| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geen woorden meer, maar daden!
De ondergang van het tweede keizerrijk door den majoor J.K.H. de Roo van Alderwerelt, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Met kaarten en schetsen, 2 deelen. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1876.
Ieder, die met eenige belangstelling den toestand van Europa gadeslaat en die zijn aandacht wijdt aan de ontwikkeling en welvaart der volken, zal tot de treurige ervaring komen, dat die ontwikkeling en die welvaart niet zoo hooge vlucht nemen, als zij wel zouden kunnen. Zij worden tegengehouden, gestuit door een element, dat eene verlammende uitwerking op haar heeft. Dat element is het militair-staatkundige en het militaire. De toestand van Europa is zorgwekkend. Alom is de ontevredenheid groot. Denemarken wenscht Sleeswijk terug, Frankrijk zijn Elzas en Lotharingen, Servië en Montenegro strijden voor hun volksbestaan en de grootmachten stoken hier en daar het vuurtje, naarmate haar belang dat medebrengt. Wij leven op een vulkaan en de keizerlijke bijeenkomsten zijn eene navolging van het tooneel van den Judaskus in den hof van Gethsemané. Overal ligt de brandstof opgehoopt, maar niemand wil den eersten vonk erin werpen; ja, zoodra een klein brandje ontstaat, tracht men het onmiddellijk te lokaliseeren; waarschijnlijk omdat men een grooteren brand verwacht. De sabel wordt niet getrokken, maar er wordt mede gerammeld, zoodra eenig vraagstuk op den voorgrond treedt. En juist dat sabelgerammel is het noodlottigste, wat er in Europa kan gebeuren.
Algemeen dacht men, dat na 1870-'71 de lucht gezuiverd zou zijn en met den vrede tevens de rust en nijverheid zouden zijn teruggekeerd; maar het tegendeel is geschied. Er zijn zoovele vraagstukken als uit den grond opgerezen, dat er vooreerst aan rust niet te denken valt. Èn handel èn nijverheid, algemeen vertrouwen en kapitaal blijven terug; niemand durft iets te wagen, uit vrees van alles te verliezen; er heerscht eene malaise over alles; Europa kwijnt, waar het moest bloeien. De onzekerheid werkt nadeeliger dan de ergste zekerheid; is de beslissing gevallen, dan weet men waar zich aan te houden, maar zoo- | |
| |
lang die uitblijft, geschiedt er niets. Vandaar de weinige ondernemingsgeest, het algemeen wantrouwen, de terughouding der kapitalen. Bovendien stelt het militaire element steeds hoogere eischen aan de natiën, het neemt steeds grootere plaats in op de budgetten; leger en vloot vorderen het geld en, wat nog meer is, den tijd, den kostbaren tijd der volken en oefenen een verstorenden invloed uit op den vooruitgang der natiën.
Wie met open oog rond zich ziet, zal moeten erkennen, dat wij de waarheid schreven. Waar oorlog en marine millioenen vorderen, moet onderwijs zich met duizenden tevreden stellen. Die toestand zal echter blijven voortduren. Alleen eene algemeene overeenkomst zou tot ontwapening kunnen leiden, en die overeenkomst wordt nooit gesloten of, zoo ze ooit gesloten wordt, van weerszijden ontdoken. Europa heeft zich zelf den weg bereid, dien het gaan moet en waarop terugkeer bijna onmogelijk is. De militaire eischen moeten worden voldaan of er worden door den vijand nog hoogere eischen gesteld. Frankrijk in 1870 en '71 leert ons de natie kennen, die hare militaire belangen niet of althans zeer slecht behartigde en waar wij, in het eene geval, de welvaart en ontwikkeling slechts hinkende achterna zien komen, zien we, in het andere geval, het land op den rand van den afgrond. Daarom is de keus dan ook niet moeielijk; men legt zich zelven den last op, ten einde het juk niet te torschen, dat de vijand ons zou kunnen opleggen.
Enkele jaren van vrede zijn evenwel voldoende, om aan al den jammer en al de rampen van den oorlog een poëtisch waas, een zeker legendarisch karakter te geven, vooral bij hen, die geen ooggetuige geweest zijn van al dat leed. Zij zijn de eersten, die weder beginnen te morren over den ondragelijken druk der militaire lasten. Hun gemor vindt bijval, wordt allengs in meer uitgebreiden kring vernomen; het verleden wordt op den achtergrond gedrongen, de toekomst al te rooskleurig voorgesteld, en langzamerhand zijn de lessen van den oorlog vergeten. Zoo gaat het altijd. Onmiddellijk na een grooten brand neemt het getal geassureerden toe en nog meer het getal van hen, die zich assureeren willen. Maar onder de dagelijksche bezigheden wordt dit dikwerf vergeten, de verzekering geraakt al meer en meer op den achtergrond en de eigenaar wiegt zich in slaap met de gedachte: dat is toch al weer zooveel uitgewonnen en ik heb nog geen brand gehad, totdat eindelijk de slag valt.
Het is daarom niet overbodig telkens en telkens op het oorlogsgevaar te wijzen; te wijzen op de betrekkelijk geringe premie, die wordt uitgezuinigd en op de groote verantwoording die men daarmede op zich laadt.
Te midden van alle beslommeringen en bezigheden, die het lidmaatschap der Tweede Kamer na zich sleept, heeft de heer De Roo van Aldewerelt nog den tijd gevonden, om met krachtige stem te wijzen op de lessen van den oorlog. Hij heeft de Nederlandsche militaire en
| |
| |
militair-staatkundige literatuur verrijkt door de uitgave van het bovengenoemde werk. Alleen dáárom reeds mogen we hem dankbaar zijn voor wat hij deed; maar er is meer, de Schr. heeft een zeer merkwaardig boek geschreven.
De oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk heeft eene menigte militaire vraagstukken op den voorgrond gesteld, wier oplossing ter eener of anderer tijd noodzakelijk is geworden. Welnu, deze vraagstukken te beantwoorden en die antwoorden te toetsen aan de lessen der geschiedenis ziedaar wat, naar ons inzien, de groote taak is geweest, die de schrijver zich heeft voorgesteld. De oorlog van 1866, en nog meer die van 1870, hebben gewichtige gevolgen gehad, zoowel op staatkundig als op militair gebied. Het ligt niet op onzen weg de staatkundige gevolgen te bespreken, wij hebben ons hier alleen met de militaire te bemoeien. Van het een werd de deugdelijkheid getoetst aan de ondervinding en bleek boven allen twijfel of bedenking verheven, van het ander kwamen de gebreken duidelijk voor den dag en werd er naar verbetering gestreefd. Zoo waren deze twee oorlogen de inleiding voor den krijg, die volgen zal, en die ons gewis nieuwe quaestiën ter oplossing zal aanbieden.
De oorlog van 1866 veroorzaakte een geheelen ommekeer in de bewapening der verschillende Europeesche legers; die van 1870 had grooten invloed op hunne sterkte en organisatie. Na den oorlog van 1866 wijdden de regeeringen en volksvertegenwoordigingen al hare aandacht aan de verbetering der vuurwapenen, vooral der draagbare wapenen, omdat, zooals men zeide, de achterladers der Pruisen oorzaak waren geweest van al hunne overwinningen. Overal ontwaarde men een rusteloos zoeken naar het beste stelsel van achterlaadgeweren, terwijl voorloopig, uit vrees van achter te blijven, een overgangswapen werd aangenomen. Europa was één proefveld en de uitvinders boden hunne min of meer praktische systemen bij menigte den regeeringen aan. Bijna iedere natie nam een eigen stelsel aan; voor de geweer-fabrikanten was de gouden eeuw aangebroken en het geld der volken stroomde naar die werkplaatsen, in ruil voor de meest verfijnde vernielingswerktuigen. De rust van Europa vorderde echter die offers, want de traditioneele annexatie-politiek van Pruisen had zich ook ditmaal niet verloochend; het kleine Brandenburg was Noord-Duitschland geworden en strekte reeds de hand uit naar de Zuid-Duitsche broederstaten, dacht wellicht reeds aan de keizerskroon. Het overwicht van dien éénen staat kon alleen worden tegengegaan door eene bewapening minstens gelijk aan, zoo mogelijk nog voortreffelijker dan de zijne. Dat was de waan na '66.
Wij willen niet beweren dat de vraagstukken van organisatie en sterkte, van indeeling en verdeeling ook niet besproken werden; geenszins; maar aan deze vragen werd eerst in de tweede plaats gedachten de wapentechniek hield het meest de aandacht bezig.
| |
| |
Toen Frankrijk zijne chassepots bezat, die verreweg de voorkeur verdienden boven de naaldgeweren der Pruisen, toen het verder ‘gereed was tot op den laatsten knoop aan de slobkousen der soldaten’ (de heer D.R.v.A., die een meesterlijk overzicht geeft van de officieele stukken, trekt deze uitdrukking, die wij daarom expresselijk herhaalden, ernstig in twijfel; zij wordt in geen enkel officieel stuk aangetroffen, maar wel wordt erin vermeld ‘dat de administratiën van oorlog en marine, door een geest van wijze voorziening bezield, in staat waren, met eene opmerkelijke snelheid, aan de eischen van den toestand te voldoen’), toen werd aan Pruisen de oorlog verklaard en was aan het jaar 1870 het noodlottig voorrecht geschonken om getuige te zijn van den schok tusschen de twee grootste machten van westelijk Europa. Frankrijk verlangde naar den oorlog, Pruisen evenzeer; maar de laatste was geduldig en wachtte zijn tijd af, terwijl Frankrijk om een querelle d'Allemands naar het zwaard greep. De heer Olivier verklaarde in het Wetgevend Lichaam, dat hij den oorlog aanvaardde ‘le coeur léger’ wat betreft de aanleiding tot den oorlog, maar den vorigen dag had hij in een gesprek, dat opgeteekend is, gezegd, dat hij van den oorlog niets hoopte: ‘wat er gebeure’, zeide hij, ‘ik ben verloren, want de oorlog zal het regeerstelsel doen verdwijnen, waaraan ik mijn naam verbonden heb. Worden wij overwonnen, dat God dan Frankrijk bescherme! Maar blijven wij overwinnaars, dan wake God over onze vrijheden!’
De uitslag en de gevolgen van den oorlog zijn overbekend. Frankrijk werd gedeemoedigd. Men had thans gezien, dat het overwicht der Pruisen niet enkel berustte op hunne naaldgeweren, die verreweg slechter waren, dan de Fransche chassepots. Sedert dien tijd is het stokpaardje der achterladers op den achtergrond gekomen, en een ander, zeer zeker nog kostbaarder, vraagstuk op den voorgrond getreden: het vraagstuk der sterkte en legerorganisatie. Verhooging der militie-contingenten, afschaffing der plaatsvervanging, verlenging van den tijd onder de wapenen, verlenging van den tijd van reserve, verbetering der bezoldiging, vermeerdering der korpsen, uitbreiding der staven en kaders, hoogere wetenschappelijke eischen; ziedaar eenige dier gewichtige vraagstukken die door den oorlog van 1870-'71 zijn komen bovendrijven en die overal op oplossing wachten.
Maar die vraagstukken zijn tevens de vampyren, die het geld en het bloed der natiën uitzuigen; zij zijn het Danaïdenvat dat steeds gevuld moet worden, maar nimmer vol raakt; zij maken het werk der beschaving en van den vooruitgang der volken meer en meer tot een Sisyphusarbeid.
Hier zal dus de staatsman moeten beslissen, in hoeverre de natiën den last kunnen torsen, in hoeverre men zich met het mindere tevreden moet stellen, ook al weet men dat er iets beters bestaat en elders is ingevoerd. Eene slaafsche navolging zou ten slotte tot een algemeen staatsbankroet moeten leiden. Een verstandig gebruik maken van de
| |
| |
lessen van den oorlog en eene, daarmede in overeenstemming gebrachte, inrichting der defensie, waarbij de krachten des volks niet worden overschat, maar evenmin te gering worden aangeslagen, dat vordert eene ernstige studie van den jongsten reuzenstrijd. Deze studie mag zich evenwel niet bepalen tot eene eenvoudige opeenstapeling van feiten; dezen zijn slechts de gevolgen van een voorafgaande reeks van oorzaken. Èn oorzaak, èn gevolg te behandelen in hunne goede en kwade zijden, het causaalverband op te sporen en ons helder voor oogen te stellen, dat is de grondslag, waarvan de Schr. is uitgegaan en waarop hij zijn meesterwerk heeft voortgebouwd en voltooid. Vandaar dat hij reeds in den aanvang mededeelt, dat zijn werk meer van staatkundigen, dan van militairen aard is. De oorzaken worden uitvoerig behandeld, de gevolgen betrekkelijk zeer kort en sober. Onze taak wordt daardoor in twee, zooveel mogelijk scherp afgescheiden gedeelten gesplitst. Wij zeggen zooveel mogelijk scherp afgescheiden, want de grens is in het werk van den heer D.R.v.A. niet altijd aan te geven; daar vloeit dikwerf het een in het ander, en men verbeeldt zich het militair terrein nog te betreden, terwijl de Schr. reeds op het politiek pad is afgedwaald. Wij zullen trachten dit niet te doen. Een derde onderdeel betreft grootendeels drukker en uitgever. Beiden hebben gezorgd dat ‘De ondergang van het tweede Keizerrijk’ tiré à quatre épingles het daglicht aanschouwde, keurig papier en nette letter, slechts een enkele drukfout; ziedaar het weinige, wat wij over het uitwendig gewaad te zeggen hebben. Alles noodigt, alles dringt tot lezen, en het meesterschap van den Schr. over de taal en zijn stijl maakt een leesboek van een leerboek, althans van een werk dat geenszins geschreven is met het doel, om te worden gelezen als een roman en dan ter zijde gelegd. Schr. boezemt ons medelijden
in met den dapperen Franschen soldaat, en ofschoon de uitslag bekend is, lezen wij voort, als 't ware in de hoop, dat hij zijn streven toch met gunstigen uitslag bekroond zal zien. Maar tegelijkertijd wekt hij de geestdrift op, waar het de Duitschers geldt en bewonderen wij met hem hunne taaie volharding, hunne doodsverachting, hun plichtbesef.
Het krijgskundig gedeelte liet ons onvoldaan. Had de Schr. ons niet reeds voorbereid, dan zouden we kunnen zeggen, dat we teleurgesteld waren. Het verhaal der veldslagen is of te lang of te kort. Te lang voor hem, die zich alleen met het staatkundige gedeelte ophoudt en die de veldslagen slechts beschouwt als zoovele uitvloeisels van het overleg der opperbevelhebbers en die daardoor alleen op het eindresultaat let. Te kort, veel te kort voor den krijgskundige, die, na de studie der voorbereidende marschen en bewegingen, niet alleen de resultaten ‘en bloc’ wil kennen, maar ook belangstelt in de détails van de bewegingen en gevechten. Bovendien is deze oorlog, uit dat oogpunt beschouwd, als 't ware een modeloorlog. Alle wapensoorten komen beurtelings tot hun volle recht; van allen is de hoogste krachtsinspanning gevorderd en bijna
| |
| |
alle theorieën zijn aan de werkelijkheid getoetst. De vechtwijze der infanterie vond schier elken dag hare toepassing, de éclaireur-dienst der cavalerie eveneens, maar de slag bij Mars-la-tour doet ons tegelijkertijd kennismaken met de gevechten van groote cavalerie-massa's, die door menigeen theoretisch voor onbestaanbaar verklaard waren; de slag bij Gravelotte en die bij Sédan waren grootendeels artillerie-veldslagen, vooral de eerstgenoemde, terwijl het bombardement en het geregeld beleg volgens de regelen der kunst werden toegepast, de dienst der pontonniers en der veldtelegraaf, het militair spoorwegwezen en - aan de stille noordkust de torpedodienst; elk op zijne beurt voldeed aan de eischen, die aan dien tak van dienst waren gesteld.
Als een enkel voorbeeld van Schr.'s soberheid noemen wij de drie veldslagen van den 14den, 16den en 18den Augustus '70. Aan deze slagen worden in 't geheel slechts een 80 bladzijden gewijd. Toch zijn zij de belangrijke gevechten geweest, waardoor het leger van Bazaine geheel werd opgesloten in en rondom Metz. Over het geheel is de Schr. zeer karig in de mededeeling van détails, die toch hunne groote waarde hebben en waarvan de vermelding zeer nuttig zou geweest zijn, al ware het alleen om het groote publiek een blik te doen werpen in hetgeen een leger kan, en dikwerf moet uitvoeren. Ook hiervan een enkel voorbeeld. Wij mengen ons daartoe eenige oogenblikken in het slaggewoel en bevinden ons te midden der dappere bestormers van de Spicherer hoogten.
Drie compagnieën van het lijf-grenadierregiment no. 5, - die alzoo niet tot het leger van den generaal Steinmetz behoorden, maar als 't ware toevallig aan den strijd deelnamen - hadden de Franschen naar de hooger gelegen zuidelijke deelen der Spicherer hoogten en naar de hellingen van het Spicherer bosch teruggedrongen. Thans wilde men pogingen in het werk stellen om de infanterie door cavalerie en artillerie te doen ondersteunen. Van eerstgenoemd wapen werd het Brunswijksch huzaren-regiment daartoe aangewezen. Een gebaande weg was niet te vinden, weshalve het regiment de steile, rotsige helling trachtte te beklimmen, maar door een hevig infanterie-vuur genoodzaakt werd keert te maken. Nu werd het langs een anderen weg beproefd. De huzaren trokken langs de noordzijde om den rooden berg, waar de straatweg van Saarbrücken naar Spicheren een smallen knuppeldam vormt en naar de hoogte voert. Aan uitwijken viel op dezen weg niet te denken, want rechts had men den loodrechten rotswand, links een steile helling in de diepte, terwijl bovendien op sommige gedeelten de weg diep was ingesneden. Op de hoogte aangekomen, trachtte het 1e escadron op te marcheeren. De grond was echter door steenen, tirailleur-ingravingen enz. bijna onbruikbaar voor cavalerie; bovendien werd ieder ruiter, die zichtbaar werd, bijna onmiddellijk het mikpunt van het vijandelijk vuur. De poging moest worden opgegeven; men moest terug naar den hollen weg. Hier moest het regiment, tegen den rotswand aangeleund, met tweeën, blijven staan, terwijl het gra- | |
| |
naatvuur aanhoudend insloeg en groote verliezen veroorzaakte. Tegelijkertijd waren twee batterijen - de 3e lichte en de 3e zware van de 2e voetafdeeling van het Brandenburger veld-artillerieregiment no. 3 - aangewezen, om de Brandenburgsche huzaren te volgen. Ook zij moesten den eerstgevolgden weg
verlaten en dien langs den bovengenoemden knuppeldam inslaan. Maar deze weg, die reeds op zich zelven moeielijk is, was door de voortdurend inslaande granaten zeer gehavend en door de daarop stilstaande huzaren erg vernauwd, zoodat voorloopig alleen het eerste stuk geschut van de 3e lichte batterij het plateau bereikte en door een luid hoerah! der infanterie werd begroet. De rest der batterij kreeg oponthoud, doordat het tweede stuk geschut van den knuppeldam in de diepte nederstortte. Van de andere batterij kwamen voorloopig slechts twee stukken, vlak aan den bergwand, in werking. De sterke terugloop op den hellenden grond maakte de bediening uiterst moeielijk.
Ziedaar in weinige woorden eene kleine episode uit de eerste dagen van Augustus '70 vermeld. Deze détails, die ons wijzen op buitengewone krachtsinspanning van cavalerie en artillerie, die ons bekend maken met de groote eischen, welke aan deze wapens zijn gesteld, zullen wij in alle boeken over den oorlog meer of minder uitgebreid terugvinden. Bij het werk van den heer D.R.v.A. daarvan geen spoor; de geheele vermeestering van de Spicherer hoogten loopt in een twintigtal regels af - zie bladz. 239, Ie deel.
Deze enkele verwijzing zij hier genoeg; wij zouden voor alle veldslagen dit voorbeeld met dozijnen kunnen vermeerderen. Wie den oorlog wil bestudeeren, wie met een krijgskundig doel het boek ter hand neemt, die zal zich bedrogen vinden. Wel heeft de Schr. het in zijne voorrede gezegd, dat hij geen werk schreef voor krijgskundigen, maar voor staatslieden. Is evenwel de soberheid in zuiver militaire zaken niet wat al te ver gedreven? De veldslagen worden in zeer korte trekken behandeld; meer uitgebreid wat daaraan voorafgaat: de opmarschen, de regeling van het geheel, hoe de een aarzelt en weifelt, hoe de ander steeds het hoofddoel voor oogen houdt, en zijne beschikkingen wijzigt naar de omstandigheden, maar nooit van dat doel afwijkt, dat alles wordt nauwkeuriger vermeld, duidelijker omschreven. Maar de Schr. komt eerst tot zijn volle waarde, treedt eerst in zijn volle kracht op, wanneer hij ons schetst de aanleiding tot, de oorzaak van zooveel, wat zonderling mag heeten en vreemd. De Schr. leert ons de geheime drijfveeren kennen, waardoor wij de gebeurtenissen uit een geheel ander oogpunt beschouwen. Wij zien met hem achter de schermen en vinden daardoor den sleutel van vele dingen, die tot dusverre ons begrip te boven gingen. En toch vinden wij in het staatkundige deel van zijn werk ook veel, wat... maar hierover later.
| |
| |
De storm van 1870-'71 en het naspel van 18 Maart hadden uitgewoed. Frankrijk lag in schijn verpletterd, in werkelijkheid slechts verlamd, aan de voeten van den overwinnaar; het gouvernement der nationale verdediging was afgetreden en Thiers met bijna dictatoriale macht bekleed. Langzamerhand herleefde de veerkracht der natie, de kolossale oorlogsschatting werd met ongeloofelijken spoed afgedaan, de laatste vijandelijke drommen verlieten de Fransche vestingen en het verwoeste Frankrijk kreeg, onder de nijvere handen des volks, zijn bloeiend aanzien terug. De fenix herrees uit zijne asch. Geheel Europa staarde verwonderd dat schouwspel aan, en de overwinnaar moest menigmaal getuigen, dat hij zich had bedrogen, dat hij Frankrijk's krachten wel zeer hoog geschat, maar nog in lange niet overschat had.
De grootste zorg wijdde Frankrijk aan het leger. Dit was geheel uit zijn verband gerukt, totaal gedesorganiseerd en moest van meet af aan worden opgebouwd. Aan herstellen of oplappen viel niet te denken. Men kon eene geheel nieuwe schepping in het leven roepen, gegrond op de eischen des tijds en beantwoordende aan het doel, dat men zich met het leger had voorgesteld. Het leger zou worden een oefenschool voor iederen Franschman, de organisatie eene navolging van de Pruisische, doch gewijzigd naar omstandigheden. De Duitsche plant zou op Franschen bodem worden overgebracht, in de hoop dat zij daar even welig zou tieren.
Heeft de uitslag aan die verwachting voldaan? Wij vinden het antwoord daarop in een artikel in ‘Blackwoods Magazine’, handelende over het Fransche leger in 1875. In dit artikel treffen wij eene beschouwing aan, die op het volgende neerkomt. Generaal Cissey, de minister van oorlog, is bezweken voor de macht der bureaucratie. De nieuwe wetten zijn goed, maar de uitvoering hangt af van de bureaux en dáár doet men zoo weinig als men maar kan. Bij de officieren, vooral bij de jonge, bestaat veel lust en ijver voor de studie, zoodat er stellig tienmaal meer boeken over militaire onderwerpen worden verkocht dan vóór 1870, maar er bestaat in het leger eene categorie van officieren, die een drukkende last zijn, n.l. een groot gedeelte van die officieren, die in 1870-'71 bij het bestaand groot gebrek zijn aangesteld; dezen zijn slecht onderwezen en, - al moge het beweren onwaar zijn, dat onder de krijgsgevangenen officieren waren, die niet lezen of schrijven konden, - toch is het zeker waar, dat de wetenschappelijke ontwikkeling van velen zeer veel te wenschen overliet. Frankrijk zucht nog minstens twintig jaren lang onder deze plaag, want een slecht onderwezen officier is een plaag. Door de officieren, die de studie ernstig opvatten, werd eene vrijwillige vereeniging opgericht, la réunion des officiers, die binnen 3 jaren 300 bibliotheken en 4000 leden telde. Dit buitengewone succes was vooral toe te schrijven aan de energie van den voorzitter, een jong hoofdofficier. Plotseling benoemde het ministerie van
| |
| |
oorlog een generaal tot president dier vereeniging, omdat men het strijdig achtte met de militaire hierarchie, dat een jong majoor aan het hoofd stond van zulk eene groote vereeniging.
Onmiddellijk na den oorlog werd een ander model van schoenen voorgesteld en werden daaromtrent rapporten ingewacht. Van deze rapporten, 150 in getal, waren minstens 140 tegen het bestaande model en drongen allen aan op het aanschaffen van halve laarzen. Dat was echter niet voldoende. Nu moest de zaak nog commissoriaal behandeld worden. Een comité van 7 generaals besliste dat het bestaande model van schoenen blijven moest. En zoo geschiedde het. De staf en intendance zijn nog niet geregeld. - De zoogenaamde volontaires d'un an moeten zich onderwerpen aan een zeer licht examen en daarenboven 1500 francs storten. Hierdoor is het oude systeem van afkoop voor geld langs een omweg weder binnengesmokkeld. Na 12 jaren dienst worden aan het kader verschillende, doch slechts kleine betrekkingen beloofd. De korpsgewijze indeeling van districten - een echt Duitsche plant op Franschen bodem - is zeer goed, maar zij heeft ééne wonde plek: de actieve regimenten bestaan uit manschappen uit alle deelen van Frankrijk, de reserve echter uit de ontslagen soldaten van het district; zij kennen derhalve hun regiment en elkander niet. Dit gemengde stelsel is ontstaan uit de vrees voor oproeren, waarbij men dan een regiment, uit het district gerekruteerd, misschien niet zou kunnen vertrouwen. Proeven van mobilisatie gelukten uitstekend en liepen binnen drie dagen af, administratief was de zaak in even zoovele weken nog niet in orde. 't Heet dat ieder regiment op voet van vrede bestaat uit 1800 man, gemiddeld bedraagt het cijfer niet meer dan 1200; deze maatregel geschiedt grootendeels om af- en overschrijvingen te kunnen doen. Zoo bijv. hebben de barakken om Parijs meer dan het dubbele gekost, dan hetgeen ervoor uitgetrokken was, doch er werd geen suppletoir crediet aangevraagd. Men zond eenvoudig eenige manschappen meer naar huis en het geld was gevonden. - Vele maatregelen zijn goed, maar worden half toegepast of wel zij zijn tweeslachtig, hinken
op twee gedachten, een namaaksel van het Pruisische model, doch op Fransche leest verknoeid. -
Gelukkig dan het leger waarvan de heer D.R.v.A. kon schrijven: ‘Men ziet, in Pruisen bestaat bij het algemeen legerbestuur niet die bureaucratische eigenwaan, die in zoovele andere legers wordt aangetroffen’ - de heer D.R.v.A. zou hier een onschatbaren dienst hebben bewezen, indien hij eenige namen van die vele andere legers had genoemd - ‘en die daartoe leidt, dat het hoofd van een departement van algemeen bestuur zich in staat acht met eenige ambtenaren alles te kunnen doen.’
Wij zagen bij de schets van het Fransche leger dat de sleur- en slendergeest, de geest van halfheid en van schipperen, de geest van bureaucratischen eigenwaan met taaie volharding weerstand heeft ge- | |
| |
boden, en in vele en belangrijke opzichten de zege heeft behaald. Hoe staat het daarmede in Nederland? Hier waren de lessen van den oorlog niet door geesel- en schorpioenslagen ingepompt, och neen, geen verwoeste landstreken, geen drukkende inkwartiering van den vreemdeling, geen zware oorlogslasten en geen enkelen druppel bloeds had de oorlog ons gekost. Het geheele lesje bestond uit eenige millioenen, waarvoor niemand een cent belasting meer betaalde, en een uitvoerig mobilisatie-rapport, dat met verbazing gelezen, gedurende eenige dagen bediscussieerd en toen glad vergeten was, terwijl de noodzakelijke verbeteringen waarvan het gewaagde tegelijkertijd vergeten werden. Aan wien de schuld daarvan? Zeer zeker heeft ook bureau-routine en bureaucratische eigenwaan groote schuld aan de stabiliteit eener slechte regeling, maar, dat die bureau-routine zóó vasten voet heeft verkregen, dat die bureaucratische eigenwaan zóó veel belemmering in den weg kan leggen, dáárvan rust de schuld, zeer veel schuld althans, op den heer D.R.v.A., de militaire specialiteit in de volksvertegenwoordiging, de man die zich hoe langer hoe meer opwerpt tot leider der oppositie op militair gebied en die nog onlangs door zijne rede en zijne macht over het woord en den vorm een beslissenden invloed heeft uitgeoefend op het lot der militiewet. Wij beklagen elk leger, dat gebukt moet gaan onder eigenwaan, 't zij die der bureaux, 't zij die van één persoon, die altijd meent dat hij alleen het 't beste weet. Waar bureaucratische eigenwaan en slender heerscht, daar moet een krachtige hand tusschenbeide grijpen, ten einde dien verderfelijken invloed te neutraliseeren, daar moet een minister optreden, geheel op de hoogte van zijne
gewichtige taak, om zich te kunnen losmaken van dien invloed, om de personen die zich onmisbaar achten, misbaar te maken, om het raderwerk te vereenvoudigen, om sinecures af te schaffen. Maar daartoe behoort tijd en zelfs betrekkelijk lange tijd; geen minister is bij zijne beëediging in waarheid minister, en alleen ijverige werkzaamheid en eene nauwgezette bestudeering van zijn ministerie kan hem dat maken. Zoolang heeft hij zijne ondergeschikten, 't zij hoog of laag in rang, noodig; zoolang is hij zelfs afhankelijk van hunne kennis en routine en dient hij hen te raadplegen. Als hij geheel op de hoogte van zijne taak is, komt hij eerst op een onafhankelijk standpunt; eerst dan kan hij het volle gewicht zijner kennis en van zijn macht als hoofd van het departement in de schaal leggen, en vorderen dat met de routine worde gebroken en de door hem gemaakte wijzigingen en verbeteringen worden ingevoerd. Maar.... sedert de laatste tien jaren - den 31sten October wordt het 10 jaar, dat de heer D.R.v.A. voor het eerst als afgevaardigde werd gekozen - hebben wij 8 ministers van oorlog gehad. Geen hunner heeft zich geheel op de hoogte van zijn departement kunnen brengen, reeds vóór dien tijd was hij onmogelijk verklaard. De heer D.R.v.A. heeft zich niet alleen de reputatie verschaft, dat hij het was, die telkens den minister van oorlog afmaakte, maar er
| |
| |
was aanleiding genoeg, dat hoe langer zoo meer het denkbeeld wortel schoot, dat de nevenbedoeling was: ‘ôte-toi de là, que je m'y mette’. Wij willen zeer gaarne gelooven, dat die nevenbedoeling niet bestaan heeft, doch ieder zal moeten erkennen, dat er reden voor dat vermoeden is.
Nauwelijks heeft eenige begrooting of ander ontwerp van wet het ministerie van oorlog verlaten en de Kamer bereikt, of de heer D.R.v.A. maakt er zich meester van. Met loupe en ontleedmes gewapend, wordt het geheele ontwerp van wet door hem met de meeste nauwkeurigheid onderzocht, totdat hier of daar eene kleine wonde zichtbaar wordt. Met een kleine verbetering was die te verhelpen. Maar neen, de afgevaardigde uit Friesland's hoofdstad zet er met welgevallen het mes in, de kleine onbeduidende plek is eene gapende wonde geworden, het geheel voldoet niet meer aan de eischen van een gezond lichaam, de nadeelen worden op het breedste uitgemeten, de voordeelen slechts terloops aangeroerd en het geheel valt onder de verpletterende slagen van het militaire kamerlid. Dat is het lot geweest van zoo menig militair wetsontwerp of voordracht en wij vreezen dat dit het lot van nog menige andere voordracht zal zijn. Het betere is de vijand van het goede en de heer D.R.v.A. verlangt steeds naar het betere. Nu, wij ook; maar, zoo niet geheel dan toch dikwijls grootendeels door zijn toedoen, is het goede nog steeds onbereikbaar voor ons geworden. Daardoor bewegen wij ons in een vicieusen kring en gaan steeds achteruit. Contrôle, scherpe contrôle zelfs is nuttig en goed, maar de contrôleur, die zelden of nooit iets goedkeurt, krijgt ten slotte de reputatie van een onhandelbaar mensch te zijn.
Na eene duidelijke, ja wij zouden zelfs durven zeggen, boeiende uiteenzetting van de aanleiding tot, de besprekingen over en de verklaring van den oorlog, geeft de Schr. ons eene schets van de inrichting en mobiliseering der Duitsche en Fransche legers, waarop wij later nog met een enkel woord zullen terugkomen. Als noodzakelijke gevolgen van het verschil dier inrichtingen deelt de Schr. ons de twee volgende voorbeelden mede: ‘De mobilisatie van het Duitsche bondsleger, den 16den begonnen, was den 24sten reeds zoover gevorderd, dat men de troepen in beweging kon stellen en in de eerste dagen van Augustus overschreden drie Duitsche legers, ten volle voor den strijd gereed, de grenzen van Frankrijk.’ In tegenstelling daarvan vermelden wij verder: ‘Een militair uit Duinkerken moest zich dus eerst naar Lyon begeven, om gekleed te worden en moest dan naar Duinkerken’ (waar zijn regiment lag) ‘terugkeeren. Maar in dien tusschentijd was waarschijnlijk zijn regiment op marsch gegaan naar de grenzen en nu kon hij zijn korps verder achterna reizen. De voorraad was opgehoopt in enkele groote magazijnen, te weten de kleeding en uitrusting (voor
| |
| |
zoover deze zich niet in de depôts bevond) in Parijs en Versailles, de voertuigen in Parijs, Vernon en Chateauroux. Er werden eenige weken vereischt om al het benoodigde uit die enkele magazijnen te voorschijn te doen komen, zoodat de korpsen, te midden van den overvloed, toch aan alles gebrek hadden.’ - Het eerste voorbeeld betreft de mobilisatie van duizenden en duizenden, het tweede die van een enkel man. Wat aangaat de opeenstapeling in groote magazijnen of op ondoelmatige plaatsen, zouden wij in ons land ook nog wel eenige voorbeelden kunnen opsommen. De tijden zijn nog niet zeer ver, of eigenlijk zijn ze nog vrij nabij, al behooren ze toch reeds tot het verleden, dat in een der forten onzer Utrechtsche linie eene kolossale menigte brand- en lichtkogels in enkele lokalen waren opgestapeld. De nauwe ingang en trap gaven slechts passage aan één man, zoodat het ledigen van die lokalen, die eigenlijk voor logies van troepen moesten dienen, een 14 dagen tijds vorderde. Verbeeld u dat fort eens plotseling bezet en het logies gedurende 14 dagen niet beschikbaar, en dat door projectielen, die daar ter plaatse geen nut konden stichten! 't Zal nu wel anders zijn, althans die lokalen zijn geledigd en die projectielen zijn naar elders getransporteerd.
Na den buitenkant eens goed te hebben beschouwd, gaat de heer D.R.v.A. over tot de behandeling der innerlijke waarde, waar het eigenlijk geheel op aan komt. Hij vindt daarbij de gelegenheid zijne denkbeelden uiteen te zetten over het nut van den algemeenen dienstplicht. De heer D.R.v.A. vindt elders zoovele gelegenheden, om zijne denkbeelden te uiten en om te trachten ze ingang te doen vinden, hij heeft daarvan reeds zoo menigvuldig gebruik gemaakt, dat zijn gansche betoog hier in dit werk, volstrekt niet noodzakelijk was. Het zijn, onzes inziens, de minst schoone bladzijden uit een schoon boek; ze ontnemen aan het werk zijne blijvende waarde. Zoodra de denkbeelden die de Schr. bestrijdt, algemeen ingang hebben gevonden, zijn die bladzijden verouderd; en wij gelooven dat heel langzaam, maar toch zeker de pressie, uitgaande van de natie zelve op de Kamer, te groot zal blijken, dat de plaatsvervanging zal worden afgeschaft.... althans indien ons daartoe de tijd wordt gegund, want ‘spoed’ is een onbekend woord op het gebied der Nederlandsche wettenmakerij.
Wij wenschen voornamelijk dit hoofdstuk VII - pag. 135-170 Ie deel - uit het werk van den heer D.R.v.A. in de volgende regelen nader te bespreken. Zij zijn voor den politikus, waarvoor de heer D.R.v.A. in de eerste plaats schrijft, van het hoogste gewicht, omdat zij strekken moeten tot het vormen van Nederlandsch-militair-staatkundige denkbeelden. Maar ook voor den leek zijn zij van belang, omdat deze zoo spoedig instemt met wat hij leest en wat hem op aangename en oogenschijnlijk logische wijze wordt voorgedragen. Wij vree- | |
| |
zen dan ook dat de Schr. hier menigeen op een dwaalspoor zal brengen; zijn zoetvloeiende redeneering, het gewicht dat hij door zijne reputatie alleen reeds in de schaal legt en de onwillekeurig heerschende afkeer van alle militaire lasten, zijn zoovele strikken, die den lezer worden gespannen, om hem de denkbeelden van den heer D.R.v.A. te doen omhelzen en om zich gerust neer te leggen bij die instemming. Dan vermeent hij, dat onze militaire belangen in de Kamer aan goede handen zijn toevertrouwd, en daarom waarschuwen wij dringend tegen de strekking van dit hoofdstuk. Wij hopen in de volgende regelen te bewijzen dat die strekking gevaarlijk is voor de militaire belangen der natie.
De Schr. deelt ons ten eerste mede, dat algemeene dienstplicht voor velen een geloofsartikel dreigt te worden, als volstrekte voorwaarde om eene bruikbare krijgsmacht te verkrijgen. Wij gelooven dat slechts bitter weinig Nederlanders het heil der landsverdediging zoeken in de invoering van algemeenen dienstplicht: daartoe zal onze natie niet spoedig overgaan, en het zij te wenschen dat het nooit behoeft. Wel gelooven wij dat duizenden de afschaffing der plaatsvervanging wenschelijk, noodzakelijk en in een niet te ver verwijderd verschiet bereikbaar achten. De beweging ten gunste dier afschaffing breidt zich hoe langer zoo meer uit, de wenschen dier duizenden worden steeds nauwkeuriger geformuleerd en toegelicht, het getal bestrijders neemt steeds af en het einde zal zeker zijn afschaffing van elke dienstvervanging, in welken vorm ook. Deze afschaffing wordt door den heer D.R.v.A. genoemd ‘een woekerplant van het stelsel van algemeenen dienstplicht.’ Dat wij deze uitdrukking niet al te best begrijpen ligt zeker aan ons, maar toch is eene behoorlijke definitie daarvan noodzakelijk voor hetgeen verder volgen zal.
Wat is een woekerplant? De plantenkunde van Dr. M. Seubert, vertaald door Dr. C.A.J.A. Oudemans, zegt daaromtrent: ‘Gewassen die in andere levende planten vastgeworteld zijn en zich met hare sappen voeden, heeten woekerplanten’, en verder: ‘Woekerplanten. Deze zuigen door middel van verschillende organen haar voedsel uit de sappen der gewassen, waarop zij leven.’ Wat bedoelt de heer D.R.v.A. nu? Draagt de oorspronkelijke stam, algemeene dienstplicht, een woekerplant, die afschaffing van plaatsvervanging heet - en dan is het een woekerplant op den stam - of wel, is de afschaffing der plaatsvervanging eene valsche loot op, of eene ontaarding van den oorspronkelijken stam? Dat de Schr. het eerste heeft bedoeld is bijna niet denkbaar: de woorden ‘algemeene dienstplicht’ sluiten te zeer alle denkbeelden van vervanging uit. Wij moeten dus tot de tweede beteekenis overgaan, nl. dat de afschaffing der plaatsvervanging een valsche loot, eene ontaarding van den algemeenen dienstplicht is, ofschoon dan het beeld niet geheel zuiver is. Hiertegen zijn wij verplicht
| |
| |
protest aan te teekenen. De heer D.R.v.A. noemt verwisseling van dienstplicht een noodzakelijk correctief van het stelsel van loting; wij noemen de plaatsvervanging een woekerplant op den gaven stam van den militieplicht, die daaraan de beste sappen onttrekt; wij noemen die verwisseling eene onbillijkheid tegenover het leger en tegenover den minder gegoeden burger, een voorrecht in zake belasting, en de grondwet zegt uitdrukkelijk dat dergelijk voorrecht in ons land niet mag bestaan. Militie- en schutterplicht zijn slechts belastingen in anderen vorm dan de gewone, deze betaalt men met zijn geld, gene met zijn tijd, misschien met zijn bloed, gezondheid of leven. De heer D.R.v.A. gaat bovendien van een verkeerd standpunt uit. Hij schrijft: ‘Wie aangewezen wordt moet dienen; wie niet aangewezen wordt is vrij van dienst. De vraag is nu: zal de Staat al dan niet toelaten, dat zij die dienen moeten, zich door de vrijgestelden doen vervangen. Maar is dit wel eene vraag? Hoe! A wordt aangewezen om te dienen, alleen omdat het lot aldus heeft beslist. B is vrij. Maar B kan zonder eenig bezwaar, A kan niet zonder groote schade voor zijne belangen in dienst treden. Met welk recht kan nu de Staat, terwijl A op de meest willekeurige wijze is aangewezen, ruiling tusschen hem en zijnen meer gelukkigen tijdgenoot verbieden?’ Oppervlakkig beschouwd redeneert de heer D.R.v.A. logisch; maar keeren wij de zaak eens om en vragen wij: In wiens belang geschiedt de loting? dan is het antwoord: Zeer zeker niet in dat van den Staat, die bij algemeenen dienstplicht of bij dienen zonder loting, de hand kon leggen op ieder, dien hij daartoe geschikt acht en waarbij de Staat natuurlijk liefst hem vrij liet, die de minste waarborgen van geschiktheid aanbood. De loting is dus in het belang van het individu, een voorrecht, dat hem de kans geeft om vrij te blijven. Maar nu wordt A, een dier geschikte individuen, door het lot aangewezen; mag nu de Staat
zich tevreden stellen met den minder geschikten persoon B? A kan wel niet in dienst treden zonder groote schade voor zijne belangen, zoo zegt de heer D.R.v.A., maar A kan geen plaatsvervanger stellen, zonder groote schade voor 's lands belangen, en welke belangen gaan vóór, die van het individu of van den Staat? De Staat weet, dat hij, die zich laat vervangen, gewoonlijk iemand is die, meer gegoed dan zijne lotgenooten, ook beter onderwezen is en van wiens meerdere intelligentie men in het leger uitstekende diensten kan verwachten; heeft nu de Staat niet het recht om te zeggen: Nu gij mij eenmaal door loting zijt toegewezen, doe ik mijn recht op u gelden en bezig ik u dáár, waar mij dit het nuttigst zal blijken? Het antwoord kan niet anders dan toestemmend zijn. Waar staats- en individueel belang met elkander in strijd zijn, moet het laatste wijken voor het eerste, en het staatsbelang vordert dringend afschaffing der plaatsvervanging, niet zooals de heer D.R.v.A. dit verlangt, nl. afschaffing der plaatsvervanging, met behoud der nummerverwisseling, maar geheele afschaffing van dit voorrecht. Vroeger,
| |
| |
toen de loteling niets anders was en bleef als soldaat, toen deed de dienstvervanging aan het leger althans minder kwaad; thans, nu men van de meest ontwikkelde lotelingen korporaals en onderofficieren wil vormen, beide voor leger en schutterij, nu is het een diefstal aan de natie, wanneer de daarvoor geschikte sujetten worden vrijgekocht; en juist zij onttrekken zich door afkoop aan hunne verplichtingen.
De heer D.R.v.A. schrijft verder: ‘Naar onze opvatting is het stelsel van algemeenen dienstplicht geen liberaal, maar een revolutionair, nivelleerend beginsel, waarbij van het valsche denkbeeld wordt uitgegaan, dat alle menschen aan elkander gelijk zijn en aan dezelfde verplichtingen moeten worden onderworpen.’ - Wij laten in het midden of gelijkheid van allen voor de wet een valsch denkbeeld is. - ‘Maar dat stelsel heeft, voor wie niet verder gaat dan de oppervlakte der dingen,’ - Scharnhorst en Stein gingen dus ook waarschijnlijk niet verder, althans niet zoover als de heer D.R.v.A. - ‘den schijn van een liberaal stelsel en eene zuivere toepassing te zijn van het beginsel van gelijk recht voor allen. Van de afschaffing der plaatsvervanging kan dit niet gezegd worden. Die maatregel heeft niet eenmaal den schijn voor zich. Zij is niets anders, dan eene onbillijkheid, geënt op een stelsel van willekeur. Immers het liberale beginsel van gelijk recht voor allen, wordt door dien maatregel ten eenenmale miskend. Wordt toch van een zeker getal dienstplichtigen de eene helft geheel vrijgesteld, dan vestigt men, het behoeft geen betoog, eene ongelijkheid. En wanneer dan nog, door het verbod van vervanging, de druk op hen, die dienen moeten, wordt verzwaard, dan doet men niets anders dan een onrecht verhoogen. De zuiver militaire belangen mogen in de landen, waar de algemeene dienstplicht niet is in te voeren, de afschaffing der plaatsvervanging wenschelijk maken, zij komt ons voor zoo zeer te strijden tegen het gevoel van recht en billijkheid, dat naar onze overtuiging geen land licht, in normale tijden, tot dien maatregel zal besluiten.’ Met alle respekt voor de redeneering en den betoogtrant van den Schr., blijven wij echter geheel in opinie met hem verschillen. Wij nemen een geheel ander standpunt in. Ieder burger is verplicht de wapenen te dragen ten behoeve van den Staat. De leeftijd, waarop deze verplichting
aanvangt, is gewoonlijk gesteld op het twintigste jaar, omdat dan de lichamelijke ontwikkeling daartoe voldoende geschiktheid aanbiedt. Maar de Staat heeft niet alle beschikbare krachten noodig. Mag hij dan de beste krachten uitkiezen? Neen, dan begaat hij eene onbillijkheid tegenover die beste krachten. Hij laat dus loten; het lot, geen willekeur, beslist wie dienen zal. Mag nu de Staat afstand doen van de beste krachten, die hem door het lot zijn toegewezen? Ook dat niet. De heer D.R.v.A. gaat uit van de individueele belangen, en zijne redeneering heeft dan eenig recht van bestaan; wij gaan uit van het staatsbelang en dan houdt de redeneering van den heer D.R.v.A. gansch geen steek. Wij kunnen ons daarom volstrekt niet ver- | |
| |
eenigen met de bovenaangehaalde redeneering, en het wil er bij ons niet in, dat de meergegoede aan andere verplichtingen is onderworpen dan de minder gegoede, nl. tegenover den Staat. De laatste woorden der door ons aangehaalde zinsnede leiden evenwel tot nog grootere bedenkingen. De Schr. zegt namelijk, ‘dat geen land licht in normale tijden tot de afschaffing der plaatsvervanging zal besluiten.’ Wij zouden bijna aan een lapsus calami gaan denken. Zijn de abnormale tijden juist zoo bijzonder geschikt om een dergelijken ingrijpenden maatregel te nemen? Men zou zich in die abnormale tijden wellicht beklagen, dat men niet in normale dagen daartoe was overgegaan en daardoor over betere krachten kon beschikken. Het vooruitzicht, dat de Schr. ons geeft, is zeer treurig. Wij zullen, volgens hem, dus eerst den geesel van den oorlog moeten ondervinden, vóórdat we deze belangrijke verbetering der levende strijdkrachten ingevoerd zullen zien. Er is veel kans, dat het dan te laat is. De tegenwoordige tijden zijn derhalve voor geheel het vasteland van Europa, met uitzondering van Nederland en België, abnormaal geweest, want alleen deze twee rijkjes hebben de plaatsvervanging behouden.
Het is hier de plaats niet het vóór en het tegen van de afschaffing der plaatsvervanging in zijn geheelen omvang te bepleiten. Andere, veel meer competente mannen hebben over dat onderwerp reeds zooveel geschreven en gesproken, dat wij ons daarvan kunnen onthouden. Wij hebben alleen getracht de redeneering van den heer D.R.v.A. te wederleggen, gewezen op den verkeerden grondslag waarop zijne bewijsvoering rust en aangetoond dat de zoogenaamde billijkheid in zake dienstvervanging eigenlijk is eene onbillijkheid ten nadeele van den Staat, ten nadeele van de hoogste belangen die de Staat moet behartigen, het behoud zijner onafhankelijkheid. Wij verwijzen den belangstellenden lezer verder naar de uitgebreide lektuur over dat onderwerp; wij kunnen alleen als een hoogst verblijdend teeken mededeelen, dat er maar zeer weinig tegen, zeer veel vóór de afschaffing der dienstvervanging is geschreven. Belangrijk onder veel noemen wij bijv. eene circulaire dd. 1 Juni 1876 door den voorzitter van den Anti-dienstvervangingsbond gericht aan de afdeelingsbesturen, en, tot naricht, aan de leden van het hoofdbestuur en de voornaamste begunstigers van de algemeene kas. In de noot, voorkomende op de eerste pagina en vervolgens vestigt de voorzitter er de aandacht op, dat Macchiavelli en Spinoza beide het denkbeeld voorstaan van algemeenen weerplicht, en krijgsdienst door de burgers alleen, zonder iemand uit te zonderen. Omtrent de ‘wording’ der instelling in Pruisen, deelt de heer Van Limburg Stirum in deze noot nog mede, dat velen zich destijds verzetten tegen de bepaling, voorkomende in het ontwerp van Februari 1810: ‘Elk wien 't lot treft, moet persoonlijk dienen. Vervanging heeft geen plaats.’ Maar de commissie - Scharnhorst en Boyen, Hake en Rauch - verweerde zich als volgt:
| |
| |
‘De kracht mag niet als een dood samenvoegsel worden aangemerkt, 't welk alleen het wachtwoord van den veldheer beweegt; maar ook een moreele hefboom is noodig en, in dit opzicht kan de sterkere wil van den ontwikkelde van oneindig meer belang zijn voor 't geheel, dan de levenlooze ruwe kracht. Moest de algemeene verplichting, het vaderland te verdedigen, zwichten voor de eischen der verweekelijkte standen, en lichaamskracht, - zonder acht op gelijke verdeeling, alleen dáár worden genomen, waar ze voornamelijk gevonden wordt, - dan kon de daglooner met recht zeggen: ‘“Heel goed; maar zoo ik alleen mijn zoons voor de verdediging des vaderlands moet weggeven, onthef me dan, uit dien hoofde, van alle belastingen, en leg ze uitsluitend op hen, bij wie gij de kracht vindt van het geld.”’ Verder diende Scharnhorst nog twee afzonderlijke memoriën in tegen de dienstvervanging en wees hij op den ergerlijken zielenhandel, dien het remplaçantendom in Frankrijk en in eenige staten van den Rijnbond in het leven had geroepen. Dit laatste geschiedt in Nederland waarschijnlijk in even ergerlijke mate. Het volk zelf heeft de plaatsvervanging veroordeeld, ware 't alleen door den naam van ‘zielverkoopers’, die het geeft aan de remplaçantenbazen of directeurs van ondernemingen of maatschappijen, die remplaçanten leveren.
In de bovenstaande regelen hebben wij gewezen op het onhoudbare van eenige stellingen in het boek van den heer D.R.v.A.; stellingen, wier verdediging dienen moet tot vóórlichting van het publiek en die, volgens hetgeen wij schreven, het publiek op een dwaalspoor brengen. Nadat de Schr. dus den staf heeft gebroken over de afschaffing der dienstvervanging en zoo niet het geheele thans vigeerende stelsel, maar dan toch ten minste de nummerverwisseling wil behouden, prijst hij een ander beginsel aan; n.l. dat van algemeenen oefenplicht, waarop wij straks zullen terugkomen. Wij vestigen er alleen de aandacht op, dat de Schr. hier de algemeene oefening in den wapenhandel stelt tegenover den algemeenen dienstplicht. Hij noemt den algemeenen dienstplicht eene overdreven en verkeerde toepassing van een overigens goed beginsel: het beginsel van algemeenen oefenplicht. Zóó als de heer D.R.v.A. het vraagstuk stelt, zijn wij het geheel met hem eens. Zijn denkbeeld is, dat er een leger noodig blijft, en dat zij die daarvoor worden aangewezen gedurende eenigen tijd onder de wapens moeten verblijven, maar dat dat leger overigens slechts eene beperkte sterkte moet bezitten, dat het geheele volk niet het leger moet vormen. Verder moeten allen, die niet bij dat leger dienen, hetzij in hunne woonplaatsen, hetzij bij dat leger, geoefend worden en dan ook niet langer onder de wapenen blijven dan voor die oefening wordt vereischt. Tot zooverre gaan wij bijna geheel met den Schr. mede, tot zooverre is zijn denkbeeld uitmuntend. Maar nu vordert de heer D.R.v.A. meer, op grond van het beginsel van ge-
| |
| |
lijk recht voor allen, dat ruiling tusschen de aangewezenen van de beide categorieën worde toegelaten. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij omtrent deze laatste voorwaarde met den Schr. van gevoelen verschillen en dat wij juist op grond van datzelfde beginsel
van gelijk recht voor allen vorderen, dat wie voor de dienst bij het leger worde aangewezen, ook die taak vervulle. Dan hebben wij in den waren zin des woords gelijk recht voor allen, recht voor den arme om vrij te komen van de militiedienst, recht voor den rijke evenzeer. Maar bij behoud der plaatsvervanging heeft de arme het recht om zich vrij te loten, maar de rijke twee rechten: om zich vrij te loten of, als hem dit niet gelukt, zich vrij te koopen. De wet kent dus aan den rijke meer recht toe dan aan den minder rijkbedeelden lotgenoot.
Dat de bekende rapporten van den kolonel Stoffel in het werk van den heer D.R.v.A. zouden worden aangehaald, was aan geen twijfel onderhevig. Onder meer andere maakt de Schr. melding van het rapport van den 23sten April 1868, waarin de kolonel Stoffel schrijft, dat men in Pruisen niet zoo laag neerziet op het Fransche leger, samengesteld uit vrijwilligers, plaatsvervangers en lotelingen; dat in vele opzichten de Fransche soldaat eigenschappen bezit, die zeer te waardeeren zijn, terwijl de Pruisen bovendien aan de Franschen de betere samenstelling van het onderofficierskader benijden.
‘Deze laatste opmerking,’ dus vervolgt de heer D.R.v.A., ‘is niet zonder belang. Want een van de argumenten, die gewoonlijk tot aanprijzing van het stelsel van algemeenen dienstplicht en ook van de afschaffing van de plaatsvervanging worden aangevoerd, is juist, dat alleen op die wijze in de behoefte aan kader, (officieren en onderofficieren) kan worden voorzien. De waarheid is dat in Duitschland over het gebrek aan kader even hard wordt geklaagd als overal elders. En wie bekend is met de eischen, waaraan het mindere kader moet voldoen, dien zal het ook wel nimmer in de gedachte komen, dat kader hoofdzakelijk te willen trekken uit de jongelieden, die zich bij legers, waar de plaatsvervanging bestaat, doen vervangen. Uit die jongelieden kan, als zij verplicht worden te dienen, een zeker aantal officieren, onderofficieren en korporaals verkregen worden, maar deze kunnen toch slechts zijn bijkomend hulpmiddel, niet grondslag voor de aanvulling van het kader. De oplossing der kader-quaestie moet langs een anderen weg worden gezocht.’
Deze woorden zijn waar, en ook weder niet waar. Over het geheel zal de kader-quaestie langs anderen weg opgelost moeten worden; het gebrek, dat zich nog altijd doet gevoelen, moet worden verholpen door verbetering der bezoldiging, - in dat opzicht hebben wij al eene groote schrede voorwaarts gedaan - verbetering van huisvesting en van het huiselijke leven, verbetering van de vooruitzichten bij overgang in
| |
| |
burgerlijken dienst of in geval van pensioneering, maar toch blijft het militiekader een niet te versmaden bijkomend hulpmiddel, zooals de Schr. het noemt. Niemand zal ooit de stelling verkondigen, dat hij de lotelingen, of hen die zich laten vervangen, wil beschouwen als den grondslag voor de aanvulling van het kader, wel te verstaan, het vaste kader bij het leger. Maar de compagnies-commandant is toch zeer tevreden wanneer hij zijn gering aantal korporaals ten minste gedurende de laatste zes à acht maanden van het dienstjaar - November tot Juli - versterkt ziet door enkele militien-korporaals. Deze zijn lichamelijk gewoonlijk beter ontwikkeld dan de jongelui, die uit Kampen komen; zij zijn bovendien trotsch op de hun verleende onderscheiding, eene onderscheiding, die zij weten dat hun is toegekend, omdat zij verstandelijk hooger staan dan hunne kameraden; reeds daardoor weten zij vrij goed hun gezag te handhaven en wordt hun dit over het algemeen ook door hunne ondergeschikten toegekend, zoodat de wederzijdsche moeielijke verhouding zelden tot botsing aanleiding geeft. De compagnies-commandant is evenwel zeer tevreden, wanneer hij onder de 30 à 36 militiens, waaruit ééne lichting per compagnie bestaat, een tweetal sujetten kan aanwijzen, die eenigen waarborg voor geschiktheid voor den graad van militien-korporaal opleveren; de regiments-commandant is eveneens zeer tevreden wanneer onder de 50 tot 60 militien-korporaals zich een paar bevinden, die hij tot militien-sergeant kan doen opleiden. Sujetten, geschikt voor hoogere rangen, behoeven we niet te zoeken, al ware de lantaarn van Diogenes ook met gas verlicht ter onzer dispositie. Zullen er onder hen, die plaatsvervangers stelden, geene personen zijn, die geschikt waren voor korporaal? Rekenen wij eens even na. De Staats-Courant van 30 Dec. jl. - wij putten nogmaals uit de circulaire van den Graaf Van Limburg Stirum - vermeldt het verslag der lichtingen over 1875. Het
contingent, nominaal 11,000 man, bedroeg ten gevolge van te korten slechts 10,865 en daarvan waren 2298, zegge bijna 2300, plaatsvervangers en nummerverwisselaars - 549 van de laatste soort - of ruim 21%; 2300 militiens, die eene som van 600, 700 of misschien meer guldens konden besteden, om hunne dienstplichten af te koopen. Zouden er onder die 2300 jongelui niet een zeer groot aantal zijn, die geschiktheid bezaten voor militien-korporaal, niet een groot aantal voor militien-sergeant of fouriers, en zelfs nog velen, die binnen een jaar voldoende militaire kennis hadden opgedaan om als schutterofficier op te treden? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Is er dan door de plaatsvervanging en nummerverwisseling geen diefstal gepleegd aan de belangen van leger en schutterij, van Staat en van de defensie? En dat alleen, omdat aan de partikuliere belangen in de wet de voorkeur is gegeven boven de belangen van den Staat.
In verband met het bovenstaande, beschouwen wij de volgende woorden, die wij in het werk van den heer D.R.v.A. aantreffen:
| |
| |
‘Bij velen heeft thans ook de meening ingang gevonden, dat iemand, die niet goed kan lezen, schrijven en rekenen, geen goed soldaat kan wezen. Maar in die opvatting ligt eene miskenning van de eischen, die aan den gewonen soldaat moeten worden gesteld. De oorlog is nog altijd, om met Schiller te spreken, “ein roh, gewaltsames Handwerk”. En voor dat handwerk komt het, althans voor de minderen, niet op fijne manieren, maar in de eerste plaats op lichamelijke geschiktheid, gehardheid, aanleg voor den oorlog, professioneele bedrevenheid aan. Kennis is bij gewone soldaten bijzaak. Met een leger, uit de rij der geleerden gerecruteerd, zou niet veel zijn aan te vangen. En de geharde, maar onbeschaafde bergbewoner, die als sluiker of strooper oog en voet geoefend heeft, is voor een leger een beter element dan een snijdersgezel, die volleerd is in de vier hoofdregels van de rekenkunde.’
Wie onzer zou niet geheel instemmen met deze regelen, die de meest eenvoudige waarheid bevatten? Wij zijn het geheel eens met den Schr.; deze woorden zien er dan ook zoo onschuldig uit, het is zoo klaar als een klontje, men behoeft niets tusschen de regels te lezen. Op zich zelf kunnen die woorden geen kwaad, maar beschouwd in verband met hetgeen vooraf gaat en volgt, met de plaats waar ze staan, nl. in het hoofdstuk over algemeenen dienstplicht, dienstvervanging en oefenplicht, in verband daarmede beschouwd, zijn die regels zoo onschuldig niet. Menigmalen wordt het nut der dienstvervanging verdedigd, door aan te voeren, dat waarschijnlijk een sterk, physiek goed ontwikkeld persoon de plaats vervult van een minder krachtig, niet gehard wittebroodskindje. In den beginne is dat voordeel niet te verwerpen. Maar hoeveel teedere en tengere knaapjes, echte wittebroodskinderen van 16 jaar, treden niet bij het Instructie-bataljon in dienst, die na verloop van een jaar stevig gebouwde jongelui zijn geworden of zich althans lichamelijk bijzonder goed ontwikkeld hebben. Zij gewennen zeer spoedig aan de vermoeienissen van het militaire leven en worden alras bruikbare jonge menschen, die veel goeds ter aanvulling van het kader officieren of onderofficieren doen verwachten. Toch zijn die jongelui - wel lichamelijk geschikt, want ze worden gekeurd, maar dat worden de lotelingen ook - volstrekt niet gehard, hebben geen aanleg voor den oorlog of geen professioneele bedrevenheid. Niemand verlangt of eischt ook veel kennis bij den soldaat. Wanneer hij slechts zóóveel gezond verstand heeft, dat hij de met hem gehouden theorieën begrijpt en onthoudt, wanneer hij maar een beetje nadenken heeft, dan is hij al goed geschikt, voor 'tgeen van hem gevorderd wordt. De eenvoudige plattelandsbewoner, zoon van den boer of handwerksman, ziedaar de geschikte stof voor den soldaat, maar hij moet soldaat blijven en thans moet hij dikwerf tot korporaal worden
opgeleid, omdat hij nog de knapste onder zijns gelijken is. Niemand zal ook verlangen het leger te recruteeren uit de rijen der geleerden, zooals de heer D.R.v.A.
| |
| |
dat noemt. Maar een enkele geleerde in de gelederen zal er geen kwaad, misschien zeer veel goed doen.
Wij stellen het aantal plaatsvervangers en nummerverwisselaars gemiddeld op ⅕ of 6 à 7 per compagnie, dan mag daartusschen zijn een van de zoogenaamde ‘jeunesse dorée’ van wien niets te maken is maar voor wien een jaartje strenge tucht en nuttige bezigheid geen kwaad kan, een enkele student of adspirant-student, de rest zoons van winkeliers en anderen uit den gegoeden burgerstand. Met laatstgenoemden vooral kan men wat uitvoeren; zij kunnen leeren bevelen en handelen. Zij zouden zich spoedig willen verheffen boven hunne lotgenooten, zij zouden niet wenschen eenvoudig soldaat te blijven, maar alle krachten inspannen om korporaal en sergeant te worden, en eenmaal dien graad bereikt hebbende, zou nog menigeen besluiten om in dienst te blijven en officier te worden. Dan was toch de aanvulling van het vaste kader door het militiekader van meer waarde dan thans, nu het aantal geschikte personen zoo dun gezaaid is. Bovendien zou de afschaffing der dienstvervanging het groote voordeel hebben, dat het leger meer bekend werd bij eene klasse van menschen, die zich thans buiten dat leger houden, en het leger buiten zich beschouwen, die het leger een woekerplant noemen op de algemeene schatkist, die voortdurend schimpen op dat leger, maar die in geval van nood het meest om de hulp van dat leger schreeuwen. Dan zouden de behoeften van het leger meer aan de natie bekend worden en het leger meer worden gewaardeerd.
De omstandigheden hebben ertoe geleid, dat we langzamerhand weder zijn afgedwaald naar het oude thema: afschaffing der dienstvervanging. Zooals wij nu reeds weten, wil de heer D.R.v.A. die behouden, met verplichte oefening in den wapenhandel voor hen, die vrij zijn van den militiedienst. De Schr. verlangt dus een leger, bestaande uit vrijwilligers, militiens en dienstvervangers, schutterij en bovendien een zeker aantal daartusschen zwevende personen: geoefenden. Wij zullen erover zwijgen, dat de heer D.R.v.A. alleen oefening, geen militairen dienst noodzakelijk acht, alsof de krijgstucht niet een integreerend bestanddeel van een leger was en ook geleerd moest worden, maar wij wenschen, daartoe gedrongen, nogmaals dien oefenplicht te bespreken. Ook in zijne parlementaire redevoeringen komt de heer D.R.v.A. bij herhaling terug op dien algemeenen oefenplicht. Wij lezen o.a. op bladz. 1507 van het Bijblad der Staats-Courant 2e Kamer, zitting van 15 Mei jl. het volgende: ‘..De natie moet weerbaar worden gemaakt, moet niet alleen bereid, maar ook in staat zijn om, is het nood, voor het behoud van haar onafhankelijk volksbestaan te strijden. Daarom verlang ik algemeene oefening in den wapenhandel’...... en verder, dat hij als een eisch des tijds beschouwt ‘een gewapend en geoefend volk, met een leger aan de spits’ (de heer D.R.v.A. cursi- | |
| |
veert). Hoe nu de heer D.R.v.A. die oefening geregeld wil hebben, blijkt ons niet of althans niet duidelijk. Wel vinden wij in het door ons besproken werk een enkel denkbeeld daaromtrent, nl. dat zij, die niet bij het leger dienen, dáár of in hunne woonplaatsen geoefend worden en dan ook niet langer onder de wapenen blijven, dan voor die oefening wordt vereischt. Dit zijn dus een derde soort schutterij - actieve, rustende en geoefende - of een tweede soort militiens - militiens van korten oefeningstijd. - Maar de heer D.R.v.A.
formuleert verder niets.
Dit behoeft ook niet. De natie zelve heeft het gedaan. Toen in 1866 de annexatiepolitiek in vollen gang was geweest en uitstekend had gewerkt, toen de Pruisische kolossus loodzwaar tegen onze oostelijke grenzen ging drukken en er alom vrees ontstond, dat hij die grenzen zou overschrijden, toen ging van het volk de kreet uit: ‘te wapen! laten wij ons oefenen tegen de ure des gevaars!’ Alom werden weerbaarheidsvereenigingen opgericht, die zich ten doel stelden algemeene oefening in den wapenhandel, voor jong en oud, voor rijk en arm. De meesten dier vereenigingen wisten zich vrij te houden van den noodlottigen geest van uitsluiting, die onze natie zoozeer kenmerkt; het streven was, zooveel mannen als maar mogelijk weerbaar te maken. Natuurlijk dat sommige, zooals studenten- en jongelingsvereenigingen zich bepaalden tot eene enkele soort personen. Deze vereenigingen ontvingen onderwijs van daartoe geschikte onderofficieren, terwijl bijna overal de officieren, waar hun dit gevraagd werd, met raad en daad bijstand verleenden. En de vruchten bleven niet uit. Schietwedstrijden werden alom gehouden, velen met ondersteuning van Z.M. de Koning, die prachtige prijzen beschikbaar stelde en menig schutter en menige vereeniging toonde dat hij ‘op elken bereikbaren afstand zijn man kon nederleggen’, zooals de heer D.R.v.A. dit van hem vordert.
Ziedaar dus het ideaal van den volksvertegenwoordiger verwezenlijkt: ‘een gewagend en geoefend volk’. De lezer, die zoo denkt heeft, helaas, misgeraden. Temidden van de beweging der vorming van die scherpschuttersvereenigingen, juist toen men de eerste uitkomsten kon waarnemen, begreep de heer D.R.v.A. ertegen te moeten waarschuwen, waarschijnlijk om het vuur der geestdrift een weinig te temperen.
Bij de beraadslagingen over hoofdstuk V afd. III, nationale militie en schutterijen voor 1869 - Bijblad tot de Staats-courant 1868-1869, IIe Kamer bladz. 428 - achtte de heer D. R v. A. het noodig de scherpschutterskorpsen ter sprake te brengen, en wel naar aanleiding van een besluit van 12 Mei 1867, waarbij sommige dier korpsen op eenigszins militaire wijze waren georganiseerd. Deze militaire organisatie en de uniform noemt hij de kwakzalverij van het métier; hij verlangt dat de scherpschutters alleen moeten schieten, geen soldaatje spelen, hij acht het niet zonder bedenking, dat die korpsen vrijwillig optreden als rustbewaarders en rekent ze gevaarlijk in tijden van politieke spanning. En dit alles ten gevolge van de uniform en de militaire orga- | |
| |
nisatie; want hij kan toch niet nalaten hulde te brengen aan de schoone gedachte, om door vrijwillige wapening de onafhankelijkheid van het vaderland beter te verzekeren. Dit laatste was wel niet goed anders mogelijk. Maar de vrijwillige vereenigingen mogen geen soldaatje spelen, zij moeten zich uitsluitend oefenen in de behandeling der wapenen en in het schieten. Zij mogen dus niet geregeld en onder het uitvoeren van eenige bewegingen van de loopplaats naar het schietterrein marcheeren, zij mogen niet in rij en gelid aantreden, zij mogen zich niet oefenen om zelf te leeren commandeeren, zij mogen geen gelijkvormig kleedingstuk - soms slechts een grijze kiel met een riem om het lijf - dragen, zij mogen zich niet oefenen in het afleggen van verre afstanden; want dat alles en nog zooveel meer is soldaatje spelen; en mooi gelijk exerceeren en netjes marcheeren is paradedienst.
Wij zien dus, zij die zich zelven wapenden en oefenden, die vrijwillig tijd en geld opofferden voor een goed doel, zij vonden geene genade in de oogen van den heer D.R.v.A., zij werden niet alleen gequalificeerd als kwakzalvers, zij werden ook gevaarlijk geacht in tijden van politieke spanning en, waar zij zich aanbieden om, des vereischt, als rustbewaarders op te treden, acht hij dit zoo gevaarlijk, dat hij de aandacht der regeering en der vergadering daarop vestigde. En wat is nu de werkkring dier gevaarlijke korpsen? Hun hoofddoel was en is altijd gebleven: verhooging van Neerlands weerbaarheid door vrijwillige oefening in den wapenhandel, omdat men de overtuiging had gekregen, dat niet alleen het ‘dragen’ der wapenen plicht is, maar ook de kennis van het gebruik dier wapenen. Voorts wilde men het nationaal vertrouwen op eigen kracht verlevendigen, bewijzen dat Nederland er niet aan dacht, zich zonder slag of stoot over te leveren, maar gereed stond den kamp, zoo noodig, te aanvaarden. Men offerde tijd en geld en zag niet op tegen vermoeienis, om het aangewezen doel te bereiken. De schoolknaap - te groot voor servet en te klein voor tafellaken - greep naar het geweer en bracht zoodoende eene gezonde wijziging in zijn leefregel, die ook op zijn ijver en lust voor studie een gunstigen invloed uitoefende, de aanstaande militien leerde veel, wat hem later te pas kwam en veraangenaamde zich daardoor zijn diensttijd, die tevens verkort kon worden; de schutterij wilde niet achterstaan bij hare jongere zuster en verkreeg nieuwe veerkracht en verhoogde hare inspanning, ja zelfs de vrije student, de man, die zich de meeste vrijheden op maatschappelijk gebied durft veroorloven, spande zich vrijwillig in het gareel en leerde gehoorzamen. Het schijfschieten werd een liefhebberijvak en sedert hunne oprichting hebben duizenden hunne sporen op het schietterrein verdiend die anders wellicht nooit een geweer in handen hadden genomen, hebben burgers zich durven
wagen aan den wedstrijd met het leger en hebben zij dikwerf den prijs weggedragen. Is dat niets? Ziedaar dus een begin van algemeene oefening, zooals de heer D.R.v.A. dit verlangt, en die menschen noemt hij kwakzalvers!
| |
| |
De HH. Du Marchie van Voorthuysen en De Bosch Kemper achtten het dan ook der moeite waard, om voor die vereenigingen het woord op te vatten en te vorderen, dat zij, ook wanneer zij mochten dwalen, om het goede doel, niet op dergelijke wijze werden gequalificeerd.
Wij zouden nu ook gaarne wenschen te weten, wat de heer D.R.v.A. wil. Geen algemeenen dienstplicht, geen afschaffing van dienstvervanging, geen vermeerdering van contingent, wel algemeenen oefenplicht; maar zij die aan dezen eisch voldoen, worden ook niet malsch behandeld. Wat wil hij dan ter hervorming van onze levende strijdkrachten? Ook bij de jongste discussiën over de militiewet hebben wij zijne redevoeringen met de meeste nauwkeurigheid gelezen en herlezen, maar ze laten ons even wijs. Hoe is ons krijgswezen, vraagt de heer D.R.v.A., en hij geeft zelf het antwoord: ‘Het krijgswezen is het best te vergelijken bij eene ontredderde machine. Hier ligt een as, daar een wiel, ginds een cylinder, maar hoe die deelen in elkander moeten worden gezet, wat behoort te geschieden om dat werktuig snel en behoorlijk te doen fonctionneeren, - achter die vragen, mijnheer de President, kan niets anders worden gesteld dan een groot vraagteeken.’ Nog grooter vraagteeken plaatsen wij achter de vraag, wat de heer D.R.v.A. toch wel wil. Niemand weet het, misschien hij alleen. Tien jaren lang heeft de heer D.R.v.A. als volksvertegenwoordiger gefungeerd, tien jaren lang heeft hij elken minister van oorlog onmogelijk gemaakt en nooit iemand aangetroffen, wiens beginselen hij kon huldigen. Thans wordt het tijd, meer dan tijd, dat hij zelf aan het werk kome; geen woorden meer, maar daden!
Wat hij wil, is voor allen een geheim; toch zal hij in die tien jaren wel eene flinke regeling onzer levende strijdkrachten in zijn hoofd hebben bearbeid, - en het formuleeren daarvan zal hem, meester van het woord, wel zeer weinig kosten - welnu, dat hij dan niet met edele zelfopoffering wachte, totdat de minister van oorlog der toekomst ook juist zijne denkbeelden huldigt en dus zijne voorstellen met vlag en wimpel zie aannemen. Geen woorden meer, maar daden! Hij gebruike thans het hooggewaardeerde recht van initiatief en brenge zijne denkbeelden ter regeling onzer levende strijdkrachten in een wetsontwerp over; hij verdedige zijne beginselen, die dan niet meer vaag en onbestemd zijn, maar die vormen hebben aangenomen, vormen die in het volk tot vleesch en bloed moeten worden. Ziet hij zijne voorstellen aangenomen, dan zal de natie hem dankbaar zijn, dat hij een gewichtig onderwerp van het programma heeft doen verdwijnen, zij zal dan alleen hem verwijten, dat hij er tien jaren lang mee in den zak heeft geloopen en het nooit openbaar heeft gemaakt, dat hij zoovele ministers van oorlog heeft doen struikelen over een steen des aanstoots, dien hij uit den weg kon ruimen, maar, - zij zal toch dankbaar zijn. En die regeling zal geschied zijn zonder algemeenen dienstplicht, zonder afschaffing der dienstvervanging, zonder verhooging van con- | |
| |
tingent, misschien wel met vermindering van contingent - zie bijblad 1867-'68 bladz. 454. - Maar lijden ook zijne voorstellen, de voorstellen die hij verdedigt, schipbreuk; dat hij zich dan tevreden stelle met het minder goede, dat de minister voorstelt, dat hij dan de regeling onzer strijdkrachten niet telkens doe verdagen.
De vergelijking van den heer D.R.v.A. van onze legerinrichting met een ontredderde machine, lokte ernstige tegenspraak uit, zoowel van den heer Stieltjes, als van den heer minister van oorlog. De laatste was eenigszins huiverig, om dat punt aan te raken, uit vrees van al te optimistisch genoemd te worden, maar hij bekende, dat bij de kennisneming van zijn departement hem zeer veel was meegevallen, eene verklaring die wel ter geruststelling mag dienen.
In den toestand, dien de heer d. R.v.A. ons schilderde, achtte hij dat vermeerdering van het contingent slechts kon leiden tot vermeerdering van verwarring. Wanneer de vergelijking juist was geweest, dan zoude dit argument tegen de vermeerdering van het contingent zwaar hebben gewogen.
Een tweede argument was de toestand der kaders. Deze is treurig, niemand zal het den heer D.R.v.A. tegenspreken. Toch is er een tijd geweest dat hij nog treuriger was. In Januari 1859 had men al de destijds aanwezige 2e luitenants bij de infanterie tot 1en luitenant kunnen aanstellen, zonder het getal der laatsten te completeeren, zoodat toen feitelijk de tweede-luitenantsrang niet bestond. Thans is het aantal 1e luitenants geheel compleet, terwijl er nog een 250 à 300 2e luitenants zijn, en dus het korps officieren met een 300tal is vermeerderd.
Het gebrek aan onderofficieren, maar vooral aan korporaals, is zeer groot. Wij vermeenen evenwel dat de vermeerdering van het contingent ons ook meerder sujetten zal opleveren, geschikt voor militien-korporaal of -sergeant, en dezen zullen gedurende de vijf jaren verplichten militiedienst bij eventueele oproeping strekken ter voorziening in het gebrek aan kader en eerst daarna kunnen zij optreden als kader bij de schutterij.
De afgevaardigde uit Leeuwarden vergiste zich dus ten zeerste, toen hij het militiekader geheel buiten rekening bracht, omdat dit, volgens hem, bestemd moest blijven voor de schutterij. Gesteld evenwel dat de heer D.R.v.A. gelijk had in zijne becijferingen, die het incompleet aan officieren tot 470, aan onderofficieren en korporaals tot 2200 deed stijgen, dan vragen we, of dit eene geldige reden was, om de vermeerdering van het militiecontingent af te stemmen. Die 12,000 man meerdere militie komen niet in eens, maar in vijf jaren. Nu volgen wij de onderstaande berekening. De vermeerdering van het contingent geeft ± 6 à 7 man meer per lichting en per compagnie. Nu zal niemand betwisten, dat eene compagnie die per lichting 36 militiens moet hebben, gerust die 6 of 7 er wel bij kan kleeden, oefenen enz.; daardoor zal de taak van het kader niet zoo ontzettend verzwaren, dat zij onmogelijk blijkt. Een regiment infanterie ontvangt per lichting 900
| |
| |
militiens of 36 per compagnie. Bij nauwkeurige telling vinden wij bij eene willekeurig gekozen compagnie de navolgende sterkte:
lichting 1876 |
- |
34 man |
lichting 75 |
- |
34 man |
lichting 74 |
- |
31 man |
lichting 73 |
- |
27 man |
lichting 72 |
- |
25 man |
lichting 71 |
- |
28 man gepasporteerd in Mei jl. |
|
_____ |
|
181 |
De 180 manschappen, waaruit de 5 lichtingen moeten bestaan, zijn saamgesmolten tot 153, terwijl de 6e lichting erbij een totaal van 181 man levert. De compagnie telt één soldaat-vrijwilliger van de veertig. De vermeerdering van het contingent voorziet dus juist in het verlies. Immers, de 36 man per lichting zijn gemiddeld verminderd op 30, en de 6 à 7 man vermeerdering voorziet juist in het ontbrekende getal.
Wij verwachten bovendien van vermeerdering van contingent ook vermeerdering van militiekader, en van dit laatste zullen wij, ook voor het actieve leger, meer en meer partij moeten trekken, uit armoede, uit gebrek aan blijvend kader. Gaan wij een oogenblik na, waar ons kader blijft, dan zien wij een gedeelte naar Indië vertrekken, een zeer klein gedeelte ambtenaar worden van den Staat of van de gemeente, zooals commiezen, veldwachters, boden en portiers. Het grootste deel echter neemt plaats onder het personeel der industrie, op fabrieken, bij stoombootmaatschappijen en aan de spoorwegen. Nu is het te verwachten, dat bij de nieuwe, door de wet aangenomen 350 kilometer spoorbaan, bij de oprichting van andere stoombootlijnen enz. weder tal van betrekkingen vacant worden, die juist geschikt zijn voor ons kader: hofmeesters, conducteurs, laadopzichters en zoovele andere baantjes, die vrij goed bezoldigd worden en waartoe bij voorkeur onderofficieren en korporaals worden gebezigd. Wij zullen dus eene toenemende vermindering van kader verkrijgen, tenzij op afdoende wijze daarin worde voorzien. De invloed, dien nijverheid en industrie op de vrijwillige werving voor kader uitoefenen, is zeer groot. Duitschland, dat na den oorlog van '70-71, tot '74 te zuchten had onder gebrek aan kader, gaat thans gebukt onder eene kwijning van industrie en handel, maar tegelijk is de toestand der kaders belangrijk vooruitgegaan, zoodat daar weder in de behoefte kan worden voorzien.
De heer D.R.v.A. zeide op 46 Juni j.l.:
‘Laat ons eerst trachten te verbeteren, wat wij hebben; laat ons beproeven wat orde te brengen in den bajert van ons krijgswezen, laat ons de middelen aanwenden, die wel te vinden zijn, om het getal vrijwilligers en dien ten gevolge de kaders te vermeerderen en te versterken, en dan, wanneer dat resultaat is bereikt (en dat kan niet in een oogwenk geschieden) laat ons dan eens denken over uitbreiding van het leger.’
| |
| |
Deze weinige woorden bevatten een eisch tot uitstel ad calendas graecas. Wat de heer D.R.v.A. wil: eerst vermeerdering van kader, is, wij bewezen het boven, niet bereikbaar, tenzij onze handel en nijverheid evenzeer verlammen, als ze thans in Duitschland verlamd zijn, of tenzij de heer D.R.v.A. ons bekend make met die middelen, die wel te vinden zijn. Wij herhalen, ook voor dit onderwerp, met aandrang: Geen woorden meer, maar daden! Geef ons die wel te vinden middelen in Godsnaam zoo spoedig mogelijk aan de hand, opdat er een einde kome aan den kadernood en daarmede aan een voorwendsel, om de verbetering onzer levende strijdkrachten voortdurend uit te stellen. De heer D.R.v.A. durft wel te zeggen dat ‘in de toekomst’ hem eenige verhooging van het contingent noodzakelijk schijnt, maar hij maakt die toekomst afhankelijk van zoovele eischen, dat ze wel nooit bereikbaar zal zijn.
Noch de afschaffing der dienstvervanging, noch de vermeerdering van het militie-contingent vonden genade in de oogen van den heer D.R.v.A., en toch verlangt hij verbetering onzer levende strijdkrachten. Is het dan te veel gevergd als wij zeggen: Geen woorden meer, maar daden! Geef gij ons, wat sedert 1866, acht ministers van oorlog, volgens uwe opinie, niet konden geven! In het volle besef uwer verantwoordelijkheid hebt gij ook weder de laatste poging ter regeling onzer levende strijdkrachten verijdeld, laat die verantwoordelijkheid u ten spoedigste dringen, om uwe organisatie, uwe regeling ter tafel te brengen en aan de algemeene discussie te onderwerpen.
Wij achten dit te meer noodzakelijk, omdat de heer D.R.v.A. in de voorstellen, die van het departement van Oorlog zijn uitgegaan, de strekking zag, om ons leger te organiseeren à l'instar van het Pruisische, om van ons leger te maken eene miniatuur-uitgave van dat leger, en daartoe zegt hij: ‘werk ik niet mede’. Onzes inziens zeer terecht. Volgens zijn gevoelen moet ons leger worden georganiseerd naar onze behoeften, onze toestanden, ons eigenaardig stelsel van defensie en onze eigenaardige topographische gesteldheid. Zeer ware en der behartiging ten volle waardige woorden. Waar de heer D.R.v.A. zoo overtuigd is, dat wij een Nederlandsch leger moeten hebben, geheel ingericht naar Nederlandsche behoeften en toestanden, daar zullen wij zeer zeker uit zijne hand eene organisatie kunnen verwachten, die aan de meeste eischen voldoet.
De lezer vergeve het ons, dat we van het tweede keizerrijk afgedwaald zijn geraakt in het Bijblad, dat wij den schrijver hebben verwisseld tegen den afgevaardigde. De onderwerpen leidden ertoe. Wij hebben getracht de redeneeringen van den heer D.R.v.A. te wederleggen, en hebben ons vooral opgehouden dáár, waar wij zijne gevoelens niet kunnen deelen.
Wij zouden nog zoo gaarne den schrijver volgen, waar hij ons voert langs de slagvelden, bij de beraadslagingen der veldheeren of in het
| |
| |
Wetgevend Lichaam, waar hij ons wijst op de verwaarloozing der eenvoudigste begrippen van oorlogvoeren en op de treurige gevolgen daarvan bij de Franschen, of wanneer hij ons bekend maakt met de zorgvuldige leiding bij de Duitschers, wij zouden - - - ja, wij zouden nog zooveel, indien wij niet onzen tijd hadden verpraat. Neen, dat laatste woord toch is niet toepasselijk, want wij meenden een ernstig woord te moeten doen hooren in het belang onzer defensie, en eene discussie dáárover mag toch niet heeten: ‘zijn tijd verpraten.’ Wij betreuren het, dat we niet de macht over de taal bezitten van den heer D.R.v.A. en dat onze betoogen daardoor de wegslepende kracht missen, die aan de zijne eigen is.
Wij wenschen de beperkte ruimte, die ons nog rest, te bezigen om, zij het ook met enkele woorden, te wijzen op eenige der schoonste gedeelten van het werk. Zoo legt de schrijver zeer veel nadruk op de inrichting der mobilisatie en het gezegde mag waarlijk niet overdreven heeten, dat de Minister van Oorlog in Pruisen het minste te doen heeft bij eene mobilisatie. Één telegrafisch bevel, nl. de bepaling, welke dag de eerste mobilisatie-dag is, en alles volgt van zelf. Een bevelhebber maakt geheel zelfstandig zijn legerkorps mobiel; hij vraagt aan het departement van Oorlog niets en verwacht ook geen enkel nader bevel. Het mobilisatieplan wordt elk jaar uitgegeven, ieder weet precies, wat hij te doen heeft, wat hij behoeft en waar hij de middelen vindt; alles is op zijne plaats en alles is aanwezig, van den bagagewagen van den bevelhebber tot het kleinste stuk gereedschap van een der werklieden. Elk zorgt voor zijn eigen taak, terwijl de generale staf den opmarsch voorbereidt. Die mobilisatie vordert tijd, maar elken dag wordt het voorgeschrevene verricht, soms meer, nooit minder. Wiskunstig zeker wist het krijgsbestuur, dat het leger op den bepaalden dag strijdvaardig en tot den opmarsch gereed zou zijn, d.i. den 10den dag van de mobilisatie. Prachtige inrichting, waardoor omstreeks een half millioen menschen, een 60,000 paarden en 1200 vuurmonden in 10 dagen ter beschikking van den opperbevelhebber staan. In dit opzicht zou het toch wel te wenschen zijn, dat ons leger was ingericht à l'instar van het Pruisische, dat wij ook zoo geheel gereed waren en vooral, dat ieder wist, wat zijne taak was, dat niemand bevelen had te wachten of te vragen.
Wij zagen, dat de generale staf intusschen den opmarsch voorbereidt. Natuurlijk kan die niet geheel gereed zijn, omdat in vredestijd niet kan worden gezegd, hoe en tegen wien de oorlog zal worden gevoerd. Toch was ook hierin zooveel mogelijk voorzien. Iedereen in Europa verwachtte den schok tusschen Frankrijk en Pruisen, en met het oog daarop had Von Moltke in den winter van 1868 op 1869 eene memorie ontworpen en daarin zijne plannen nedergelegd. Wat die memorie bevatte, daaromtrent lezen wij bij den heer D.R.v.A. in hoofdzaak het volgende. Het hoofddoel is het Fransche leger op te zoeken en slag
| |
| |
te leveren, en zoo mogelijk dat leger noordwaarts te dringen en van zijne gemeenschap met Parijs te berooven. Verder de Zuid-Duitsche Staten niet rechtstreeks te verdedigen, maar hunne legers bij die van Noord-Duitschland te doen aansluiten. Rukt Frankrijk de Zuid-Duitsche Staten binnen, dan wordt dit leger in de flank bedreigd door de aan den Midden-Rijn geconcentreerde Duitsche legers. Rukt het Fransche leger België in, dan is de concentratie aan den Midden-Rijn evengoed, omdat Frankrijk afdeelingen voor Antwerpen en Brussel moet afzonderen en de afstand Brussel-Keulen grooter is dan Mainz-Keulen of Trier-Keulen. Het Duitsche leger zal derhalve het Fransche leger bereiken, vóór het den Rijn genaderd is en het dus kunnen dwingen, om den slag aan te nemen, met den rug naar Holland gekeerd. Ook een inval in Zwitserland biedt den Franschen weinig kans van slagen, zoo betoogt de memorie, en stelt de Duitsche krijgsmacht in de gelegenheid, om zonder slag of stoot Frankrijk binnen te rukken. Hieruit besluit de heer Von Moltke, dat het Fransche leger zal worden geconcentreerd tusschen Metz en Straatsburg, teneinde naar de Main te rukken, de Rijnvestingen voorbij te gaan, Zuid-Duitschland van Noord-Duitschland te scheiden en tot aan de Elbe door te dringen.
Met het oog hierop oordeelde generaal Von Moltke eene opstelling tusschen Rijn en Moezel of tusschen Mainz en Trier voor elk denkbaar geval het verkieslijkste. De Franschen, tusschen Metz en Straatsburg opgesteld, waren toch altijd door de Vogezen in twee deelen gescheiden, die door het Duitsche leger, in Rijn-Beieren verzameld, afzonderlijk konden worden aangevallen en verslagen. Hebben wij echter, dus vraagt de generaal, den tijd, om ons leger voorwaarts van den Rijn samen te trekken, zonder het gevaar te loopen van een aanval, terwijl wij nog niet gereed zijn? En ook die vraag wordt toestemmend beantwoord en het antwoord gebaseerd op berekeningen. Daarna behandelt de generaal nog eenige, voor ons minder belangrijke punten. Zoo was reeds in tijd van vrede een algemeen plan beraamd en vastgesteld, de voor- en nadeelen van iedere denkbare handelwijze van Frankrijk's legerbestuur nauwkeurig gewikt en overwogen. Zoo had de grijze veldheer reeds met profetischen blik voorzien, wat gebeuren zou. Zeer zeker zal hij niet gedacht hebben, dat de Fransche opperbevelhebbers hem zóó in de hand werkten, als dit werkelijk gedaan is. Indien Von Moltke toch aan Napoleon III een plan had kunnen influisteren, dat het meest strookte met zijne plannen, dan zou hij in hoofdzaak hem hebben aangeraden te doen, wat er gedaan is. Maar van den beginne af aan - en dit schetst de heer D.R.v.A. ons zeer duidelijk - hadden de Franschen zeer stelselloos gehandeld; er was eigenlijk geen uitgewerkt plan van den veldtocht en alles hing in de lucht. Men onderwierp zich lijdelijk aan de omstandigheden en deed niets, of zoo goed als niets, om die omstandigheden te leiden of ten zijnen gunste te wijzigen. Over alles lag een waas van onzekerheid; alle handelingen waren
| |
| |
weifelend. Er is niets verderfelijker dan dat. In lagere kringen gevoelt men instinktmatig, dat er iets hapert; 't is door niemand verteld en ieder spreekt het natuurlijk tegen, maar het denkbeeld blijft bestaan en van daar onmiddellijk eene algemeene moedeloosheid, een algemeen gevoel van malaise, dat nadeelig terugwerkt op den minsten soldaat.
Met de meest mogelijke deftigheid schreef Keizer Napoleon - althans men vermoedt dat het stuk van hem zelven was - in een dagorder: ‘Men moet bij zijne vijanden altijd de verstandigste plannen onderstellen’. En de maarschalk Leboeuf schreef dienzelfden dag aan den generaal Froissard: ‘Het zou eene gelukkige omstandigheid zijn, indien de vijand ons den slag kwam aanbieden met 40,000 man op een punt, waar wij 70,000 man tegenover hem kunnen stellen, ongerekend nog uw legerkorps’. Waarlijk, Napoleon onderstelde nog bij den vijand gezond verstand, maar maarschalk Leboeuf schat dat verstand toch al zeer gering!
Slechts weinige, maar zeer belangrijke bladzijden worden gewijd aan de concentratie der Duitsche legers, aan de spoorlijnen, waarover beschikt kon worden en aan de wijze, waarop daarvan gebruik is gemaakt. Wij hebben bij de samentrekking van ons legertje reeds gezien, hoe moeielijk de taak der regeling van het spoorwegvervoer is, hoeveel te meer, waar het het vervoer betreft van zulke massas troepen, paarden en materieel. Maar ook in deze zaak was zooveel mogelijk vooruit gezorgd. Een dergelijk troepenvervoer laat zich maar niet zoo improviseeren, en daarom hadden reeds vóór 1866 officieren van den generalen staf en gedelegeerden der verschillende spoorwegmaatschappijen het spoorwegvervoer geregeld, met het oog op de verschillende gevallen, die zich bij de mobilisatie konden voordoen. Deze regeling had in 1866 goed voldaan en sedert had men voortdurend aanvulling en verbetering aangebracht. Alles was zoo uitstekend geregeld, dat de overgang van het gewone tot het troepenvervoer even weinig bezwaar had als die van zomerdienst tot winterdienst. Wij vinden hieromtrent de volgende merkwaardige woorden:
‘Men had het nu zoover gebracht, dat bij de geheele mobilisatie geen oogenblik oponthoud behoefde te worden ondervonden. De laatste man van de reserve, uit een uithoek van Duitschland, kon gewapend en uitgerust bij zijn korps zijn, vóórdat het vervoer der korpsen zelf behoefde te beginnen’..... En verder: ‘Dientengevolge kon een geheel legerkorps, naarmate van zijn standplaats, in den tijd van 3½ tot 5½ dag naar de Fransche grenzen worden overgebracht; op alle lijnen waren voorts bepaalde stations voor de voeding der troepen aangewezen en ingericht, zoodat zij, naar men vermeld vindt, driemaal daags warm eten ontvingen. En deze geheele regeling van het vervoer, die zooals geen betoog behoeft, voortdurend herzien en bijgewerkt moest worden, was zoodanig tot in bijzonderheden uitgewerkt, dat de afdeeling van den generalen staf, die hiermede belast was, toen de oor- | |
| |
log uitbrak, niets anders te doen had, dan eenige namen en datums in te vullen.
Maar al die menschen en paarden moesten gevoed en verpleegd worden. Hierin was wel voorzien gedurende de reis, maar daarna rustte deze taak op de intendance. In de groote magazijnen aan de voornaamste spoorwegen was voldoende bijeengebracht voor de behoefte der eerste veertien dagen, terwijl in het laatst van Juli reeds 50 groote treinen met levensmiddelen op reis naar den Rijn waren. Wij zien dus, dat voor alles zooveel mogelijk was gezorgd, dat niets was verschoven tot de oorlog uitbrak, maar dat bijna letterlijk waar was, wat men later vertelde, n.l. dat Von Moltke het geheele plan van den oorlog tegen Frankrijk had gereed liggen en slechts in praktijk behoefde te brengen. Het zal wel niet noodig zijn, dat we dit tegenspeken, maar zeker was alles verricht, wat men redelijkerwijze kon verlangen.
Als tegenhanger zullen wij eenige telegrammen mededeelen van Fransche generaals, zooals we ze bij den heer D.R.v.A. vinden opgeteekend.
De generaal Michel telegrafeert den 21sten Juli dat hij te Belfort is aangekomen, zijne brigade niet gevonden heeft, den divisie-generaal evenmin en dat hij niet weet, waar zijne regimenten zijn. De territoriale bevelhebber van Marseille telegrafeert, dat hij 9000 reserve-manschappen bij zich heeft, waarmede hij niets weet aan te vangen. Om lucht te krijgen, zal hij ze maar naar Algiers zenden. De manschappen komen bij hunne korpsen aan zonder patronen en zonder kampementsbehoeften. Instructiën zijn er niet gegeven en niemand weet, wat hij met zijne reserve-manschappen moet doen. Een ander reclameert geld, omdat papier niet wordt aangenomen. Het legerkorps van Bazaine heeft den 24sten Juli geen hospitaalsoldaten, geen werklieden van de administratie, geen ambulancevoertuigen, geen veldovens, geen trein, geen weegwerktuigen. Er is bepaald gebrek aan levensmiddelen, er is te Metz geen suiker, geen koffie, geen rijst, geen zout, slechts weinig spek en beschuit. Bij een leger van 120,000 man zijn slechts 38 broodbakkers. Zoo gaan de klachten aanhoudend door. Er zijn onnoemlijke pakken kaarten, die tot niets kunnen dienen, geen enkele kaart van de Fransche grens. Bij de voorhoede: geen ambulances en geen kaarten! - Welk een treurig licht werpen deze enkele telegrammen op de geheele leiding van het Fransche leger; de organisatie is uiterst gebrekkig, de opperste aanvoering geheel onvoldoende. Geen wonder dat al spoedig de geest gedrukt, het zelfvertrouwen geschokt was, dat het moreel der troepen er onder leed en dat
het leger, hoewel niet gedemoraliseerd, toch zeer ongunstige invloeden had ondergaan.
Wanneer wij het werk van den heer D.R.v.A. verder doorlezen, vinden wij overal dezelfde bewijzen van gebrek aan leiding, van halfheid, van aarzeling, van weifeling, van orders en contraorders; ja, de groote, bloedige slotscène, de slag bij Sedan, doet ons getuige zijn van een
| |
| |
twist tusschen twee generaals over het opperbevel, die daarmede eindigde, dat de generaal Wimpffen, die pas uit Algiers was gekomen, die de kaart van het land niet kende, noch de vechtwijzen der Duitschers, het opperbevel op zich nam, om eenige uren later...... de capitulatie te teekenen.
Wij zullen hiermede onze taak voor geëindigd beschouwen; reeds al te veel geduld hebben wij van den lezer gevergd.
Wij willen echter hopen dat onze aankondiging menigeen zal doen besluiten, het schoone werk aan te schaffen en nauwkeurig te lezen en te herlezen; waarlijk, het loont de genomen moeite dubbel en driedubbel. Een enkelen wensch zullen wij hier herhalen. Schier op elke bladzijde vinden wij de duidelijke bewijzen, dat de heer D.R.v.A. een open oog heeft voor de eischen, die aan een goed leger gesteld kunnen worden, voor de eischen der legeraanvoering, verpleging, eenheid van bevel enz. Alleen zijne denkbeelden omtrent dienstvervanging en contingentsvermeerdering achten wij strijdig met 's lands belangen. Meer dan iemand anders kan hij zijne krachten wijden aan eene organisatie en reorganisatie onzer levende strijdkrachten. Niemand is meer geroepen dan hij om eene wet in te dienen, waarbij ons leger zoodanig wordt ingedeeld, dat het aan de eischen van een goed, nationaal leger kan voldoen. Zal de heer D.R.v.A. ons dat geven? Met het oog op zijne denkbeelden, die wij hierboven hebben bestreden, achten wij dit niet wel mogelijk, maar toch, hij geve ons, wat hij geven kan. Reeds al te lang is er gesold met de organisatie der levende strijdkrachten, de heer D.R.v.A. geve, wat hem noodig dunkt; wordt het aangenomen, dan weten we althans waar we heen gaan; wordt het verworpen, dan gunne hij den ministers de gelegenheid, hunne denkbeelden te verwezenlijken, maar dat hij ook dan niet optrede als ‘bête noire’. Sedert 1870 is het militaire vraagstuk meer dan ooit aan de orde. Die taak moet afgedaan worden, opdat wij niet, op een gegeven oogenblik, - zij het nog verre, - geheel reddeloos staan tegenover den goed geordenden vijand. De heer D.R.v.A. bedenke bij zijn adviezen, wat hij zelf schreef op bladz. 201 IIde deel: ‘Verzuimen van jaren laten zich niet in weinige dagen herstellen.’
Maastricht, Sept. 1876.
m.c.u. huber,
Kapt. der infanterie.
|
|