beproeven kon. Dods wilde mij ook helpen met het zoeken van een plaats, die geschikt voor mij was en waaraan ik niet bekocht zou zijn, want een goed begin - a fair start, zooals hij 't noemde - was veel waard. Ik behoefde mij ook niet te haasten; hij zou zelfs met opzet talmen, om mij des te langer in zijn huis te houden. En hij hield woord; dank zij zijn raad en bijstand, die hij aan een eigen broeder niet met grooter hartelijkheid en oprechter belangstelling had kunnen ten beste geven, zag ik mij nog in de maand Maart op een kleine hoeve van omstreeks 40 acres gevestigd, die slechts weinige mijlen van Sandhurst verwijderd en naar evenredigheid rijker aan goeden grond was, dan eenige farm in den omtrek. Het huis was klein en onaanzienlijk, maar is tot heden voor mijn behoeften voldoende geweest en mijn vriend had gelijk, met een mooi huis viel niets te verdienen, wel met goed land, terwijl beide zaken vereenigd mijn vermogen teboven gingen. Ik moest ook leeren om mij veel weelde en gemakken te ontzeggen, waaraan vroegere leefwijze mij gewoon had gemaakt als aan dingen, die onmisbaar waren; met andere woorden, ik moest mij althans eenigermate gewennen aan de modus vivendi, die men in Amerika en de koloniën roughing it noemt. Zelfs de prijs van deze kleine bezitting kon niet geheel uit eigen middelen betaald worden, want een groot gedeelte van mijn kapitaaltje had ik noodig om allerlei werktuigen en andere dingen aan te koopen, die voor den farmer onmisbaar zijn, en ik zou het eerste jaar veel uitgaven en zeer weinig inkomsten hebben. Mijn eigendom was dus van den beginne af met een derde van de koopsom bezwaard, dat mij tegen 9% voorgeschoten werd, en, ik beken het ootmoedig, tot heden niet heeft kunnen afgelost worden. Ik troost mij met de gedachte, dat ik voor 't bedrag van den interest, dien ik jaarlijks betaal, geen plaats zou kunnen huren, die met de mijne in waarde ook maar eenigszins gelijk staat. En zoo kwam het tepas, dat ik Sam's buurman werd. | |
[pagina 319]
| |
XII.Een paar dagen nadat ik bezit van de farm genomen had, verlieten mij de vrienden, die er mij en mijn goederen heenbrachten en gevoelde ik mij eenzamer, dan ik het nog ooit tevoren gedaan had. Ik mocht kennis maken met de buren, in de eerste plaats met den naasten buurman, wiens naam ik reeds dikwijls vermeld heb, maar zoodra ik naar mijn woning terugkeerde, was ik weder alleen, alleen met het paard, dat ik had gekocht. Nimmer heb ik mij minder voor kluizenaar geschikt gevoeld en had het lang zoo moeten duren, ik zou verhongerd zijn, ofschoon ik een aanzienlijken voorraad kruidenierswaren en andere victualiën, die voor geen bederf vatbaar waren, zooals vleesch en visch in blikken doozen, sardines, spek, enz. had medegebracht. Zelfs eenige flesschen brandy waren niet vergeten. Maar het vuur was altijd uit, als ik heet water noodig had, de aardappelen waren nu eens zoo flauw, dan weder zoo zout, nu eens zoo ongaar, dan weder zoo tot moes gekookt, dat ik ze dikwijls niet eten kon pogingen om van oudbakken brood toast te maken, leverden meestal eenige kool en asch op; als ik naar 't naaste dorp of township reed, om in enkele behoeften voor 't huishouden te voorzien, vergat ik het noodigste - kortom, als ik een buurman ging opzoeken, had ik wel eens 't ongeluk van hem juist aan tafel te vinden en dan werd de uitnoodiging om mee te proeven niet afgeslagen. Voor enkele werkzaamheden aan huis en stal, die mijn bedrevenheid in het timmeren op te zware proef stelden, had ik van tijd tot tijd een helper, wiens leefwijze mij met mijn lot moest hebben verzoend, als ik er ooit mede verzoend had kunnen worden. Deze man had zich reeds jaren in de kolonie bevonden, was een volslagen menschenhater en bewoonde ergens een onderaardsch verblijf, door hem zelven uitgegraven en als 't regende rijkelijk van water voorzien. Hij was handig genoeg, want behalve het noodigste meubilair, had hij zich zelven ik weet niet hoeveel bruikbare gereedschappen vervaardigd, die inderdaad eenig genie bewezen en daar hij zich als kok beschouwde, wanneer hij bij mij arbeidde, leerde ik ook zijn ervaring in het toebereiden van allerlei spijzen kennen. Hij scheen voor een Robinson Crusoe in de wieg gelegd te zijn, maar hij zou Vrijdag eer gepekeld en opgegeten, dan voor zijn gezelschap bij zich gehouden hebben. Zijn beschouwing van 't leven en de menschen was bitter, maar satyrisch en soms humoristisch genoeg, om zijn gesprekken tot een aangename afleiding te maken. Ik mocht hem gaarne hooren doorslaan en van al mijn buren kende ik door zijn conversatie in weinig dagen de zwakste zijden. Ook ontging het mij niet, dat ik zelf in zijn oogen ver van volmaakt was en vooral de wijze, waarop hij mij vraagde, hoe ik 't een of ander gedaan wenschte te hebben, kon niet nalaten den indruk te geven, dat hij geen hooge gedachten van mijn overleg, | |
[pagina 320]
| |
of geen overdreven eerbied voor mijn bevelen had. Zelfs in zijn blijken van vriendschappelijke belangstelling lag iets hoonends, iets dat onverdragelijk was en mij dunkt, hij gevoelde zelf volkomen goed, dat raadgevingen als de volgende: ‘als je zoo met dien knol omspringt, kan je zijn achterpooten wel eens onder je neus krijgen’ - ‘als je die bijl niet anders houdt, loopen je toonen gevaar’ - ‘als je dien spijker erin wilt hebben, moet je hem vlak boven op zijn kop zien te raken, maar pas op je vingers’ - mij niet aangenaam wezen konden. Ik nam mij dan ook halsstarrig voor, om zijn raad zoo weinig mogelijk te volgen en in spijt van nadrukkelijke vermaningen, om met mijn buren voorzichtig te zijn en er zoo weinig als ik maar kon mede te doen te hebben, nam ik hun vriendelijk aanbod aan, om het land, dat ik dit jaar omgeploegd wenschte, aan hun zorg over te laten. Wat wij gewoonlijk deden, als een nieuwe buurman zich met weinig gereedschappen of zonder paarden op een farm kwam nederzetten, of als een oude buurman door ziekte of ongeval verhinderd werd zijn eigen werk te verrichten, wilden zij ook gaarne voor mij doen. Op zekeren dag in 't begin van Mei zag ik dus twaalf span paarden en twaalf ploegen op mijn veld, wier eigenaars den ganschen dag met elkander wedijverden, om het meeste en beste werk gedaan te krijgen en bij 't heengaan beloofden, dat zij bijtijds voor 't noodige zaad, voor zaaien en eggen zorg dragen zouden. ‘Zij komen maar om een dag vrij gelag te hebben’, zei de misanthroop, doch bescheidener gasten had ik nimmer gehad en mochten twee of drie zooveel ale gedronken hebben, dat zij eenigszins opgewonden naar huis gingen, er was geen sprake van om mijn geringe uitgaven met de waarde van den mij bewezen dienst te vergelijken. Onder f 9 per dag zou ik nergens man, ploeg en paarden hebben gekregen en mij dacht dus, dat de vreemdeling niet slecht door zijn buren, die hoofdzakelijk uit Ieren en Duitschers bestonden, ontvangen werd [Datzelfde zouden wij morgen met pleizier weer voor je doen, en jij voor ons. Sam]. Dank zij de mij betoonde hulp had ik dus in den beginne veel vrijen tijd, waarvan ik gebruik maakte om een goeden moestuin aan te leggen, de noodigste verbeteringen aan te brengen en grond voor boom- en wijngaard toe te bereiden. Voor den laatstgenoemden arbeid had ik echter werklieden noodig en alweder waren de buren gereed, om mij hun eigen dienaren af te staan, zoo dikwijls zij die ten mijnen gerieve een dag of wat missen konden. Ik had mij intusschen ook van een klein huisgezin omringd, door de oude Sarah als huishoudster te nemen, een goede vrouw, die deze waardigheid tot heden trouw vervuld heeft en goud waard is, als zij geen bier of jenever onder haar bereik krijgt, en een old hand of convict, (van welke klasse nog veel exemplaren te vinden waren) die Jack heette, te engageeren. Te gelijk met Sarah had ik mij ook een paar koeien, een varken en eenige kippen aangeschaft, zoodat het er nu vrij levendig begon uit te | |
[pagina 321]
| |
zien. Ik verkeerde spoedig met mijn onderhoorig personeel op den besten voet; zelfs Sarah duidde het mij niet ten kwade, dat ik haar eens de flesch jenever, die zij naast zich had staan, terwijl zij beschonken op den vloer lag, met een flesch wonderolie verwisselde, waarvan zij den inhoud, niet zonder onaangename gevolgen te ondervinden, met smaak opdronk. En Jack kon 's avonds zijn pijpje met mijn tabak vullen en dan zoo gezellig zitten te keuvelen, dat de uren voorbijvlogen. Zijn eigen geschiedenis was treurig genoeg; jaren geleden toen nog zooveel kleine vergrijpen aan 't eigendom van anderen met geheel onevenredige straffen gewraakt werden, was hij naar Van Diemen's land getransporteerd, gelijk hij op zijn ouden dag en zoover ik een mensch beoordeelen durf, naar waarheid verzekerde, voor de eerste misdaad, die hij beging, waarbij hij eigenlijk voor een paar in 't kwaad geoefende kameraden de kastanjes uit het vuur haalde. Zoo kwam hij naar Australië, gelijk hij 't zelf uitdrukte, for the good of his country en voor rekening van de natie, en hij kreeg zijn deel aan de wreedheden, waarmede 't leven van Convicts soms zoo ondragelijk gemaakt werd, dat men gruwt bij 't lezen van het verhaal der onmenschelijke kwellingen, waaraan zij meermalen bloot stonden. Vluchtelingen, wien door de ligging der strafkolonie echter elke uitgang afgesneden was, ofschoon zij zich eenige dagen in een woud verbergen konden, waar sterven van honger en dorst onvermijdelijk was, waren hun benden ontsnapt en hadden elkander gedood en opgegeten, liever dan terug te keeren, waartoe alleen de laatst overblijvende moed had, die zich als moordenaar zijner kameraden spoedig door de doodstraf van zijn lijden verlost hoopte te zien. Jack, nadat hij eenige jaren veel ellende verdragen en nog veel meer ellende gezien had, was als Convict, die zijn straftijd had uitgediend, of als ticket of leave man ontslagen en naar Victoria gekomen, waar hij eerst eenigen tijd als schaapherder rondzwierf, totdat hij naar de goudvelden trok. Hier was hij gelukkig en hij kreeg een aardig sommetje bijeen. Door een valschen vriend verleid om zijn compagnon te worden en samen land te koopen, gaf hij dat sommetje in goed vertrouwen aan den zwendelaar, die zorg droeg, dat de wettige documenten alleen zijn eigen naam als eigenaar van 't land vermeldden en Jack was weder een arm man, die van nu af zijn tijd tusschen hard werken en hard drinken verdeelde. Voor werk met de bijl had hij zijn gelijke bijna niet en fences door hem gemaakt waren door rechtheid en stevigheid nog gemakkelijk van andere te onderscheiden. Ook met houweel en spade kon hij nog goed terecht, hoewel zijn gebogen rug en grijs haar deden vermoeden, dat het getal zijner levensjaren, hem zelven niet juist bekend, meer dan zestig bedroeg. Had hij eenige ponden verdiend, dan zou hij voor den gouverneur zelf, gelijk hij gewoonlijk zeide, geen uur langer willen werken. Eerst moest het geld, dat hem in den zak brandde, in gezelschap van eenige old hands, die in de buurt woonden, verteerd zijn, en zoolang een | |
[pagina 322]
| |
der vrienden een sixpence had, werd het drinken en liedjes zingen voortgezet. Na 't uitstapje, dat een spree heette, kwam Jack weder werken, tevreden met zijn lot zoolang hij tabak en een glas bier had. Vraagde hij een stukje tabak ter leen, hij zou mijn plaats niet verlaten zonder mij de waarde terug betaald te hebben, of niet terugkeeren zonder mij een stuk van gelijke grootte mee te brengen. Zelfs Sarah viel niet in slaap, als de oude man 's avonds begon te praten en ook mij soms lang in de keuken wist te houden. Als hij nuchteren was, dan kon hij zoo welgemoed en vroolijk babbelen, alsof hij zich nooit over iemand of iets te beklagen had gehad, maar had het bier hem opgewonden, dan kon hij huilen als een kind. Dan schudde en kuste hij de oude vrouw en mij zelven de handen, terwijl zijn tranen erop neervielen, en een enkel vriendelijk woord deed hem dan in zulke krachtige betuigingen van genegenheid en achting losbarsten, dat men de handen niet van zijn door tabak gebruinde lippen kon wegtrekken, zonder medelijden te gevoelen met den oude, wien zoo weinig vriendelijke woorden of daden ten deel gevallen waren. Jack had ook na het verlaten der strafkolonie veel gezien en ondervonden en wist van de inboorlingen uren achtereen te vertellen, hoe b.v. de vrouw of lubra achter den man op haar hurken zat, als haar heer en meester dineerde en de afgekloven beentjes opving, die deze haar over de schouders toewierp, hoe de zwarten groote danspartijen of carroborees hadden en zich dan met de vreemdste sprongen en zotheden vermaakten; hoe zij te lui waren om te werken, als zij geen honger hadden, maar door behoefte aan spijs gedreven vrij goed arbeiden konden; hoe zij de blanken ‘gekken’ noemden, omdat dezen groote vuren brandden, die te heet waren om erbij te zitten, terwijl zij zelven, met een paar vlammende takjes tusschen de beenen, zich aan de warmte recht te goed deden; hoe king Billy als een onttroonde vorst ook Jack zijn nood geklaagd, en met uitgestrekte hand gezegd had: ‘al mijn - al wat je zien, boomen, land, gras - vogels - al mijn - ik koning - jij hebben beetje bakkie voor king Billy?’ en hoe in de laatste jaren in deze streken geen andere zwarte gezien was, dan een enkele geciviliseerde, met broek en jas aan. Onuitputtelijk was de oude man vooral, wanneer hij over de heldendaden van beruchte struikroovers of bushrangers begon te redeneeren. Sterke escorten, die goud overbrachten, waren door deze gevreesde heeren geplunderd; postwagens waren aangehouden en weder voortgezonden, nadat eenige gemaskerde lieden den passagiers geld en sieraden met de beleefdste plichtplegingen ontnomen en met den inhoud der verzegelde brieventasch of mail zich nader bekend gemaakt hadden; de eigenaars van stations waren overvallen geworden en genoodzaakt om behalve andere zaken hun geweren en een paar van hun beste paarden af te staan; inboorlingen waren als trackers bij de politie ingelijfd, om met het instinct van speurhonden 't spoor van vluchtende | |
[pagina 323]
| |
bandieten te volgen; mannen, in den ganschen omtrek zoo gevreesd, dat hun naam alleen schrik aanjoeg en, alomtegenwoordig schijnende, hadden zich lange jaren met de geheime hulp van sommige kolonisten staande gehouden, om eindelijk in een ongelijken strijd met de gens d'armes of troopers als helden te vallen; anderen waren minder gelukkig dan hun collega's door den ijver der gerechtsdienaars aan de galg gekomen, en een was verraden door een bevallig dienstmeisje, dat zich zonder angst te toonen door den bandiet had laten kussen en in de wangen knijpen, terwijl zij bij zich zelve overlegde in hoeveel uren zij 't naaste politiestation bereiken kon. Na zulke verhalen toonde Sarah zelfs in 't geheel geen lust om naar bed te gaan en alleen gelaten te worden, terwijl Jack den wensch uitsprak, dat hij voor 't plunderen van een postkoets vol gewapende reizigers getransporteerd was geworden. Ik zelf was recht blij, dat zulke hoogst fatsoenlijke en wel opgevoede roovers zich zeer zelden in Victoria vertoonden en nooit in deze bewoonde streken proefjes van hun behendigheid en geestigheid gaven. Zelfs om door een gemaskerd man, wiens revolver later een koolstruik blijkt te zijn, met beleefde aardigheden tot het overreiken van een goud horloge en eenige banknootjes bewogen te worden, vind ik bepaald hatelijk, en dat het slachtoffer om de zaak niet zoo hard en zoo lang lacht als Jack, kan ik hem best vergeven. | |
XIII.Ofschoon 't mijn voornemen niet was, mij hoofdzakelijk op den wijnbouw toe te leggen, wilde ik toch in een district, dat er zoo bijzonder gunstig toe was, eenige acres tot wijngaard inrichten, om de waarde van mijn eigendom te verhoogen en althans eenige oppervlakkige kennis maken met een industrie, die wellicht eenmaal voor de kolonie van 't hoogste belang worden zal. Onder mijn buren bevonden zich enkele mannen, voor wie het maken van wijn 't voornaamste middel van bestaan was, en die ik daarom bij mijn werkzaamheden raadplegen moest. Zij hadden een groot aantal acres aan een belangrijke menigte van druivensoorten toegewijd, en met het inoogsten der vrucht was juist tegen 't einde van Maart een aanvang gemaakt. In lange rijen groeiden de wijnstokken, die om palen van omstreeks zes voeten lang gebonden waren, op zulk een afstand van elkander, dat een paard er gemakkelijk tusschen doorloopen kon, wat voor het schoonhouden van den grond met een kleine ploeg een eerste vereischte was. Prachtige trossen hingen in overvloed achter de bladeren, die ze tegen te felle zonnehitte beschermden, en wel ter hoogte van een voet of anderhalven voet boven den grond; men toonde mij trossen, die meer dan twaalf pond wogen. Een lijst van de meest gewone soorten te willen geven, die òf voor tafelgebruik òf voor de wijnpers aangekweekt werden, zou wel een bladzijde met namen doen vullen, waarbij de lezer weinig belang heeft. Ik bepaal mij dus bij de opmerking, dat klaarblijkelijk klimaat en | |
[pagina 324]
| |
grond dit land voor den wijnbouw bestemd hadden, die hier op eenigszins groote schaal bijna uitsluitend door Duitschers beoefend werd. In hun wijnkelders - en sommigen hadden aan hun ruime en koele kelders groote sommen ten koste gelegd - vond ik nu niet alleen ledige vaten, die binnen eenige weken gevuld zouden zijn, maar ook eenige okshoofden, waaruit zij mij het druivennat van vroegere jaren schonken. Jammer voorwaar, dat wijn door onkundigen gemaakt, wijn zooals ik dien bij Dods geproefd en verafschuwd had, wijn zooals die in vele herbergen werd aangeboden, zoo geschikt was, om den naam van dit product in een kwaden reuk te brengen, want mij werden proefjes gegeven van Hermitage, Bourgogne, Trontignan, Mataro, Riessling, Verdeilho, Tokay en andere soorten, die mij in verrukking brachten, en dat wel door de qualiteit, niet door de quantiteit. Zwaarder en krachtiger wijn herinnerde ik mij niet geproefd te hebben, doch ik ben geen fijne wijnkenner en geef dus mijn oordeel voor wat het waard is. Wel hecht ik evenwel aan de uitspraken van bevoegde beoordeelaars, zoowel in de kolonie als in Engeland, die aan wijn in Australië gemaakt grooten lof toegezwaaid hebben, en wier medailles en vereerende getuigschriften vooral in de woningen mijner buren te vinden waren, waarom zij zich dan ook van de toekomst der wijncultuur niet weinig voorstelden. Totnogtoe hebben wij veel teleurstellingen ondervonden; de kosten aan het aanleggen van een wijngaard verbonden hebben velen zoo uitgeput, dat zij onder zware schulden gebukt gaan, en den nieuwen wijn voor lage prijzen moeten verkoopen, die in kelders en onder hun oppassing wezenlijke waarde verkregen zou hebben, doch nu dikwijls op den jeugdigen leeftijd van zes maanden gedronken of in de handen van knoeiers gevallen de reputatie van den man bedierf, die er anders wellicht groote prijzen mee behaald zou hebben. De kolonisten drinken ook, Duitschers uitgezonderd, liever bier en sterke dranken dan wijn, en als zij wijn gebruiken is het bij voorkeur de vervalschte waar, die onder den naam van Port en Madeira ingevoerd wordt. Exportatie naar Engeland schijnt vooralsnog door 't belastingstelsel van dat rijk weinig begunstigd te worden, en de gelegenheid om elders in Europa of in Indië een markt voor 't artikel te vinden ontbrak tot heden, en zal ook niet gevonden worden, zoolang men geen belangrijke kapitalen aan de zaak opoffert en de eerste stappen, die ook hier de moeilijkste zijn, daardoor mogelijk maakt. Bovendien hebben zich reeds de ziekten in den wijnstok geopenbaard, die in Europa en Amerika zooveel schade aanrichtten, en een paar jaren achtereen was de wijnoogst hoogst onvoldoende. Bij dat alles komt, dat het maken van wijn niet altijd aan geoefende handen is toevertrouwd, en dat zelfs zij, aan wie in eigen vaderland de zaak niet vreemd gebleven is, hier nog veel te leeren hebben, eer zij meesters in eene kunst zijn, waarbij zooveel van kleinigheden afhangt en waarbij zulke langdurige ervaring en grondige kennis van den bodem, | |
[pagina 325]
| |
de temperatuur en andere dingen noodig is, die op iets, zoo teeder als de qualiteit van wijn, grooten invloed uitoefenen. Een stap op den goeden weg mag het heeten, dat enkele mannen zich reeds met het opkoopen van den nieuwen wijn beginnen bezig te houden, die zij in hun kelders door zorgvuldige behandeling en versnijding trachten te veredelen; zij vervullen een taak, die in veel gevallen den eigenaar van den wijngaard wegens andere werkzaamheden en gebrek aan kapitaal te zwaar valt. Het glas wijn, dat zij u schenken, behoeft de critiek van den kenner niet te vreezen, en de azijn, dien zij als nevenproduct leveren, is uitmuntend. Als ooit een ander nevenproduct, de brandewijn, door verandering van de nu bestaande wetten, die distillatie zoo goed als onmogelijk maken, gebruikt kan worden, zal er een gouden eeuw aanbreken voor hen, die wijngaarden bezitten, zeggen mijn buren, die belang bij de zaak hebben, en ik wil het gelooven. Was 't aanleggen van een wijngaard een arbeid, die eerst na vier à vijf jaren noemenswaardigen interest beloofde, ook van de vruchtboomen, die ik plantte, kan voor de eerste jaren niets verwacht worden, al groeien en dragen zij in Australië veel spoediger dan in 't noorden van Europa. Doch ook in dit geval mocht ik hopen, dat ze de farm meer waarde zouden geven, als ik haar trachtte te verkoopen, en dat ik dus moeite en geld niet als verloren zou te beschouwen hebben, indien ik deze plaats na korten tijd weder verliet. De catalogi der boomkweekers getuigden ervan, dat men zich beijverd had, om de beste en edelste vruchtsoorten in te voeren en te vermenigvuldigen, en in de uitgestrekte boomgaarden, die hier en daar aangelegd waren, vond ik, vooral wat appelen en peren betrof, groote verscheidenheid. Mochten aardbeien, frambozen en bessen zich hier blijkbaar niet zoo in haar element gevoelen als in Nederland, meloenen, moerbeien, vijgen, enz. om van druiven nu niet meer te spreken, boden daarvoor rijkelijk vergoeding aan. De Sina's appel had wel in de omstreken van Sydney en niet in Victoria een tweede vaderland kunnen vinden, doch ook hier was geen gebrek aan sierlijke oranjeboomen. De rijke overvloed van vruchten had natuurlijk ten gevolge, dat de prijs dikwijls zeer laag liep, doch daar alle Australische huismoeders zich op het maken en bewaren van heerlijke vruchtengeleien van jams en marmelades toeleggen, en bovendien veel fruit gedroogd werd, was de grootste voorraad steeds welkom, vooral in een land waar rijkelijk gebruik van ooft onder allerlei vormen een hoofdvereischte voor de gezondheid is. Een najaarstentoonstelling in Sandhurst onderscheidde zich door een collectie van vruchten, wier monsterachtige grootte en geurigheid van smaak zeker nergens ter wereld overtroffen konden worden en ik zou bijna zeggen, dat zulke tentoonstellingen van tafel tot tafel en van zaal tot zaal de bewering logenstraften, dat niets op aarde volmaakt is. Gedachtig aan den raad van Dods trachtte ik de fouten op te merken, die mijn buren begingen, om die zelf te leeren vermijden, en een der | |
[pagina 326]
| |
grootste fouten was mijns inziens, dat zij te veel te gelijk beproefden. Op kleine plaatsen, die 16 à 20 acres groot waren, waarvan slechts de kleinste helft bruikbaar land genoemd kon worden, werden beetjes tarwe en haver gebouwd, en jaarlijks een paar okshoofden wijn gemaakt, en wekelijks twee of drie vrachtjes naar de markt verzonden, bestaande uit een weinig groenten, een weinig ooft, een dozijn eieren en een paar ponden boter; ook hield men er zes, zeven of zelfs meer koeien, varkens, veel gevogelte, bijenkorven, kortom er was van alles wat. Dit mocht het eenige middel zijn, waardoor de eigenaars zich zelven en hun gezin voeden en kleeden konden en altijd eenig geld in handen krijgen, dat ze van den eenen dag op den anderen bracht, maar navolging verdiende 't voorbeeld niet. 't Gevolg toch was, dat het een bij 't ander schade leed, dat het eene werk op 't andere wachten moest, dat kostbare tijd besteed werd aan marktbezoeken, die de onkosten nauw vergoedden en dat men van alles zoo weinig had, dat de prijzen al zeer hoog moesten zijn, zou er eenig voordeel uit te halen zijn. ‘Wij kunnen niet anders’, zegt Sam, en ik wil gaarne bekennen, dat ik geen kans zou zien, om van mijn lapje grond zooveel kinderen te onderhouden en fatsoenlijk voor den dag te brengen, als hij doet. Maar toch blijf ik het ervoor houden, dat het op den duur beter is één ding goed, dan tien dingen half goed te doen en dat Sam zich b.v. hoofdzakelijk op een moestuin kon toeleggen, daarbij dan zorg dragende, dat hij groenten had, die een hoogen prijs waard waren, omdat ze zoo vroeg of zoo laat niet geleverd konden worden, dan door iemand, die er al zijn tijd aan wijdde. Het ‘de omnibus-aliquid’ scheen voor mijn meeste buren de eenige weg tot het winnen van hun kost te zijn en ik heb ze tot heden althans niet overtuigd, dat het de ware weg niet zijn kon. Aan een tweede fout heb ik mij zelf lang schuldig gemaakt, aan 't volgen en ernstig ter harte nemen van al de welmeenende raadgevingen, die men voor elkander ten beste heeft. Tegenover het goede verschijnsel, dat er nog geen ‘oude sleur’ te vinden is, waarop alle verbeteringen afstuiten, staat een groot kwaad, dat men zich te gemakkelijk door de meeningen van anderen laat leiden, waardoor men onwillekeurig den man begint te gelijken, die niet wist of hij loopende, rijdende of dragende zijn ezel naar de stad zou brengen. Elke buurman, die u aan 't werk vindt, heeft er iets van te zeggen; de een heeft verleden jaar dit en de ander voor twee jaar weder wat anders opgemerkt, waaruit blijkt, dat gij zelf een verkeerden weg zijt ingeslagen; de een heeft zich hierbij en de ander daarbij zoo voortreffelijk bevonden, dat hij u sterk aanraden moet het zelf te beproeven en als gij intusschen niet vast in uw schoenen staat, en zelf goed weet, wat gij te doen en te laten hebt, loopt gij gevaar om morgen met eigen hand te bederven, wat gij vandaag in orde bracht. Niets heeft mij in den beginne meer kwelling des geestes veroorzaakt of erger in | |
[pagina 327]
| |
de war geholpen. Nauwelijks had ik mijn bevelen gegeven, of ik sprak iemand, die mij bewoog om ze haastig te gaan herroepen; nauwelijks meende ik klaar met iets te zijn, of ik werd overreed om aan wijzigingen en verbeteringen nog meer tijd te besteden, dan 't gansche werk mij gekost had, en ik heb mij in spijt van mijn eigen oordeel laten overhalen, om bij denzelfden arbeid de tegenstrijdigste beginselen te huldigen, of dingen, waaraan ik met veel lust begonnen was, reeds met tegenzin te beschouwen, eer ze halverwege voltooid waren. Ik bevond mij des te slechter bij deze handelwijze, omdat ik eerst later zou inzien, dat het geen koloniale deugd is, om alleen met zelfvertrouwen over die zaken te spreken, waarvan men werkelijk iets weet en dat mijn raadgevers soms even weinig ervaring hadden als ik zelf, al redeneerden zij op een beslisten toon, die noodzakelijk indruk maken moest. Het staat aan mij zelven, om voor Sam onvertaald te laten, wat ik voor zijn ooren minder gepast reken, anders zou ik hier niet durven nederschrijven, dat vooral deze buurman, hoewel hij de eerlijkste bedoelingen had, mij door zijn bemoeizucht en grootspraak dikwijls tot last en ook tot nadeel is geweest. Hij scheen zich daartoe geroepen te voelen, om over mij te waken en ontzag zich soms zelfs niet, om mijn onderhoorigen orders te geven, strijdig met de mijne, zoodat ik in spijt van zijn edele oogmerken hem de tanden moest laten zien. Hij werd niet boos, maar toonde diep medelijden met mij, omdat ik met zijn raad en bijstand ook mijn eigen fortuin met de voeten vertrad. Thans leven wij nog op den besten voet; hij mag zooveel raad geven als hij wil en zoo minachtend mijn werk afkeuren als hij verkiest, zonder te vreezen, dat ik het hem kwalijk nemen zal en ik mag hem laten praten zonder de minste notitie van zijn opinies te nemen, zonder zelfs te vermoeden, dat dit onze vriendschap zou kunnen verkoelen. Sam haat echter Paddy, want sinds deze voet zette op de farm was het met zijn invloed voor goed gedaan; ik begreep toch zeer goed, dat ik dikwijls naar raad luisteren en niet eigenzinnig zijn moest bij werkzaamheden, waarvan ik zoo goed als niets wist, maar sinds ik in mijn Ierschen arbeider een trouwen, eerlijken knaap leerde kennen, die wezenlijk belang stelde in mijn zaken en voor zijn taak wel berekend was, bekommerde ik mij veel minder om 't oordeel van buren. Aanvankelijk dacht ik met een Australischen Tijl Uilenspiegel in aanraking gekomen te zijn, want Pad was nog niet lang bij mij in dienst geweest, toen hij mij op practische wijze toonde, dat men zich in de nieuwe wereld niet veel tegenover zijn onderhoorigen aanmatigen moet. Ik gaf hem eens last om 't paard voor de kar te spannen, wat tegenspraak uitlokte, omdat hij 't dier dien dag zelf bij 't werk wenschte te gebruiken. Mij voornemende om in elk geval mijn gezag als meester te laten gelden, brak ik de discussiën af met een kort bevel, om zonder redeneeren precies te doen, wat ik verlangde en 't paard in de kar te zetten. Pad ging even vroolijk als altijd een | |
[pagina 328]
| |
Iersch deuntje fluitende de deur uit, doch kwam na eenige oogenblikken terug met een beleefd verzoek, dat ik hem even helpen zou; één poot had hij in de kar kunnen krijgen, maar als ik er de drie andere in wilde hebben, moest ik een paar buren meebrengen. Wat zou ik doen? Boos worden en een man wegzenden, die zich in korten tijd reeds nuttig had weten te maken? Ik achtte het verstandiger om te lachen en te antwoorden: ‘nu Pad, als je het beest er niet alleen in kunt krijgen, zet het dan maar voor den ploeg, want ik heb vandaag geen tijd om te helpen.’ Sinds zijn wij goede vrienden en van slaafsche gehoorzaamheid zonder redeneeren is geen sprake meer. Het redeneeren eindigt echter altijd daarmede, dat bij verschil van gevoelen de een den ander zoover overtuigt, dat of de zin van den meester of die van Pad gedaan wordt, al naarmate het volgens beider eindbesluit voor 't belang van den meester 't beste is. Twee jaren zijn nu sinds de komst van dezen nuttigen dienaar verloopen en ik heb, voornamelijk ook door zijn gedurig tegenspreken, veel in dien tijd geleerd. Het was een tijd van moeite en bezwaren en ik heb wel eens dagen achtereen geen sixpence in huis gehad, of op meer dan afgedragen schoenen geloopen, omdat ik geen nieuwe bekomen kon zonder schuld te maken. In 't eerste jaar hadden vooral een paar overstroomingen mij teleurgesteld, ik zag de Creek, die mijn bezitting in twee ongelijke stukken verdeelde en soms hier en daar geheel droog of geen voet wijd was, door geweldige stortregens in een rivier veranderd, die zich over de helft van mijn land uitstrekte en snel voortjagende groote verwoesting aanrichtte. Was de losgeploegde en beste grond daardoor echter van sommige plaatsen weggespoeld, andere plaatsen hadden door aanspoeling en neerzetting van vruchtbare modder weder veel gewonnen en de schade bestond hoofdzakelijk daarin, dat ik veel jonge vruchtboompjes, veel koolen en andere producten van den moestuin zag wegdrijven, en veel gebroken hekwerk te herstellen had. Het volgende jaar kon de oogst wegens lange droogte slechts hoogst middelmatig heeten, hoewel een sprinkhanenplaag onze streken gelukkig eerst bezocht, nadat hooi en graan geborgen waren. Pad haalde uit het weinige, dat de velden opbrachten en dat wegens goede bewerking van den grond nog veel was in vergelijking met de opbrengst, waarover de meeste buren te klagen hadden, zooveel als er uitgehaald kon worden. Een gedeelte verkocht hij voor zeer voordeelige prijzen als groen voeder in de stad en het overige werd tot hooi gemaakt, dat wegens de schaarschte zoo duur is, dat een voer nu en dan naar de markt gedreven mij weder voor een wintermaand op de been houdt. Bij koeien heb ik wegens gebrek aan weiden weinig baat gevonden; wel is waar kan ik voor weinig geld het omringende woud als gemeene weide gebruiken, maar ik zie er het vee van de buren voor 't grootste gedeelte van 't jaar zoo uitgehongerd rondloopen, dat ik voor mij zelven hier geen heil van groote kudden verwacht. Ook voor 't bouwen van | |
[pagina 329]
| |
granen is mijn plaats des te minder geschikt, omdat ik elk jaar denzelfden grond zou moeten bezigen en de bemesting, daartoe vereischt, zou gekocht moeten worden, welke uitgave niet licht goeden interest zou afwerpen. Alles te zamen genomen heb ik besloten om de plaats te verlaten, temeer daar ook Pad zich als selector in een anderen hoek van Victoria gaat neerzetten. Een paar keeren is mij reeds een prijs geboden, die niet alleen de koopsom, maar ook gedeeltelijk de kosten aan verbeteringen besteed vergoeden zou en ik zal niet lang meer aarzelen om zulk een bod aan te nemen. Eigendom nabij de stad kon wellicht binnen weinige jaren in waarde verdubbeld zijn, maar 't kan ook voor langen tijd zoo goed als onverkoopbaar wezen; dat hangt van omstandigheden af, die de knapste kolonist niet voorzien kan. Ook mag ik den lezer wel een blijk van vertrouwelijkheid geven en hem met de plannen, die ik heb, nog wat nader bekend maken. Mijn vriend James is verleden jaar met de dochter van een farmer in het huwelijk getreden, die niet alleen hij zelf als 't ideaal eener huisvrouw beschouwt, want dat zou zoolang hij nog altijd verliefd en derhalve blind is weinig beteekenen, maar die door haar deugden en voortreffelijke eigenschappen ook de lieveling is van den ouderen broeder en zijn nog al veel van haar zusters eischende vrouw, zoodat deze beiden verklaren het jonge echtpaar, dat voorloopig bij hen inwoont, nooit van de plaats te zullen laten gaan. De nieuwerwetsche Pharao's loopen echter gevaar om James en mij de rol van Mozes en Aäron te zien spelen. Het is toch bekend, dat van bruiloften bruiloften komen en ik behoorde natuurlijk tot de genoodigden, die aan 't schitterend huwelijksfeest van James deelnamen, waar ook een zuster van de bruid zong en danste. Deze zuster ziet er naar mijn smaak nog liever uit en is nog handiger en knapper zou ik bijna zeggen, dan 't aardige wijfje van mijn vriend en 't is hoogst waarschijnlijk, dat James en ik binnen eenige maanden zwagers zullen zijn. Wij stellen ons voor veel land samen op te nemen en ons dan voornamelijk op de veeteelt toe te leggen. Zijn wij met alles zoover gereed, dat wij naar onze nieuwe woonstede kunnen vertrekken, dan zal Dods zijn broeder en Polly moeten laten wegtrekken, al zouden wij daartoe honderd plagen in plaats van tien over hem en zijn farm te brengen hebben. Komen een volgend jaar de lange avonden weder, dan hoop ik het zoo gezellig te hebben, dat ik niet tot pen en papier de toevlucht behoef te nemen, om mij bezig te houden, een mededeeling welke den lezer wegens zijn belangstelling in mijn lotgevallen, en misschien ook wel om eene andere reden, hoogst welkom zijn zal. | |
XIV.Sinds het bekend wordt, dat ik geneigd ben om mijn eigendom uit de hand te verkoopen, krijg ik nu en dan bezoeken, die meer een nauwkeurige kennismaking met mijn kleine farm, dan wel met mij | |
[pagina 330]
| |
zelven tot doel schijnen te hebben. Ook Willem spreekt ervan, om de zandige Gullies voor de groene velden aan deze Creek te verruilen en heeft mij reeds een paar keeren gevraagd, welken prijs ik verwacht. Ik heb hem als een vriend behandeld en al mijne ervaringen en moeielijkheden openhartig verteld, en daar hij van zijn voornemen om een kleine landhoeve bij de stad te koopen niet af te brengen is en niet licht 40 acres vinden zal, waarvan zulk een groot deel goede grond heeten kan, zal hij wellicht hier mijn plaats komen innemen. Daar hij altijd met zijn houtwerk in tijd van nood zich helpen kan en ook bij verbouwingen en herstellingen door eigen arbeid veel geld zal uitwinnen, zou hij betere zaken kunnen doen, dan ik. Hij heeft bovendien een werkzame, zuinige vrouw, die op een Duitsche boerderij werd groot gebracht, een schat van koloniale ervaring, een goed oog voor business; kortom, als hij erop blijft aandringen, maak ik er geen gewetenszaak van, om hem de farm te verkoopen. Willem is natuurlijk ook bekend met al mijn voornemens en juicht ze hartelijk toe. ‘Wij behoeven dus niet meer bang te zijn, dat je ons weer gaat verlaten,’ zei hij onlangs, ‘hoewel je er in den beginne wel plan op hadt. Van terugkeer naar 't vaderland is nu voor goed afgezien, niet waar?’ Ik antwoordde, dat alles mij in de eerste tijden zoo vreemd voorgekomen was en dat teleurstellingen mij vaak zoo ontmoedigd hadden, dat ik er werkelijk met ernst aan gedacht had, om te beproeven of ik in Europa niet beter mijn weg zou kunnen vinden, dan in Australië; doch dat ik nu mijn nieuwe vaderland genoegzaam had leeren liefkrijgen, om mij met het denkbeeld te verzoenen, dat ik het nimmer verlaten zal. En het is de waarheid, ik gevoel mij volkomen tevreden, nu ik mij hier voor goed gevestigd kan noemen, al behoort het ook tot mijn idealen, dat ik nog eens geld genoeg bijeen zal krijgen, om mijn Clara op een pleiziertoertje naar Nederland te onthalen en het land te laten bewonderen, waarvan ik haar zooveel goeds verteld heb. Ja, ik heb u lief gekregen, Victoria, en verwonder mij niet, dat reeds velen, die het hier gewonnen geld naar 't land hunner vaderen overbrachten, om daar de vruchten van hun arbeid te genieten, na een afwezigheid van weinige jaren onvoldaan teruggekeerd zijn, voornamelijk omdat zij het stijf geregen korset der Europeesche samenleving ontwend waren. Zoo ontvangt men u niet in de oude wereld, zelfs niet wanneer gij een vollen buidel medebrengt, als hier, waar gij geen langen stamboom, geen aristocratische afkomst behoeft mee te brengen, om hartelijk welkom te zijn, en waar men uw opvoeding, uw karakter, uw verdiensten op prijs stelt, al ware uw vader ook een convict geweest, of al had men uw broeder ergens als bediende leeren kennen. Zet u hier ergens neder en gij zult niet bang behoeven te zijn, om van voorname buren omringd te wezen, die u na een jaar wellicht zooveel blijk van toenadering geven, dat zij hun hoed voor u afnemen | |
[pagina 331]
| |
Men neemt hier den hoed niet voor elkander af, maar wel reikt men u de hand en zorgt ervoor, dat gij u binnen weinige dagen niet meer onder vreemden gevoelt, en dat doet men zonder u te vragen, hoe gij aan uw geld zijt gekomen, of welken hoogst fatsoenlijken mijnheer gij als neef durft aanspreken. Arbeid adelt hier; wie hard en eerlijk gewerkt heeft, ja, wie nog hard werken moet, heeft reeds daarom aanspraak op achting, en die achting wordt hem werkelijk bewezen, niet alleen theoretisch als een recht toegekend. Ook andere menschen dan kruideniers, bakkers en slagers verwaardigen zich, om er kennis van te nemen, als gij u ergens vestigt; ook zij, die niets aan u verdienen kunnen, toonen zich van uw bestaan op aarde bewust. Hebt gij raad of hulp noodig, open den mond, men houdt geen boek van u bewezen diensten, en wat gij in het respectabele Europa nauwelijks heel vriendelijk uw broeder verzoeken durft, wordt u hier uit eigen beweging aangeboden. Ik heb mijn buren slechts behoeven te zeggen, wat ik noodig had, en als zij 't zelven niet gebruikten, kon ik het als 't mijne beschouwen; zelfs hun paarden weigerden zij mij niet. Bedankte ik, men zeide mij: ‘you are quite welcome’, en kwam ik den volgenden dag met een ander verzoek, dan was ik blijkbaar welkom. De gastvrijheid en hartelijkheid van Dods is geen uitzondering op den regel; de eenvoudigste introductie zal u een familiekring binnenleiden, die zich dadelijk beijvert, om u in alles van dienst te wezen. Ik heb u dikwijls hooren zeggen: ‘wij leven in een vrij land’, zelfs al kunt gij er roem op dragen in 't gezegende land te wonen, waar de vrijheid vroeger en dieper wortelen schoot dan ergens anders in Europa, durf ik beweren, dat gij nog niet recht weet, wat leven in een vrij land is. Hoe bereid hier de buren ook zijn, om zich met u te bemoeien, als gij ze noodig hebt, behoeft gij niet te vreezen, dat zij zich onbescheiden in uw zaken zullen mengen, zoodat gij bijna bij elke beweging, bij elke handeling hun critiek te ontzien, of u naar hun opvatting van de woorden betamelijk en fatsoenlijk te schikken hebt. Gij kunt vleesch bestellen bij uw slager zonder te vreezen, dat de meid van uw buurman haar meesteres vertelt, met hoeveel pond gij de laatste week zijt toegekomen, en het is uw vriend aan de overzijde volmaakt onverschillig of uw vrouw dan wel de dienstmaagd uw overhemden zoo netjes strijkt. Veel tehuis zitten of veel wandelen, vroeg of laat opstaan, veel geld verteren of veel geld opsparen, gij kunt het alles naar uw eigen verkiezing doen zonder bang te wezen, dat er nauwkeurig op gelet en boek van gehouden wordt. Zelfs als gij, met een ruim jaarlijksch inkomen gezegend, in uw hoofd krijgt om met opgeslagen hemdsmouwen ten gerieve uwer huisgenooten het brandhout te hakken, behoeft gij niet rond te gluren of men u ook in uw tuin door een verraderlijk venstertje gadeslaat - gij kondet het gerust aan den publieken weg doen zonder te vermoeden, dat men er aan- | |
[pagina 332]
| |
merking op maken zal. Ieder is te ingenomen met de vrijheid, waarvan hij voor zich zelven gebruik maakt, om op die van anderen inbreuk te maken; men begrijpt, dat men geen bijzondere notitie van uw kaal jasje nemen kan, zonder te verwachten dat gij u wreekt met een berekening van het aantal borreltjes, die uw bediller dagelijks gebruikt. Stilzwijgend komt men dus overeen, om elkander met vrede te laten, en ieder is volkomen vrij, zoolang hij zorgt dat hij zich geen vrijheden veroorlooft, waardoor hij met de rechten van anderen in strijd geraakt. Het ontbreekt in de kolonie niet aan schandaal en gebabbel - zij is volstrekt geen paradijs, waar louter liefde en vredemakers wonen; maar dat kleingeestige gewauwel hoor ik er toch zelden, waarvoor men zich in de oude wereld zoo dikwijls te geneeren heeft en waaraan men het toeschrijven moet, dat gij uw woonplaats ontvlucht en, op een smoorheeten dag uw jas uittrekkende, zoo gelukkig en blij zijt, omdat niemand u kent. 't Dagelijksche leven hangt van kleinigheden aan elkander; in die kleinigheden vrij te zijn is geen onbeduidend voorrecht, en mocht ik het zelf door deze gewoonte reeds niet meer op den rechten prijs stellen, zij die teleurgesteld uit Europa zijn teruggekeerd, waardeeren het des te beter. Daarentegen gevoelen zij 't meer, dan ik het nu doe, dat de vrijheid om te rooken hier beperkter is, waaraan men zich des te gemakkelijker gewent, omdat tabak en cigaren een vrij kostbare weelde zijn. Ook met het klimaat van 't land ben ik verzoend, al viel de eerste zomer mij hard genoeg. Tegenover het bezwaar, dat een gedeelte van de maanden December, Januari en Februari niet zelden door hitte en droogte onaangenaam wordt, staat het voordeel, dat de overige tijd van 't jaar, eenige regendagen uitgezonderd, verrukkelijk mag heeten. Behalve een ruige vorst in den vroegen morgen als 't voorjaar nadert, of de sneeuw die de bergtoppen van Gippsland, de zoogenaamde Australische Alpen, bedekt, krijgt men in Victoria geen winter te zien, en gure dagen komen niet menigvuldig voor. De bewering, dat het klimaat verandert en dat het met de ouderwetsche zomers gedaan is, zal ongeveer dezelfde waarde hebben als de opmerkingen in Nederland over ouderwetsche winters gemaakt. Nabij Sandhurst is het natuurlijk heeter dan in Melbourne, want men mist er de zeebries en het is eenige honderd mijlen noordelijker gelegen; ik heb er den thermometer 117° Fahrenheit in de schaduw zien aanwijzen. Doch alleen wanneer een harde, heete Noordenwind den rook van felle boschbranden en roode stofwolken voor zich uitdrijft en alles verschroeit, heb ik de hitte drukkend en ondragelijk gevonden. Toen ik het eerste proefje van zulk een wind kreeg, dacht ik niet anders dan dat een verschrikkelijk vuur zich over 't omliggende woud uitgespreid had en mij met groote snelheid naderde; ik ademde warme lucht in; ik zag niets dan wolken van rood stof, die vuur en rook geleken; ik werd de rooklucht gewaar van ver verwijderde branden. Slechts vijf of zes nachten werden | |
[pagina 333]
| |
mij echter gedurende mijn verblijf in de kolonie door heeten wind vergald; meestal woedt hij slechts voor enkele dagen, waarop koele avonden volgen, om door een onweder verjaagd en door een heerlijke, frissche bries uit het Zuiden vervangen te worden. Over 't algemeen beschouw ik het klimaat als hoogst aangenaam en kan het bij dat van Italië of 't Zuiden van Frankrijk niet veel achterstaan. De lasten, die enkele zomerdagen meebrengen zijn des te dragelijker, omdat woning, kleeding, kortom alles erop is ingericht en een rijke overvloed van heerlijke vruchten bijna altijd voorhanden. En komt er dan eens nu en dan een regular scorcher, een echte brandheete dag, welnu, dan is er wel een koel plekje te vinden gedurende de middaguren, ook een eenigszins donker plekje, waar de vliegen u niet kwellen, en dan bepraat gij met elkander, wat men van Jack en andere oude kolonisten aangaande den beruchten 6den Februari 1851 heeft vernomen - den zoogenaamden Black Thursday, die door hitte en boschbranden een dag der verschrikking moet zijn geweest. Maar is 't klimaat gezond? Ik hoor zelden, dat een mijner buren ernstig ziek is, of dat ergens geneeskundige hulp is ingeroepen, die trouwens wat veel kost, om buiten den uitersten nood gezocht te worden, ten minste als men eenige mijlen van de stad verwijderd leeft. Kinderen vallen dikwijls als slachtoffers van gevaarlijke keelziekten, volwassenen klagen nog al eens over leverziekte, dyssenterie, katharale aandoeningen en rheumatisme. Maar de leefwijze heeft aan deze kwalen meer schuld dan hitte of koude; onmatig zwelgen van koud water, ontzaglijk misbruik van sterke of door ijs verkoelde dranken, plotselinge afkoeling van een buitengewoon verhit lichaam, slapen in de open lucht, enz. zijn dingen, die iemand in 't gezondste land aan ziekte bloot stellen en ik verwonder mij dikwijls, dat ik dergelijke roekeloosheid niet met ernstiger gevolgen gestraft zie. Dat cholera en pokken hier zich niet willen ophouden is, dunkt mij, geen geringe aanbeveling en de gomboom zou niet om zijn koortswerende kracht in Algiers geplant worden, als dit land der encalypti koortsig was. Wat de leefwijze aangaat, ik zou haar in sommige opzichten wel wat minder op Engelsche, wat meer op Hollandsche leest geschoeid wenschen en dat de Duitschers een soortgelijke klacht laten hooren, kan niemand bevreemden. Engelsche gewoonten en zeden zijn zeker voortreffelijk, maar men moet toch een geboren Engelschman wezen, om er altijd het voortreffelijke van in te zien, wat mij althans nog niet gelukt is. Ik kan mij vooral met de vermaken en uitspanningen van deze wereld nog dikwijls niet verzoenen - aan een bar in haast eenige glazen bier, wijn of brandy door de keel te gieten vind ik niet zoo genoegelijk als het gezellig tafeltje, waaraan men zich in onze koffiehuizen nederzet en desnoods voor een dubbeltje een uurtje kan blijven zitten. In wedrennen kan ik met den besten wil geen hoofdvermaak van 't menschelijk leven zien en in de kapitalen die op de | |
[pagina 334]
| |
renbanen van Victoria verdubbeld worden stel ik even weinig belang als in het aantal seconden, dat de Favourite heeft noodig gehad om twee of drie mijlen af te leggen, of in een schurkenstreek, die den eigenaar of den jockey van Runfast ten laste wordt gelegd - zaken, waarover zooveel gepraat en geschreven wordt, dat zij met het staan of vallen van Australië in rechtstreeksch verband schijnen te staan. Cricket vind ik voor de toeschouwers een onuitstaanbaar spel en voor de spelers een twijfelachtig genot, en de beweging, die ervan gemaakt wordt, verkrijgt daardoor iets walgends. Melancholieker wijze om door vermaken geld voor liefdadige oogmerken bijeen te krijgen, dan het houden van teameetings heb ik nooit leeren kennen en als dan nog het dansen in de open lucht en het geliefde kiss in the ring door wanhopig aardige toespraken van eenige Benerends vervangen wordt, is het gesmaakte genot iets verschrikkelijks. In spijt van deze opinie kosten teameetings mij jaarlijks een aardig sommetje - enfin - 's lands wijs, 's lands eer! Ik zou meer dingen kunnen noemen, die ik wel anders zou willen zien, doch in elken hoek der wereld bestaat het geluk hoofdzakelijk daarin, dat men de dingen neemt, zooals men ze vindt en zich naar het bestaande voegt. Vooral in 't bosch is er natuurlijk geen heil te vinden, tenzij men dat heil in zijn dagelijksche bezigheden en zijn omgeving zoeke, het goede, wat men onder zijn bereik heeft, recht geniete en 't goede, dat te hoog hangt, voor zuur verklare of met tevredenheid aan anderen overlate. De slotsom van een en ander is, dat ik vrede kan hebben met de gedachte, dat het mijn lot zal wezen, om in Victoria te leven en te sterven; ook kan ik van harte instemmen met het advance Australia, dat in 't Australische wapen, evenals je maintiendrai in 't Hollandsche, op een lintje pronkt, dat onder 't gewicht van een paar groote dieren, geen leeuwen, maar een kangaroe en een casuaris, luchtig en losjes in de ruimte wappert. ‘En dat is nu alles, wat gij van Victoria te vertellen hebt?’ roept gij misschien zeer onvoldaan uit, nadat gij tevergeefs naar mededeelingen en inlichtingen hebt gezocht, die van een schrijver over deze belangrijke kolonie verwacht konden worden. Waarde lezer, ik heb zelf nog te weinig van Australië, ja, van 't kleine Victoria gezien, om een werk te leveren, dat ik een beschrijving der kolonie zou durven noemen. Ik heb mij niets dan eenige vluchtige schetsen voorgesteld, tot tijdverdrijf bijeengebracht, met de hoop, dat zij ook den lezer een ledig uurtje zouden kunnen verkorten. Wilt gij meer van Australië weten, doorreis het aan de hand van den bekenden Engelschen schrijver, wiens werk ook in de Nederduitsche taal het licht heeft gezien. Trollope heeft evenwel Sandhurst en omstreken zeer stiefmoederlijk behandeld - ja, ik heb er wel eenige kreten van verontwaardiging en afkeuring hooren opgaan, toen zijn werk daar voor eenige jaren bekend werd - en daarom mag ik des | |
[pagina 335]
| |
te eerder verwachten, dat mijn nederige bijdrage tot de kennis van Victoria na 't verschijnen der vertaling van Australia and New-Zealand geen mosterd na den maaltijd geacht zal worden. Ik heb er echter niets tegen dat Trollope's verdienstelijke arbeid als een hoofdschotel en mijn werkje als een zoetje, een kleine snuisterij beschouwd wordt, die zoowel bij de soep als op het dessert, zoowel vóór als na 't gebruik van degelijke spijzen, op tafel mag verschijnen. Dit zou ik ten slotte nog gaarne in 't midden brengen. Als er van landverhuizing sprake is, hoort men in ons vaderland wel van Amerika, en ook soms van De Kaap, maar zeer zelden of nooit van Australië gewag maken. Misschien zou het zijn goede zijde hebben, als ook het laatstgenoemde werelddeel wat meer de aandacht trok; al is het ver af, 't kan toch wel voordeelen aanbieden, die de bezwaren en kosten eener langere zeereis vergoeden. Ik heb bij landverhuizing naar 't verre Zuiden geen 't minste persoonlijk belang en ik zou niet gaarne een enkel woord neerschrijven, waarop men zich als op een raadgeving om naar Australië te trekken, beroepen kon, maar ik durf wel verzekeren, dat ieder, die over emigreeren denkt, er wel aan zal doen, als hij Australië, en met name Victoria, niet geheel buiten rekening laat. Wien het bij een bezoek van dat land niet gelukken mocht schrijver dezes op 't spoor te komen kan echter zeker zijn, dat hij hier en daar wel een enkelen Hollander vinden zal en dat hij ook juist geen landgenooten behoeft op te zoeken, om zich in een welkom te verheugen, dat even welgemeend is als mijn Adieu! Dr. J.S. |
|