aard er bij gevoegd: ‘waar zijn de edele zonen die bloed en genot veil hadden, waar bleef de geest van ware vaderlandsliefde?’
Was het de echo die ruischend die woorden herhaalde; was 't de avondwind die ze opving en langs de kust voortdroeg? Het water trilde en zuchtte, een golf beurde zich omhoog, vonken goud bij 't uitrollen van zich werpend, en uit die golf steeg een lichtgestalte. Een kleed waar maanlichtglans in speelde, omhulde de fiere leden, een ster schitterde op haar voorhoofd en wierp een tooverachtigen gloed om haar heen. Nog een oogenblik welfde zich de waterschelp achter haar, toen sloeg de golf neer en de gedaante stond op het strand en trad op den knaap toe. - ‘Gij hebt mij geroepen’, zeî ze met heldere stem, ‘ik ben de Maagd van Nederland’. - De knaap zag in spanning tot haar op; zijn borst bewoog zich onrustig en een gevoel van vereering, van ongekend vertrouwen vervulde zijn ziel. - ‘Ik woon op zee, op 't land, in hutten en paleizen’, ging zij voort. ‘Geëerd, hoewel ongezien, zwerf ik over 't land en beziel menig menschenhart. In uw oogen zie ik reeds de starren blinken die ik eenmaal zal opvangen; uw hart verbergt de heilige vonk die het verkleumde Vaderland, door zijn gloed zal verwarmen. Beur uw hoofd op, knaap, beeld van 't Holland der toekomst. Wees dit uur gedachtig in uw volgend leven; denk aan mij telkens als gij de geesten der gesneuvelden in de golven ziet tintelen. Ik ben onsterfelijk, want nieuwe geesten komen steeds mijn leven voeden. Ik waak over hen, ik waak over 't land dat hen heeft voortgebracht. Wanhoop niet aan zijn toekomst; kweek het heilig gevoel aan, dat nu reeds uw borst doorgloeit; oefen uw geest, sterk uw spieren, beziel door uw voorbeeld en streven uw medemenschen. Wie zou twijfelen aan Neerlands grootheid, als er zoo menig hart klopt voor zijn eer? 't Grondgebied moge inkrimpen, 't slagveld offers eischen, geen nood. Dringt de tijd, slaat het uur, ik kom, ik vlieg ter hulpe; met mijn tooverstaf raak ik de harten aan; de moede hand verkrijgt kracht, het doffe oog glans. Ik heb
de vonken verzameld die aan 't genie ontspringen hij den ruwen strijd met de werkelijkheid; ik zal mijn schatten met milde hand uitstrooien, ik zal de strijders veredelen en bezielen: Nederland zal leven, Nederland sterft nooit!’
Ze sloeg bij 't spreken den sluier terug en toonde wat die bedekte: louter sterren van vloeiend goud, schitterende vuurvonken: de grootsche gedachten, de edele daden van 't voorgeslacht.
Nieuwen gloed scheen bij dien aanblik het reine gelaat te verkrijgen: met een dankbaren glimlach zochten de stralende oogen den hoogen hemelboog en bleven daarop een wijle gevest......
Een lichte schok wekte den knaap: de arm waarop het hoofd rustte was van de knie gegleden. Verdwenen was de gestalte, eenzaam en ledig het strand. De eb was sinds lang ingevallen, ver van hem af sluimerde de zee. De zon was ondergegaan; zee en lucht smolt ineen