De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Komediespelers op en van de planken.Tooneelspelers door J.J. Cremer. Leiden, P. van Santen. 1876. Drie deelen gr. 8o.In vroeger tijd heette het: ‘honderd schoolmeesters, negen-en-negentig gekken’. Dit is zoo niet meer. Wie nog gekscherende zoo iets durfde zeggen zou oogenblikkelijk tegengesproken worden, ja, het jongere geslacht zal nog beleven, dat men onder honderd onderwijzers der jeugd ternauwernood één kwast weet aan te wijzen. En hoe gaat het met eene andere soort van leermeesters, met hen, die op de planken geacht worden het volk te onderwijzen? Hoe oordeelt men heden ten dage over onze tooneelkunstenaars?.... Voorheen waren ‘komediant’, ‘losbol’, ‘slecht sujet’, enz. woorden schier van ééne beteekenis. Uitzonderingen liet men toe; maar over 't algemeen beweerde men, dat er een steekje los was aan de heeren en dames van het tooneel, en de beschaafde wereld hield hare deuren hermetisch gesloten voor de priesters en priesteressen der kunst. Is dit nog zoo? Is de publieke opinie nog zoo tegen hen vooringenomen, of laat mij liever vragen: heeft een fatsoenlijk mensch nog het recht met zooveel kleinachting op de theaterwereld neer te zien als weleer?.... Dit is zeker: worden onze tooneelspelers nog niet zóó in 't zonnetje gezet als de heeren van het lager onderwijs, zij wekken toch meer belangstelling. Er wordt reeds veel gedaan ‘om ons tooneel te verheffen’; van alle kanten worden ernstig gemeende wenken en nuttige lessen gegeven aan hen, die zich aan de kunst hebben gewijd; letterkundigen van naam trachten hunne repertoires van betere stukken te voorzien; Tooneelverbond, ‘Nederlandsch Tooneel’.... en wat niet al, opdat wij, binnen korter of langer tijd, toch ook in ons land goed komedie mogen zien spelen! Als nu dat alles invloed op hen uitoefent en met hunne aesthetische ook hunne ethische ontwikkeling gelijken tred houdt; als het niet meer eene zeldzaamheid zal zijn, dat een welopgevoed en goed onderwezen jongmensch van fatsoenlijken huize hun beroep kiest - nu nog iets, dat men in de courant als eene bijzonderheid vermeldt! - twijfel ik niet, of ook voor hen breekt eene betere toekomst aan. Onder onze letterkundigen, die mede aan dit goede doel hunne krachten wijden, mag onze Cremer met lof worden genoemd. Heeft hij reeds bij herhaling voor het tooneel geschreven, in dezen roman schrijft hij over tooneelspelers en laat hij de nog altijd bestaande vooringenomenheid tegen hen sterk uitkomen....... Maar voordat we iets meer over de strekking of de moraal van 't boek in 't midden brengen, iets over den inhoud. De hoofdpersoon, althans de jonge man, die de hoofdrol van het drama vervult, is geen tooneelspeler, maar wordt in den loop van het | |
[pagina 128]
| |
verhaal tooneelschrijver. In het eerste hoofdstuk treedt hij op als een jongeling van negentienjarigen leeftijd en eenige zoon van fatsoenlijken huize, die pas van de H.B. school is gekomen, met het plan om op het kassierskantoor van zijn vader werkzaam te zijn. Als kind en knaap had hij reeds groote voorliefde voor het tooneel, knutselde poppentheaters, acteerde zelf en ‘ging graag naar de komedie’. Als hij voor de eerste maal, nu hij ‘van school’ is, naar den schouwburg in de provinciale hoofdstad gaat, komt hij al aanstonds in aanraking met acteurs en actrices, en heeft met een paar van laatstgenoemden een nachtelijk avontuur!.... Dit brengt hem in verdenking, maar onverdiend, want zijn hart bleef vrij, of liever, hij was reeds verliefd op een ‘speelkameraadje’ uit zijne kindsche dagen, een meisje van een naburig buiten, dat bij zijne voormalige vertooningen met poppen of in persoon zijn toejuichend ‘publiek’ had gevormd. Hoe hij nu, ondanks zijne onschuld, door die onverdiende verdenking, maar ook door zijne voorliefde voor de kunst en hare beoefenaressen, in eene zeer scheve positie komt tegenover zijn vader en vooral tegenover zijne grootmoeder, wordt ons hier geschilderd. Laatstgenoemde is eene echte, goed geteekende aristocratische dame, een waardige figuur, die, eerst fel gebeten op alle theaterprinsessen, de verongelijking, welke zij haar aangedaan heeft, later op de nobelste wijze zoekt te vergoeden. Wat echter de eigenlijke tooneelspelers van den roman, of van het tooneelgezelschap ‘Baars en Vogel’ betreft, hoeveel of hoe weinig zij berekend zijn voor hunne taak, welk leven zij onder elkander leiden, met ettelijke hunner lotgevallen tijdens de premier amoureux van het boek met hen in betrekking staat, het maakt den verderen inhoud uit. Terwijl Archibalds liefdesgeschiedenis onder dit alles haar beloop heeft en tot een goed einde komt, ontwikkelt zich zijn talent als schrijver voor het tooneel; en als zijne ‘Nella’ - het eerste stuk, dat hij met zijn naam uitgaf en dat elders reeds meer dan dertig malen opgevoerd werd - ook in zijne vaderstad wordt vertoond, met zooveel toejuiching, dat men den auteur op de planken roept, zit zijn eerste ‘publiek’ als zijn lief vrouwtje naast hem in de loge. Wij worden dus door Cremer beurtelings verplaatst onder tooneelspelers en menschen van stand en fortuin. Hoe er op en van de planken - en hier kom ik op de strekking terug - komedie gespeeld wordt, de talentvolle schrijver geeft het op zijne welbekende plastische manier bij herhaling te zien. Vader en schoonvader van den held des verhaals zijn, bijvoorbeeld, acteurs, die hunne rollen spelen, niet achter maar vóór of liever ver van het voetlicht. De eerste is een speculant, schijnbaar een eerlijk man, die eindelijk uit zijne rol valt en als bankroetier aftreedt, om eerst zeer laat zich nog eens weder te vertoonen. De tweede is een caricatuur van den man van geboorte zonder geld, die niets heeft, waarop hij zich beroemen kan, dan zijne afkomst van - een Generaal! De marqué van het boek is het conventioneele type van den ploerterigen lichtmis, die al heel slecht zijne rol van fatsoenlijk man | |
[pagina 129]
| |
vervult, een oneindig gemeener sujet, dan de marqué van de firma ‘Baars en Vogel’, die wel op het tooneel voor falsaris speelt, maar van de planken af als een achtenswaardig huisvader en een hulpvaardig mensch wordt voorgesteld. Het deed mij goed, dat de schrijver ook brave acteurs en actrices liet optreden, onder anderen een veel belovend, zeer deugdzaam jong meisje met bijzondere begaafdheid voor de kunst; en het speet mij, dat hij het lieve kind zoo spoedig liet sterven. 't Heeft er iets van, dat de theaterlucht toch niet gezond is voor een rein vrouwelijk hart, of dat zij, die der verleiding weerstand bieden, dit moeten boeten met het verlies van levens- en lichaamskracht. Aanmoedigend voor jeugdige vrouwelijke talenten, om zich aan de kunst te wijden, is de geschiedenis van Flora Reene eigenlijk niet..... Maar de S. zegt in zijne korte voorrede, dat ‘de handeling van ons (?) verhaal den lezer omstreeks dertig jaren terugvoert’; sedert dien tijd, geloof ik, dat het beter is geworden..... Dat Cremer ook in de meer lichtzinnigen van zijn troep het rein menschelijke en zedelijk goede laat uitkomen, helpt mede, om de veroordeeling van allen als hoogst onbillijk te brandmerken, en strekt hem tot eer. Als ik mij niet bedrieg, heeft hij zoowel het groote publiek als ons tooneelpersoneel eene les willen geven. Met het oog op het eigen gebrekkige, vooral op het klatergoud van vele conventioneele maatschappelijke deugden, roept hij den toeschouwers toe: oordeelt niet naar den schijn, noch in noch buiten den schouwburg! Veroordeelt niet, wat gij niet of slechts gebrekkig kent, en stoot niet af, wat, bij meer welwillende tegemoetkoming, zich zou verheffen uit de laagte, waarop het geacht wordt te staan, misschien wel staan blijft, omdat het zonder uwe waardeering en medewerking zich niet oprichten kan...... De priesters en priesteressen van Thalia en Melpomene worden daarentegen ernstig door hem gekastijd over de scheve, conventioneele en hoogst gebrekkige beoefening hunner kunst. Vele goede wenken en flinke terechtwijzingen geeft hij hun ten beste, en, bij veronderstelden aardeg en talent, moedigt hij hen krachtig aan. Ik behoef hier zeker niet te beschrijven op welke manier Cremer dit alles, niet beredeneert, maar in tafereel brengt, noch de loftrompet over zijn aanschouwelijken verhaaltrant te steken. Wie kent hem niet, den meest populaire onzer novellisten?..... De critiek heeft echter ook hare aanmerkingen, en, wat mij betreft, ik durf wel zeggen, dat in dit zijn werk de vorm hier en daar veel te wenschen overlaat. Hij is nu en dan te realistisch, tot plat wordens toe, soms zóó zelfs, dat een kiesch vrouwelijk gemoed er zich aan ergeren moet. Het komt mij voor, dat de auteur wat overhaast geschreven heeft; misschien wel omdat zijn werk voor feuilleton eener courant dienen zal; en dat hij hierdoor verzuimd heeft de fijne schaaf erover te laten gaan. Cremer weet, even goed als ik, dat een fatsoenlijk jongmensch tegen eene fatsoen- | |
[pagina 130]
| |
lijke jonge dame op sommige dingen zelfs niet zinspeelt, maar vergat dit zeker, toen hij zijn jeugdigen held tot zijn meisje liet zeggen, dat zijn papa slechts een-en-twintig jaar oud was ‘toen hij zich als vader van een Archibald onder de kin mocht strijken’, als bewijs dat hij zelf niet te jong is, om aan trouwen te denken.... Maar veel ergerlijker is het gesprek tusschen Brons en zijn pleegkind, in het twintigste hoofdstuk; om niet te spreken van toespelingen en uitdrukkingen, die men in gemengd gezelschap van beschaafde lieden niet hoort, althans niet goedkeurt. 't Is wel waar, Cremer houdt zich aan de werkelijkheid; behoudens kleine uitzonderingen zal niemand zeggen: ‘zoo wordt er niet gedacht, gesproken of gehandeld’, maar 't is alles geen ‘natuur en waarheid’ met het oog eens dichters bezien of met een dichterlijk waas overgoten...... Dat woord ‘waas’ doet mij denken aan nog iets, waaruit ik afleid, dat hij zijn werk niet genoeg heeft gepolijst, ik bedoel zijne taal. Dat hij ‘waas’ mannelijk maakt en spreekt van ‘fijn blauwen waas’ en ‘rossigen waas’, waarbij men onwillekeurig aan wasem denkt, - dat hij ‘verfloos’ schrijft in plaats van ‘verveloos’ en dergelijke kleine afwijkingen van de aangenomen regels meer, nog daargelaten; maar ‘'t schap’ (voor plank in eene kast), ‘schouderscheuken’ en ‘rakkelen’ zijn woorden, die men te vergeefs in de woordenboeken van De Vries en Te Winkel of Van Dale zoekt. Zoo ook ‘blakerlantaarn’ (nachtblaker?), ‘lichtglimp’ (voor lichtstreep, want glimp is bedrieglijke of valsche schijn), ‘kartouwen’ (oudtijds voor kanonnen gebruikt), om een paar touwen aan te duiden, door een boer geleend tot het weder oprichten van een omgevallen rijtuig; had hij dan nog maar ‘karretouwen’ gezet, zooals we spreken van karrepaard en karrevracht, niet karpaard en karvracht; en wie zou weten wat een ‘mossenhuis’ of ‘mossendeur’ is, als hij 't niet uit het verband kon opmaken? ‘Knoerpend,’ ‘springfluiters’ en ‘montane’ zijn ook zeker provincialismen; ik ken knersen en knarsen, een spring-in-'t veld en zijne tramontaneGa naar voetnoot(*) verliezen, maar niet van zijn montane of tramontane raken. Waarom ook ‘traiter’ of nog vreemder, ‘traîter’ geschreven? Wat treiteren is en een treiteraar, bij verkorting treiter, weten we best, maar alleen een Amsterdammer of Laijenaar zal dat woord uitspreken alsof er eene a of ai in is, en het Fransche traitre beteekent heel iets anders. De geachte auteur denke hier niet aan vitlust of betweterij. Ik wilde hem alleen opmerkzaam maken, hoe iemand, die de kunst verstaat in allerlei dialecten te schrijven, licht gevaar loopt zijn zuiver Hollandsch te bederven. Maar ik herhaal, te groote haast heeft hier misschien de meeste schuld, wat ook wel het geval zal zijn met de hier en daar minder juiste interpunctie; of is dit te wijten aan den zetter of corrector?..... | |
[pagina 131]
| |
Als deze aankondiging onder de oogen komt der lezers van den Tijdspiegel, hebben zij zeker reeds kennis gemaakt met Cremers boek, hetzij in 't Nieuws van den Dag, hetzij in deze flinke uitgaaf van Van Santen. Dit doet echter weinig af, want de schrijver is zoo ‘gewild’, dat men niet wacht met lezen totdat onze Tijdschriften zijn werk ter sprake hebben gebracht. Ik wenschte wel, dat het ‘publiek’ ook zoo goed naar hem luisterde en hem en anderen hielp, om draken en spectakelstukken van ons Nederlandsch tooneel te weren. Hij heeft gelijk! Dat ons tooneel nog zoo gebrekkig is, is grootendeels de schuld van de toeschouwers, die eene Rosa Brons veel meer toejuichen dan eene Rosa Baars, en dat stukken als van Oudenolms Nella, al was het nog volstrekt geen model, meer dan dertigmaal opgevoerd konden worden voor volle zalen, zou wel te wenschen zijn!
Kampen, Juni 1876. j. hoek. |
|