| |
| |
| |
Brievenbus.
II.
Over hoogeerwaardigen waanzin.
Mijn waarde Pollux!
Ik kom weer mijn hart voor u uitstorten. Ik moet u bekend maken met de stemming, waarin ik thans verkeer. Daar is iets gebeurd wat mij kan doen lachen en kan doen huilen tegelijk. O! ware dat nu maar humor; geen humor, zooals Hildebrand's vriend Melchior bedoelt, waar hij in zijn brief in de Camera obscura een ceel van humoristen opsomt; maar humor, echte humor: das umgekehrte Erhabene, zooals Jean Paul 't heeft genoemd, of 't verhevene met de voeten in de lucht, zooals Melchior hem laat zeggen. Maar eilacy! 't is het tegenovergestelde. Immers, wat is er voorgevallen? Doch vóór ik u dat mededeel, moet ik, ten einde u op de rechte hoogte te brengen, eerst van iets anders gewagen. 't Zal u wel prozaïsch in de ooren klinken, maar ik kan niet anders. Weet dan, amice! dat voor een 15tal jaren door de Synode van onze Nederlandsche Hervormde Kerk veranderingen zijn gemaakt in de toen bestaande bepalingen omtrent het verkrijgen van het lidmaatschap dier Kerk. Volgens het toen nog vigeerend Reglement op het godsdienst-onderwijs kon men dat lidmaatschap verkrijgen, wanneer men bij de aanneming, behalve het geven van de noodige blijken van kennis, belijdenis deed van zijn oprecht geloof aan het evangelie, en bij de bevestiging toestemmend antwoordde op 3 vragen, waarvan de eerste luidde: Gelooft gij van harte de leer, die gij hebt beleden? En de tweede: Hebt gij ook voorgenomen, door Gods genade in deze belijdenis te volharden, enz. (Het overige behoef ik niet af te schrijven).
In het jaar '61 werd hierin verandering gebracht. Gezegde vragen werden door andere vervangen, waarvan de eerste luidt: Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in J.C. zijnen eeniggeboren zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest? en de tweede: zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, etc. En derhalve kon men naar de letter van deze bepaling van nu aan geen lid van de Kerk worden, tenzij men toestemmend op deze vragen antwoordde. Aan deze verordening heeft men zich echter niet altijd gehouden. Men deed bij de bevestiging dikwerf andere vragen. Want men nam het zoo nauw niet met de opvolging van de kerkelijke voorschriften. Hoe menigmaal werd b.v. het door de wet voorgeschreven doen van vragen vóór de viering van het Avondmaal nagelaten: een overtreding der wet, die vooral gepleegd werd door orthodoxe predikanten. Nu heeft men beweerd dat die afwijking van de wet bij de bevestiging uit de meening voortvloeide dat de wetgever niet had bedoeld dat die vragen altijd letterlijk moesten gedaan worden, maar dat ze eenvoudig als een model waren gegeven om er de vragen naar in te richten. Of dat zij daarvan het gevolg was, dat men daaraan geen verbindend gezag toekende. En voor dit laatste gevoelen laat zich wel wat zeggen. Een man, die als een uitnemend jurist bekend staat, Mr. Van Boneval Faure, heeft dan ook onlangs in de Hervorming pertinent de verbindende kracht van die bepaling geloochend. Ook Dr. Glasius, wiens oordeel ook nog al wat beteekent, helt, blijkens zijne dezer dagen uitgegeven brochure: Wat te wachten en te doen na de jongste synodale besluiten, ook tot die meening over.
| |
| |
Ook hadden reeds meer dan 400 predikanten in hun adres, dat ze bij de Synode van '75 hebben ingediend, waarop ik hieronder terugkom, en in hun praeadvies of advies, leden van diezelfde Synode erop gewezen dat er iets illegaals bij de vaststelling van gezegde bepaling had plaats gegrepen. Deze hunne handeling is ook niet iets nieuws op kerkelijk gebied. Zoo weigerde in '65 het provinciaal kerkbestuur van Utrecht eerst, en dat wel op gelijken grond, over het in dat jaar door de Synode definitief vastgestelde Reglement voor de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten, zijn stem uit te brengen (iets waartoe het zich echter later heeft laten bewegen), 't geen te meer opmerking verdient daar dit Reglement in zijn geheel slechts het geamendeerde Reglement was, dat ten vorigen jare door de Synode voorloopig was aangenomen. Ik zou hier nog meer voorbeelden kunnen aanhalen. Doch het aangevoerde is voldoende.
Nu geloof ik echter dat niet de twijfel aan de wettigheid der synodale verordening aangaande de bevestiging, of ook de meening dat de daarin vervatte vragen slechts als een voorbeeld waren gegeven, tot hare overtreding geleid heeft. Ze zal eenvoudig hebben plaats gegrepen, omdat men met den inhoud dezer vragen geen vrede had en omdat men zich zoo niet gebonden achtte aan de synodale voorschriften. En dat men ervan afweek, dat geschiedde niet alleen door moderne, of liberale predikanten, maar evenzeer door rechtzinnige Zelfs den orthodoxen Haagschen predikant Gunning heeft men willen aanklagen, omdat die vragen door hem bij de bevestiging niet gedaan werden: een beschuldiging die door zijn modernen collega Hoevers geweerd is.
Die wetsovertreding heeft echter ook wel eens plaats gegrepen uit louter vergissing. Een zeker predikant deed altijd de vragen, die door de in '61 ingevoerde waren vervangen, hoewel ze reeds waren afgeschaft, omdat hij slechts een oud wetboek bezat, waarin die vragen voorkwamen en hij van de gemaakte verandering niets wist, totdat een collega hem op zijn abuis attent maakte. Tegen die wetsovertreding kwam de Kerk ook niet in verzet. Men liet ze oogluikend toe. Men had er vrede mede, omdat men, bewust of onbewust, gevoelde dat het dwaas is bepaalde vragen, en dat nog wel zulke vragen, voor te schrijven. Doch ziet, wat is er gebeurd? De Nijmeegsche predikant Hooykaas Herderschee handelde gelijk zoovele anderen: hij overtrad de wet, en nu greep een der ouderlingen zijner gemeente, een man, die anders nooit bij den ketterschen prediker ter kerk kwam, maar juist met dit doel zich onder zijn gehoor schaarde, die afwijking van de letter der wet als het middel aan, zeker wel, om zoo hij kon, dien onuitstaanbaren predikant te doen afzetten. Hij diende een aanklacht tegen hem in en de heer Herderschee haalde zich daardoor een berisping van de kerkelijke overheid op den hals. Nu stond het te duchten dat dergelijke aanklachten zich hier en elders zouden herhalen. Ook dat menige bevestiging, omdat daarbij de voorgeschreven vragen niet waren gedaan, voor nietig zoude worden verklaard. Ik behoef wel niets meer hierbij te voegen, mijn waardste Pollux! om u te doen beseffen hoe hierdoor de positie van de moderne predikanten, ook van hen die voor zich zelf geen zwarigheid maken, die vragen te doen, alleronaangenaamst is, ja hoe zij voor menigeen bepaald onhoudbaar kan worden. Vanhier dan ook dat die meer dan 400 predikanten, waarvan ik hierboven sprak, bij de Synode van '75 een dringend verzoek hebben ingediend, om de bestaande verordening zóó te veranderen, dat het samenzijn en het samenwerken van de modernen
met de andere leden van de gemeente mogelijk zou blijven. Tot dit verzoek hadden zij het volste recht. Ook zij hebben niet minder - ik zou zeggen nog meer - recht van bestaan in de Kerk dan de orthodoxen en liberalen. De Synode van '75 is dan ook zoo verstandig en protestantsch en christelijk geweest dat zij aan dat verlangen heeft willen voldoen. Zij stelde daartoe voorloopig vast dat bij de aanneming de verklaring zou worden afgelegd, dat men het Evangelie van Jezus Chris- | |
| |
tus met een oprecht geloof aannam, en het doen van de vragen, die in '61 waren voorgeschreven, facultatief zou zijn.
De Synode van '76 moest nu òf die bepaling in haar geheel aannemen, òf wijzigen, òf verwerpen. En waartoe heeft zij besloten? Hoe heeft zij in dezen zich gedragen? Ziet gij, beste Pollux! dat is het wat mij kan doen lachen en huilen tegelijk. Liet zich niet verwachten dat deze Synode, die voor ⅔ uit dezelfde leden bestond als haar onmiddellijke voorgangster, dezelfde bereidwilligheid als deze zou aan den dag leggen, om aan den wensch van die meer dan 400 predikanten gehoor te geven? Had men geen recht om te vertrouwen, dat zij handelen zou in den geest totnutoe steeds aan den dag gelegd, zoo dikwijls zij zich geroepen zag om het echt protestantsch beginsel van vrijheid van geloofsovertuiging en van vrije uiting hiervan te handhaven? En toch - ja! zoo men niet wist dat het gebeurd is, men zou 't niet gelooven - toch heeft deze Synode een geheel andere gedragslijn gevolgd dan die van '75. De moderne leden, die tot haar behoorden, zijn onverwrikt pal blijven staan op hun posten en hebben alles gedaan wat zij konden om de rechten van het geweten te handhaven. Maar 't was alles vruchteloos. Geen enkel voorstel dat dienen moest om de bestaande bezwaren op te heffen, zelfs niet dat hetwelk afkomstig was van den Zwolschen predikant Brouwer, die tot de Groninger richting behoort, heeft men willen aannemen. De Synode heeft, in plaats van een stap vooruit, een stap, een grooten stap achteruit gedaan op de baan der ontwikkeling en de Kerk op een hellend vlak geplaatst dat haar in een afgrond kan storten, waar haar een ellende wacht, die niet te overzien is. En dat alles is het werk niet alleen van de orthodoxe, maar eveneens van de liberale leden der Synode. 't Is de vrucht van een coalitie tusschen de mannen van de rechterzij en van de midden-partij. De ‘Groninger’ richting trad eenmaal op met de banier, waarin geschreven stond: vrijheid van onderzoek, vrijheid van geloofsovertuiging, vrijheid van geweten. En ze heeft daarom van
stonde aan den heftigsten tegenstand gevonden. Denk slechts aan de zeven Haagsche Heeren! Maar de leden van de Synode van dit jaar, die tot die richting behooren, hebben hun eigen vaandel in flarden gescheurd. Slechts één hunner - het zij tot zijn eere gezegd - de predikant Heerspink, heeft een anderen geest aan den dag gelegd. Hij kwam er rondborstig voor uit, dat ‘hij er geen vrede mede had, om de vraag van meer dan 400 predikanten om een wijziging, waardoor hun gewetensbezwaar werd weggenomen, eenvoudig af te wijzen’; hij - dit was zijn verklaring - ‘wilde doen wat in zijn vermogen was om hen en hunne volgelingen niet slechts voor de Kerk te behouden, maar hun daar ook volle ruimte voor hunne overtuiging te verschaffen’. En om dit doel te bereiken heeft hij ook een voorstel gedaan, dat echter slechts 3 stemmen op zich kon vereenigen. Wenscht gij, mijn waarde Pollux! de treurige geschiedenis, waarover ik u hier schrijf, en détail te vernemen, schaf u dan een brochure aan, die ook onlangs is uitgekomen, en geschreven is door Prof. Rauwenhoff, die zelf praeadviseerend lid was der Synode van dit jaar, getiteld: De voorwaarden van het lidmaatschap van de Nederlandsche Hervormde kerk; mededeelingen uit de synode van 1876. Ik raad u ten zeerste aan haar te lezen. Ik wil echter eenige bijzonderheden uit haar overnemen. Mij dunkt, 't zal op u denzelfden indruk maken, dien 't bij mij heeft teweeg gebracht.
De meer dan 400 predikanten, hierboven meermalen genoemd, hadden bij de Synode van '75 erop aangedrongen dat aan hunne gewetensbezwaren zou tegemoet gekomen worden; maar de president van de Synode van dit jaar, de heer G. Molenkamp, liet op die bede het antwoord hooren: ‘Geenerlei verandering! Rust heeft de zieke’, d.i. de Kerk, ‘noodig, niets dan rust! Ik verwacht met het oog op het godsbestuur niet dat er scheuring zal komen.’ Is het niet om erom te lachen en te huilen! Is die man dan zóó kortzichtig, dat hij zóó weinig de nooden der Kerk weet te verstaan? En wat zegt gij van dezen zelfden Voorzitter
| |
| |
van zulk een achtbare vergadering, als ik u mededeel, dat hij meer dan eenmaal zijn waardigheid als Praeses te grabbelen heeft gegooid en in lijnrechten strijd heeft gehandeld met de roeping, die hij als Praeses had te vervullen!
Tot de praeadviseerende leden van deze Synode behoorden de Heeren Prof. Van Oosterzee en Prof. Lamers. De eerste van dezen was zóó confessioneel - of verdient het niet dezen naam? - dat hij, omdat het antwoord op de vragen, hierboven reeds zoo vaak genoemd, ten minste een minimum van belijdenis bevat, ze onmogelijk kon laten varen en ronduit verklaarde dat, naar zijne overtuiging, de kloof tusschen zijne geestverwanten en de modernen te diep was geworden, dan dat er van een langer samenblijven in dezelfde kerkgemeenschap iets goeds te wachten zou zijn. Voorzeker, zulk een doctrinair man verdiende wel dat hij belast werd met het onderwijs in de dogmatiek (helaas door Dr. Pierson ter uitvaart gedoemd!) aan een onzer inrichtingen voor Hooger Onderwijs. En gelukkig voor hem, dat hij na die afgelegde, schitterende confessie niet diezelfde dubbelzinnige rol behoefde te spelen, boven welke hij zich in het jaar '70 niet te verheven achtte, toen hij op de Synode meer dan eens zelf haar voorging in het betreden en haar opwekte tot het mede-bewandelen van een weg, dien hij later in een brochure, door hem en nog 12 andere heeren uitgegeven, als misdadig heeft gebrandmerkt, en waarbij hij met zijn medeonderteekenaars, de ‘Provinciale kerkbesturen en de classikale vergaderingen heeft opgewekt, om hunne stem tegen’ deze ‘eigendunkelijke handelwijze der Synodale vergadering’ (waaraan hij NB. zelf had deelgenomen en waartoe hij zelf had aangespoord!) ‘te verheffen.’ Arme, arme Van Oosterzee, och, of gij vrij durfdet zijn!
Nog akeliger figuur heeft gemaakt het andere, hierboven genoemd, praeadviseerend lid, Dr. Lamers. Ja! ik zou zeggen, zijn figuur was de droevigste. Verbeeld u: in een zaak zóó gewichtig als die, welke op de Synode werd behandeld, bij een strijd zóó belangrijk als daar werd gevoerd, plaatste hij zich op een kerkrechterlijk standpunt, beschouwde hij alles van een kerkrechterlijk oogpunt, wist hij er slechts een kerkrechterlijke beteekenis aan te geven. Hieruit is dan ook zeker te verklaren, dat hij een beginsel, dat door hem zelf vroeger was aanbevolen, nu verwierp en het diepzinnig (?) praeadvies gaf, dat ‘dit plan’ (de toepassing van dat beginsel) ‘veel te diep ingreep in het nederlandsche kerkrecht om daarover, zonder voorafgaande studie’, (jammer dat de Professor zich hiermede niet had onledig gehouden) ‘te beslissen en aan het oordeel der Kerk te onderwerpen’ en ‘dat hij het beter achtte de zaak aan de studie der Synodale Commissie’ (de gewone weg, als men er zelf geen raad mede weet) ‘aan te bevelen.’ Gelukkig land voorzeker, dat een man van zulk een verheven geest onder zijne Hoogleeraren mag tellen! Jammer dat hij niet ieder jaar praeadviseerend lid van de Synode is!
Tot de gewone leden der Synode van dit jaar behoorde de heer Douwes. Dit Synodale lid, dat onder de wetenschappelijke mannen zich eene eereplaats had weten te verwerven, heeft zich zóó vernederd, dat hij een motie voorstelde, die niet kon worden aangenomen, zonder dat er schreeuwend onrecht werd gepleegd, en daarna een andere motie waarbij het moeilijk valt hem van het vergrijp vrij te spreken, dat hij de overmacht der meerderheid heeft willen gebruiken tegen de minderheid. En ook hij wilde - zooals reeds opgemerkt is - even als zijn overige geestverwanten, met uitzondering van slechts één hunner, zelfs het voorstel van Ds. Brouwer niet aannemen.
De heer Thoden van Velzen, die ook tot de Synodale leden behoorde, dorst te zeggen: ‘wij’ (d.i. de coalitiepartij, het verbond der edelen) ‘wij hebben met Gods zegen de quaestie van art. 38 tot een gelukkig einde gebracht’, en ook hij toonde zich zulk een echt handhaver van de eenmaal vastgestelde belijdenis. Ja! wèl tot een gelukkig einde! De Groningers zullen het, zoo de stand van zaken niet
| |
| |
verandert, ondervinden. Laat hen eens denken aan Uilenspiegel. En dat vasthouden aan de belijdenis der Kerk, dat was zeker heel consequent van een man als Thoden van Velzen. Pollux! als gij hem ooit ontmoet, verzoek hem eens op te slaan het Formulier onzer Ned. Herv. Kerk om het heilige Avondmaal te houden en dan nauwkeurig te lezen wat letterlijk in dit Formulier staat: ‘Waarom wij ook, naar het bevel van Christus en den Apostel Paulus, allen, die zich met de navolgende ondeugden besmet weten, vermanen van de tafel des Heeren zich te onthouden; en verkondigen hun, dat zij geen deel in het rijk van Christus hebben, als daar zijn - allen die verstorvene heiligen aanroepen.’
Wat dunkt u Pollux, van wie zouden de opstellers van dit Formulier, zoo ze nog leefden, eerder zeggen: ‘ze moeten de kerk uit!’ de modernen of lui zooals de ultraspiritist Dr. Thoden van Velzen?
Doch het lust mij niet meer uit de treurige geschiedenis aan te halen. 't Is om er allen lust en allen moed bij te verliezen.
Gelukkig dat ik mijn brief, waaraan ik ook een einde moet maken, niet behoef te sluiten, zonder dat ik u nog iets verblijdends en verheffends kan mededeelen. Want de moderne predikanten hebben reeds getoond dat zij in de genomen besluiten van de Synode niet lijdelijk willen berusten. Reeds is er een vergadering te Amsterdam door hen gehouden, waaraan bijna 200 hunner hebben deelgenomen en waarin beraadslaagd is hoe men nu heeft te handelen. Eenparig heeft men daarin een concept van een adres, door gemeente-leden aan de Synode te richten, vastgesteld en bepaald dat een schrijven tot hen zal uitgaan, waarin zij zullen worden opgewekt om tot de Synode zich te wenden met het verzoek dat verandering in den bestaanden toestand gebracht worde.
Men zal het betreuren dat men op die bijeenkomst tot geen verdere eenstemmigheid is gekomen en dat zich verschillende fractiën gevormd hebben, die nu ieder haars weegs zullen gaan. Maar dit behoort juist tot het eigenaardige van de moderne richting, dat de individualiteit sterk door haar wordt gehandhaafd.
Het is nu te hopen dat de moderne predikanten een krachtigen steun in de Gemeente zullen vinden. Het geldt hare belangen niet minder, wij zouden haast zeggen nog meer, dan die van de predikanten.
Dat de kinderen van den tegenwoordigen tijd door zich tegen iederen geloofsdwang te kanten toonen waardige nakomelingen te zijn van die voorvaderen, welke hun goed en bloed voor de zaak der gewetensvrijheid hebben veil gehad!
Ik vertrouw ook wel dat zij het doen zullen.
Ik heb goeden moed. God regeert en Hij doet ons alle dingen medewerken ten goede. Ook uit deze crisis is reeds wat goeds geboren. De stem van het geweten is bij menigeen ontwaakt, of is luider gaan spreken. Met de dubbelzinnigheid, waarmede men vroeger vrede had, kan menigeen nu niet langer zich vereenigen.
Misschien is de toekomst een geheel andere dan ik mij die voorstel, mijn waarde Pollux! Maar ook bij het levendig besef dat dit mogelijk is, zeg ik: Vader! Uw wil geschiede! Uw wil alleen. Niet de mijne! Uw wil is de beste.
Laat ons niet versagen!
Maar ook niet werkeloos zijn!
Nu, dat gij het niet zult wezen, hieraan twijfel ik geen oogenblik.
Uw trouwe vriend,
castor.
|
|