| |
| |
| |
Letterkunde.
Eerstelingen.
Bloesems en knoppen, eerstelings-poëzy van J. Barger. Amsterdam, Jan Leendertz, 1875.
Walchersche schetsen en vertellingen, door Heins. Purmerende, J. Muusses en Co.
Liederen van W.L. Welter Jr. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1875.
Is er plaats voor dit drietal? Ziedaar eene practische vraag, die ons met beide voeten op den vlakken grond zet. Is er plaats voor hen? Luister, mijn vriend! Een eeuwig geklaag over onzen ondichterlijken tijd, daar houdt ge niet van! En echter moet ik u zeggen, dat ook gij, die leest en veel leest, - letterkundige voortbrengsels 't liefst, als ge mij hebt verhaald, - schuldig zijt aan de noodzakelijkheid van mijne zijde om deze beoordeeling met de bovenstaande prozaïsche vraag te beginnen! Gij hebt wel eens gedacht, hoe het toch mogelijk was, dat in de 17de, in de eerste helft der 18de eeuw, hier in ons vaderland boeken en plaatwerken, dichtbundels in grooten overvloed, konden worden uitgegeven zonder schade voor de ondernemers! Gij erkendet, dat ons taalgebied destijds beperkter van omvang, de lezers minder talrijk waren dan thans! Gij vondt het verschijnsel, dat de letterkundige kunst door den steun van koopgrage beminnaars werd gevoed en gekweekt, wel de moeite waard om er onzen tijd op te wijzen! Gij verzoekt mij bij de eerste gelegenheid de beste daarvan eens te spreken. Welnu, zoo doe ik. Maar ik begin met een dubbel verwijt ook aan u. Gij zijt niet onbemiddeld. Gij onthoudt uwen zonen en dochteren geen enkel gepast genoegen. Gij bouwt uw huis naar uw smaak. Uwe echtgenoote kleedt zich rijk en smaakvol en uw huis is een salon. Gij vraagt nooit, wat het kost. Als 't maar schoon is of nuttig, of als 't maar genoegen geeft. Weet, dat ik u geen verkwister noem. Ik eer u om uwe verstandige onbaatzuchtigheid. Maar in ééne zaak zijt ge mij te karig. In 't koopen van boeken. Ik hoor 't al; gij zijt lid van 't leesgezelschap en geabonneerd op een dagblad of twee. De tijdschriften worden geregeld bij u aan huis bezorgd en weer afgehaald;
| |
| |
gij staat er zelfs op, dat de verzending uiterst geregeld zal geschieden. O, ik prijs 't in u. Maar als een nieuw Hollandsch boek verschijnt van een jong letterkundige, die aanleg toont, wiens talent maar behoeft ontwikkeld te worden om veel te geven, dan wacht gij - ook ‘op uwe beurt in 't leesgezelschap’. Dan oreert gij zelfs in uw gezin van ‘geduld’ hebben, als uwe zonen en dochters iederen dag spreken van 't nieuwe boek, dat ‘zoo gunstig is beoordeeld’. Dat is, met verlof, niet goed van u. Och toe, wees eens gul, ook op dit punt; als onze uitgevers met goede boeken naar den zolder moeten, moeten onze jonge letterkundigen dood, zedelijk dood, daar is niets aan te doen. Wordt gij, in dit opzicht, zeventiendeeuwsch beschermer, dan zult gij sluimerende talenten tot ontwikkeling brengen, en aldus meewerken aan de ontwikkeling van uw volk!
Ik had nog een verwijt aan u. Gij zijt, maar nu heusch met verlof, een weinig eenzijdig. Gij let te veel op den naam der auteurs. Wie uw steun wil waardig worden, moet eerst naam gemaakt hebben, doch ik bid u: hoe zal men naam maken zonder uwe hulp? Gij kent schrijver A niet en van auteur B hebt ge nooit vernomen. Gij wilt eens afwachten, wat het wordt. Er is volstrekt geen haast bij. Als 't noodig is, zal de roem van beiden ook wel tot uw oor komen. Gij hebt geen zin om rijp en groen in uw huis te halen. Zoo doen onze leesvereenigingen ook. Zij roepen ‘sprekers van naam’ en daar doen ze wel aan, en er is in billijkheid niets tegen te zeggen, gelijk gij beweert. Mag ik u vragen, of gij niet beter doen zoudt zelf te onderzoeken naar 't gehalte van 'tgeen zich als nieuw en pasbeginnend komt aanmelden? Haast verbeeld ik mij, dat het goede met uw steun meer gebaat zijn zou, dan met uw onverschillig afwachten! Houd me de openhartigheid ten goede, en denk er eens over na. Middelerwijl wensch ik mij van mijn taak als beoordeelaar te kwijten en te zien of er plaats is voor het drietal aankomende dichters en vertellers, die nog altijd met hunne eerstelingen in de hand aan de poort staan te wachten. Jammer, dat ‘Bloesems en Knoppen’ met eenigen ophef worden in de hoogte gehouden, hun verzamelaar heeft de nederigheid zoo noodig. Hij is lierdichter en toont ons den gloed van zijn
Dichtvuur.
een oostergeur uit wademt,
van Dichtgeest is doorademd,
in 't hoofd van prulpoëeten
| |
| |
die wansmaak - schoonheid heeten,
diens Geestes, die de sintlen,
weer glimmen, gloeien, tintlen,
en van dien vuurbrand blaken,
op nieuw een altaar maken,
zoodra 't versterven zoude
o Dichtgloed, maar van boven,
Moog' niets u in mij dooven!
Voorwaar, wie aldus getuigenis van zijn ‘dichtvuur’ geeft in zijne ‘eerstelingpoëzy’, hij wekt verwachtingen op, die ‘der waereld winterkoude’ misschien nog wel zal nopen tot ‘hooger heilgenieten’, als maar eerst de ‘van dichtgeest doorademde’ snaar zal ‘wademen van oostergeur’. Nu verkeert de poëet nog
In Onzekerheid, - - - want
Deed mij smart op smart ervaren:
Van mijn natgeweende snaren.....
en dat, wijl zijn ‘toekomst-heil-verwerven’ afhangt van een goedgunstig ja of een rampzaligmakend neen uit zekeren brief, die nog drie dagen uitstel vraagde. Het is van harte te bidden, dat het ja mag zijn, want anders moet er nog een Haarlemsche bleeker aan te pas komen om des dichters ‘natgeweende snaren’ droog te wringen. De man zou er anders een daghuur aan verdienen kunnen.
Verbeeld u, dat we 's heeren Bargers ‘klankengemengel’ en zijn ‘welluidend klankengemengel’, zijn ‘hallellied’ en zijn ‘bruischend hallellied’ moesten missen - het laatste vooral, ‘dichtgloed, niet van de aard, maar van boven’, als de poëet ons doet begrijpen, die ons wel onderrichten wil hoe ‘God leert zijn englen de eerste Hallels menglen’, - verbeeld u, dat 's mans ‘hemelheilgenot’, zijn ‘snarenklankgetoover’, zijn ‘paradijshofleven met zijn liefste’, zijn ‘engelenharp-getoover’ ons werd onthouden voortaan - zou er wel veel meer overblijven dan ‘wind van waan, in 't hoofd van prulpoëeten’?
't Zou wezenlijk jammer zijn, want het zou ons berooven van vele
| |
| |
poëtastersche wijsheden. Luister maar. ‘Laat mij leven, Almachtige en Goede!’ roept de poëet uit
Leven, zoolang mij de blijdschap bewoont..... (huurprijs?)
Ben 'k hier beneden des ademens moede,
Dan zij mijn wensch naar uw hemel bekroond..... (dan eerst?)
Leer me op deze aard toch niet wroeten in de aarde!
't Goud wordt zoo glansloos voor al wie u kent.
Wij hooren 't, waar 's Heeren Bargers dichtgeest henen wil! De aarde is hem een paradijs, dat spreekt, en hij gooit het op een akkoordje met zijn Lieven Heer, die hem dan den hemel moet bezorgen, als hij 't hier op de wereld moe is. 't Goud is hem nu reeds ‘glansloos’, als hij nu maar niet genoodzaakt wordt op de aarde te wroeten in de aarde! Ik raad hem, als God 't hem nu eens wel mocht willen leeren, zich dan maar wat hardleersch te toonen. Anders, God is almachtig.
God doet de starren zich ten dans scharen!
O, dichters, weest toch dichters - en ontheiligt toch 't heiligste niet! - Als men weet, is 't geloof eene gave en men moet erom bidden
Dat geloof me 't wapen zij
Tegen alle geestesdwaling.
Of dit wapen echter scherpte genoeg heeft om 't monster, dat ‘geestesdwaling’ heet, het hoofd van den romp te knotten? Want weet, het ‘menschenkind’, zegt God, is
mijn wil- en wettenschenner....
hij, de nieteling, tot wien de Heer nog de herinnering zendt
niet één zonnestofje is dijn!
Nu weet ik wel niet of 't menschenkind ooit aanspraak heeft gemaakt op zeer ondichterlijke ‘zonnestofjes’, maar wel weet ik, dat het menschenkind, ook wel eens op gevaar af van in ‘geestesdwaling’ te vervallen, zonnestelsels heeft verklaard en aldus de heerlijkheden Gods geopenbaard aan medemenschenkinderen.
Als dichters gemakzuchtig zijn en slechts van ‘wettenschenners’ en ‘stofkinderen’ weten te bazelen, dan schijnt het mij toe, dat zij 't leven al weinig verheffends weten te schenken. Och, die eeuwigdurende boodschap dat wij ‘zondaars’ zijn en ‘hartvernieuwing’ noodig hebben, ze wordt zoo'n afgezaagde, preekmatige koekoekéénzang, dat ik voor mij - maar 't kan wezen, dat mij 't poëtisch orgaan ontbreekt - dan nog maar liever alle soort van ‘natgeweende snaren’ en ‘hemelheilgenot’ aan de liefhebbers overdoe. Ik kan er nog vrede mee hebben, als de ‘hartvernieuwing’ den mensch inderdaad in 't hart grijpt; 't geraas van Bilderdijk kan ik dulden; Da Costa's aangrijpende
| |
| |
taal dwingt eerbied af. Maar o dichters, wordt in Godsnaam niet laf en onbeduidend. Als de zondaar zijn ‘verlaten God’ hervindt, wat doet hij dan? Als David, zijn gansche ziel uitstorten in harpzangen, zijn brood met tranen bevochtigen en zijn hoofd met asch bestrooien? Als Augustinus, en zijne ziel met martelend verwijt vervolgen en geheel zijn wezen aanklagen als zondig? Als Paulus, die zich niet waardig kent een leerling des Heeren, omdat hij de Kerk Gods heeft vervolgd? Als een gewoon burgermanskind, die in zijne eenzaamheid de heiligste voornemens met de oprechtste tranen bezegelt? Ik weet het misschien niet, maar hij laat het in geen geval met een sisser afloopen:
Wat hij eens deed, dat laat hij,
Omdat het.... God verbiedt.
En dat heet poëzie? 't Is wel! Neen, 't is niet wel; 't is.... hoe zal ik 't noemen? Als 't zoo gemakkelijk ging den mensch in den mensch te vernieuwen, te heiligen, of ook maar te verbeteren, zóó gemakkelijk, als aldus te rijmen en te lijmen, voorwaar 't zou maar ‘treuzelwerkje’ zijn, om met Susanna Hofland te spreken. Onze poëet weet anders ook wel, dat de weg naar volmaking glad is. Daarom bidt hij in zijne ‘Klacht’ tot God
Kleur mij, bij elke zonde,
Is dat nu 't juiste woord, de gepaste uitdrukking, voor schaamte en berouw? Vriendelijke lezer, doe gij zelf uitspraak, want ik begrijp misschien de innigheid van deze poëzy niet!
Trouwens, dat gebeurt dezen beginnenden poëet wel eens meer, dat hij niet zegt, wat hij wenscht te zeggen. Als 't van den winter heet
Geen sneeuw donsde uit de hoogte neer......
dan zal zeker niemand daarin eene lofspraak zoeken op 't seizoen, dat zich zoo eigenaardig tooit met het sneeuwkleed. En echter heeft de heer Barger gemeend daarin eene reden tot lof op den winter van 1872-'73 te moeten vinden. Maar zelfs aangenomen, dat hij terecht lofzingt, dan roept toch zijn inperfectum donsde eene aangename voorstelling van 't sneeuwen voor den geest en dit diende hem hier niet!
Intusschen is dit misschien eene kleinigheid. Althans wij vinden des dichters denkbeelden over iets anders minder verschoonbaar.
‘Strijd’, preekt hij, strijd is - een factor, de factor tot 's menschen ontwikkeling, strijd is 't machtwoord, dat even noodzakelijk als heilbrengend is? Strijd is een zegen, want de kalme rust van 't zalig nietsdoen is nog nooit in staat geweest groote dingen voort te brengen? Och neen
Ons leven is strijd en de stervling een strijder!
Ziedaar wat de zonde gewrocht heeft op aard.
| |
| |
Zoo, dichter, is dit uw verheffende denkbeeld? Ik moet bekennen, dat het noch nieuw is, noch op vernieuwde wijze uitgedrukt. Maar anders, wij prozamenschen, weet u, vinden zoo'n wereld van wandelende Adam-en-Eva's, die niemendal te doen hebben dan in 't paradijs rond te kuieren, onbetaalbaar vervelend. Als Adam gezegd had, ik heb den appel opgegeten, omdat het hier anders zoo vreeselijk eentonig werd, ik zou 's mans motief wezenlijk hebben gewaardeerd. 't Is wel aardig, met die paradijshistorie - niet één enkel heeft het in zijn rol kunnen volhouden. Ik had 't anders wel zoo belangrijk gevonden, als b.v. met Kaïn - maar die zou toch weer wat anders gedaan hebben - de catostrophe pas had plaats gehad, maar numero één der paradijsmenschen, 't is een beetje kras! Met dat al, de zonde is de ‘zondebok’, de wrijfpaal van den strijd. Strijd is gelijkbeteekenend met arbeid, per slot van rekening.... Gelukkig echter is in deze wereld van ‘strijd’ de ‘liefde’ niet weggevlucht - of is de liefde zelf ook een strijd; ik denk ja! - en de poëet J. Barger heeft haar op allerlei manier eene beurt gegeven. Allerlei titels voor dezelfde zaak en een reeks meisjesnamen, haast te veel om te noemen, heeft hem uit den brand geholpen. Nu eene blondine, dan eene brunette. Haar en oogen, tanden en handen, enz. enz. worden om de beurt verheerlijkt. Aardige liefdesverklaring wel aan eene blondine
Wien de gouden Mammon streelde
Hem - den dichter - verstrikte uw goudblond hair.
En op eene andere plaats, maar nu aan eene brunette:
Kastanjebruin hair (o, klink luider mijn snaar,) enz. enz.
met toepassing op ‘ivoorblank schouderenpaar’. Als de lezer, afgeleid door dat ‘blanke schouderenpaar’ nu de fraaie tegenstelling van den ‘gouden mammon’ met 't ‘goudblond hair’ maar niet vergeet, dan zijn wij er. Dit neemt niet weg, dat iemand, wiens zeer te waardeeren genoegen bestaat in
Aan Laurettes borst gegleden,
Onbewust naar ziel en zin
Bei van toekomst en verleden,
Enkel droomend van de min..... te zijn,
dat zoo iemand, wil ik zeggen, wel een beetje meer respect voor den ‘gouden mammon’ toonen mocht. Als zijnedele (de mammon nl.) boos wordt is 't gedaan met het minnekoozen en moet er gearbeid worden! Laat mij erbij voegen, dat de poëet niet in 't overdrevene veeleischend is omtrent zijne Elvire's, Cephise's, Laurette's, Amanda's, Adeline's en andere schoonen. Hij kan vooreerst ‘zijn zielsgeheimen lang bedwingen’, al zal hij ze eindelijk ‘hopend neerpennen’, al ‘weerechoot zijn hart’ - een ‘hart, uit stof gekneed’ - en ten andere, als de meisjes, als Juliette (te Utrecht!) maar zoo vriendelijk zijn wil ‘meer naar 't hart
| |
| |
dan naar de epaulet’ te zien, dan is hij voldaan. Daar is Cephise - zonder haar is den dichter 't leven ‘een rampwoestenij’, kan ze 't dus zoo'n beetje schikken
Nu dan, 'k stelde aan uw liefde geen perk of geen grens,
'k Zeide nooit dat ze - aanbidding moest wezen! -
dan is de zaak in orde, dan kan - o neen! dat was met Amanda! - ‘schoonheid’ rijmen op ten ‘toon spreidt’ of ‘ziet’ op ‘heen vliedt’, en dit is geene kleine winst! De dichter althans wint erdoor
In 't Hollandsch niet wel uit te drukken....
en niet ten onrechte
Knoopt (hij) dan zijn droomen vast aan 't niet!....
laat hij rijmen ‘vledergebroedsel’ op ‘voedsel’.
Ziedaar al wat er schuilt in deze ‘Bloesems en Knoppen’. Met Miss Landon zegt de heer Barger: ‘poetry needs no Preface: if it do not speak for itself, no comment can render it explicit’ - en wij moeten er ons bij neerleggen. Wij voor ons hadden anders wel eens willen hooren, wat de samenlezer van deze ‘bloesems en knoppen’ eigenlijk te zeggen heeft. In de gedichten zelf hebben wij mogen opmerken, dat de poëet allen aanleg toont om den vorm te leeren beheerschen; op vele plaatsen is hij daarin uitstekend geslaagd zelfs, maar dit is dan ook al de lof, dien we zijne ‘Eerstelings-poëzy’ schenken kunnen. Want de waarheid eischt van ons de verklaring, dat geen enkel der gedichten - ter eer van God of van de min, lof- en dankliederen, gebeden en wenschen - vrij is van gebreken, die anders schoone regels ontsieren en 't geheel ongenietbaar maken. 't Is niet anders, deze eerstelingen zijn onvoldragen, hun leven zal kort zijn, en de poëet moet deze aankondiging voor lief nemen en dat met den welmeenenden raad om zijne ‘natgeweekte snaren’ eerst eens goed droog te laten worden, vóór hij ze weer bespeelt.
Ook dit zijn eerstelingen, deze ‘Walchersche Schetsen en vertellingen’ van den D.... schen student....., die zich achter den pseudoniem Heins verbergt, die ‘zijn bundeltje onder de oogen van 't publiek heeft gebracht, evenwel niet zonder vrees voor de mogelijke gevolgen’, en die echter op 't stuk dier ‘gevolgen’ volmaakt gerust kan zijn. Voor mij, ik wil den auteur al dadelijk mijne hooge ingenomenheid betuigen met zijn talent van schetsen en tinten. De eenvoudige dorpshistories, de volkssprookjes, die hij navertelt, iedere teekening, die hij ter bezichtiging geeft, is goed geslaagd. Als bewijs van waardeering wensch ik eenige oogenblikken stil te staan bij de eerste schets ‘de roos van Duunland’.
In Duunland kent ieder de herberg de ‘Witte Leeuw’. Daar woont
| |
| |
Maotje, 't mooie meisje, de roos van Duunland, die 't wel weet met Piet, den knappen timmerman, den wel niet rijken, maar edelaardigen jongen, die voor zijne oude moeder den kost wint, want Kees, zijn broer, die al getrouwd en bovendien aan den drank verslaafd is, kijkt nooit naar de oude vrouw om. Maotjes stiefmoeder is Maotjes vriendin niet en van Piet nog veel minder. Als Sentine, zoo heet ze, haar zin had, dan zou Maotje verkocht worden aan den rijken Arjaen, die 't wel meent met het roosje maar een beetje te laat is met zijn beroep op haar hand en hart. Verkocht? Ja, want Sentine zit eigenlijk niet in heur eigen gedoente; de ‘Witte Leeuw’ was van Maotje's overleden vader, en als Arjaen nu maar een bewijsje op zegel wil geven aan Sentine, waarbij hij afstand doet van den eigendom van Maotje, dan zal de heele zaak wel in orde komen. Piet is in de loting gevallen; hij moet soldaat worden en aldus zal 't zijn ‘uit het oog uit het hart’. Maar neen, dat lukt niet en Arjaen vordert geen stroobreed. Er is echter nog dit op te vinden, zegt Sentine. Arjaen moet dronken Kees omkoopen en die zal 't gerucht verspreiden, dat Piet dood is - dan zal Maotje eerst wel droevig zijn, maar toch eindigen met Arjaen te nemen. Het plannetje gaat door; maar Maotje besterft het van den schrik, toen zij 't vertelsel hoort, en valt in eene zware ziekte. Zie, dat is te veel voor Arjaen, die inderdaad een goed hart heeft en nu den boozen geest overwint om te herstellen, wat hij verkeerd deed. Hij neemt daartoe de oude moeder van Piet in den arm, vertelt haar alles, en verzoekt haar aan Maotje de blijde tijding te brengen. Zoo geschiedt en 't vervolg kan ieder raden. Piet komt thuis en in de ‘Witte Leeuw’ is 't weldra bruiloft. De heele eenvoudige historie speelt in één jaar af, van Mei tot Mei! Ik vergat nog te zeggen, dat dit stukje - gelijk 't gansche bundeltje - in 't Walchersche dialect werd geschreven. Laat ons nu
eens zien, hoe de D....sche student weet te schetsen!
Als Piet na een even innig als naïef natuurlijk gesprek met zijn Maotje, op den morgen van zijn vertrek, is heengegaan en die eerste dag van zijn afzijn voor 't meisje nog somberder wordt door de knorrige luimen harer stiefmoeder, wat wonder, dat de liefde voor den jongeling nog dieper post vat in haar gemoed en zij troost vindt in de herinnering aan verleden dagen. Juist die booze luimen harer moeder waren er noodig om heur hart steeds meer te hechten aan den jongeling, dien men haar ontnemen wilde. En de onmenschkundige manier, waarop straks Arjaen 't aanlegt ten einde zich bij haar aangenaam te maken, de wijze, waarop hij eigen rijkdom tegenover Piets bekrompen omstandigheden stelt en aldus schijnt te meenen, dat hij slechts heeft te beschikken om Maotje te zien volgen, juist deze beide omstandigheden moesten Piets plaats in Roosje's hart blijvend maken. Op allerlei wijzen staat de stiefmoeder Arjaen ten dienst, met goeden en slechten raad. Met goeden raad, want Sentine doet hem begrijpen,
| |
| |
dat zijn toon van gezag moet wijken voor lijdzaam geduld. Met kwaden raad ook, als we zien zullen. Arjaen is in zijn hart geen slecht jongeling, maar Sentine heeft hem met iederen dag meer onder haar hebzuchtigen invloed. Eerst vleiend en fleemend, straks brutaal en uittartend, weet ze Arjaens hartstocht voor 't meisje te dwingen tot gehoorzaamheid aan hare plannen. Geen oogenblik denkt ze er zelfs aan voor Arjaen een rol te spelen, wel wetende, dat haar altijd nog 't pad open staat om hare voorstellen, als door den rijken boerenzoon gedaan, onder 't Duunlandsche publiek te brengen. Plicht en recht doen niettemin telkens hunne eischen gelden bij Arjaen, zoodra hij maar onder de oogen van Sentine vandaan en met zijn geweten alleen is. Zijn hartstocht spreekt echter te luid en morgen bezoekt hij de verachtelijke koppelaarster toch weer. Eindelijk wordt hij rijp voor 't even vernederend als verachtelijk spel om Kees, den dronken broer van Piet, in den arm te nemen bij 't gevaarlijk spel om Piets dood in Duunland rond te strooien. Het kost Sentine moeite hem zoover te krijgen; 's mans verliefde onnoozelheid, zijne jaloerschheid, zijn trots is niet genoeg; hare eigen geslepenheid, hare bedreigingen, hare grofste zinspelingen moeten 't overige doen. Hoe onnoozel is Arjaen, die niet eens heeft gemerkt, dat het voor Kees niet verborgen kon blijven, wat heel Duunland wist: onnoozele verliefdheid. Maar eens onder de macht van een sujet als diezelfde Kees, moet hij zich iedere vernedering laten welgevallen, en kost hem 't booze plan heel wat wroeging en zelfverwijt. Als ten slotte Maotje 't slachtoffer wordt van de list, keert het berouw in zijn hart terug en vóór de ontknooping herstelt hij zijne fout.
Ik heb mij 't genoegen moeten ontzeggen deze of gene plaats af te schrijven. Ik zou ook verlegen zijn met eenige keuze. De jonge schrijver heeft in deze eenvoudige, lieve novelle zooveel blijken van gezond gevoel, van een juisten kijk op de dingen, van talent om weer te geven, wat hij uit de werkelijkheid en zijne verbeelding tot een geheel verbindt, aan den dag gelegd, dat het afschrijven van 't ééne eene onrechtvaardigheid aan 't andere zijn zoude.
Ik meen te mogen zeggen, dat zijn etsstift fijn genoeg is om zelfs zeer fijne toetsen aan te leggen. Als hij eene natuurbeschrijving geeft, is die ongezocht en waar; als hij zijne Duunlandsche helden en heldinnen laat strijden tusschen hartstocht en plicht, tint hij elke afdwaling naar waarheid. Heel menschelijk zijn hunne ware, heel zielkundig hunne voorgewende beweegredenen. Des schrijvers humor is van de echte soort; zijne tooneeltjes, waar 't gevoel de eerste rol vervult, zijn nergens weekelijk of zoetelijk. Bijwijlen brengt hij aangrijpende actie in zijn spel. Ook is de ontwikkeling, de steeds voortschrijdende handeling, onberispelijk. Ik durf gerust zeggen, dat deze eersteling van Heins (?) goed geslaagd is en dat de critiek hem mag aanraden, van zijne meer ernstige studie nu en dan verpoozing te zoeken in de novelle.
| |
| |
Een jong auteur die zooveel talent toont te bezitten, als in ‘de Roos van Duunland’ ontegenzeggelijk aan den dag treedt, kan niet anders, dunkt me, dan verlangend uitzien naar goeden raad voor 't vervolg. Dien raad wensch ik hem niet te onthouden. En dan zou 't misschien niet kwaad zijn, als hij zijne schetsen wat breeder opzette. In Cremer heeft hij gelezen en veel gelezen, denk ik. Maar hij moet het nog meer doen. Niet om dien auteur na te bootsen, maar om van hem te leeren, dat de kleine drama's in 't Duunlandsche leven niet zoo klein zijn of hunne ontwikkeling gaat breeder pad op. Heins moet het zich in dezen volstrekt niet gemakkelijk maken. Het zou hem zeker niet bevallen, als de lezers zeiden: ‘voor een keer, goed; aardig zelfs; maar toch een beetje ondiep!’ Blijft hij de voorkeur geven aan 't Walchersche dialect - wat ik niet hoop! - dan zou het toch zeker niet schaden, als hij daar, waar de personen niet sprekende worden ingevoerd, Nederlandsch schreef. Nog dient hij er wel aan te denken, dat de hoofdpersoon hoofdpersoon moet blijven. Roosje houdt zich als een lief kind, gehoorzaam, huiselijk en gelaten, maar ze handelt niet genoeg, en haar Piet komt er wel een beetje gemakkelijk af. Evenwel dit zijn voorhands bijzaken. Hoofdzaak is, dat Heins zijn aanleg dienstbaar maakt aan diepere studie van de kleine dorpswereld, met haar poëzy en haar nuchterheid, haar practischen godsdienst en haar dom bijgeloof, haar liefde en haat, haar oer-toestanden die door de moderne wereld worden aangeraakt en geleid, haar - geheele zijn. Doet hij dit, dan zal zijn eersteling 't bewijs zijn en blijven van een warm hart, een geopend oog en oor, een vaardige pen, maar vooral van den zin naar karakterstudie in 't klein. Schetsen, getint en getoetst, maar waarvan de omtrekken niet weggedoezeld zijn!
O reken bij het kwade deel
Ook steeds het goede mede,
En overzie het groot geheel,
Want in 't geheel ligt vrede....
aldus 't bescheiden slot van Welters Liederen, liedjes mocht hij wel gezegd hebben. Die bescheidenheid staat dezen eerstelingen goed. Ze zijn er me te liever om. En als ik dan onwillekeurig 't nette bundeltjen hier en daar opsla, een liedje lees en nog een en nog een, dan is zeker 't eerste, wat ik onder 't goede wensch mee te tellen, de uiterst keurige vorm. 't Zou me bezwaarlijk vallen één liedje te noemen, dat ook maar door een enkelen stroeven of gezochten regel ontsierd is. Er is eene soberheid in woordenkeus, in beeldspraak, in teekening, in geheel de zegging, die tot ingenomenheid stemt. Het is niet onmogelijk, dat een zoekend oog hier of daar een woord zal vinden, dat hem een stopwoord dunkt, maar dat is dan ook wezenlijk alles. En dan welk een waas van zachtheid, fluweelachtigheid zelfs,
| |
| |
ligt over deze regels; nergens schrille kleuren of scherpe lijnen en toch ook weer geen onduidelijke tinten. 't Geheel lieflijk en welluidend, met keurige afgepastheid, maar die daarom nergens op 't denkbeeld brengt dat er gevijld of geknutseld zijn zou. Kunstkeurigheid, dat is geloof ik 't goede, 't passende woord voor den vorm dezer liedjes. Er is muziek in, zachte, melodieuse muziek, waarnaar 't oor met welgevallen luistert.
Dit van den vorm - wat zal ik van den inhoud zeggen? Heb ik verrassende denkbeelden gevonden? Dwong de dichter mij meermalen stil te staan bij zijne poëzie, hier om de volheid der zegging, daar om 't verheffende van zijn zang? Was er een liedje, een couplet, een regel, die mij onverbiddelijk in 't geheugen moest blijven hechten, omdat... 't boeiende mij tot herhaalde lezing uitlokte? Ik kan 't met geen gerust geweten zeggen. Er is in den ganschen bundel niet één dichtje waarvan ik getuigen mag, dat het mij, in dien zin, overwonnen heeft. Zie daar den zwakken kant van Welters eerstelingen. Deze dichtbloempjes zijn geen madeliefjes, ze missen de duurzaamheid dezer teere weideplantjes; 't zijn geen rozen, want daarvoor is hunne kleur te zwak; 't zijn madeliefjes met de kortstondigheid der maandroos. Beter, meer naar waarheid, weet ik het niet te zeggen.
Maar al duurde 't madeliefje maar één voormiddag, dan zou het toch de moeite wel van 't aankijken waardig zijn. 't Bescheiden bloempje versiert de zoomen van 't pad, waarlangs de wandelaar treedt. Het verdient dus meer dan een ondankbaar afgewend gelaat van den onverschillige. Vooral als 't, in 't voorjaar, de eerste is onder de schatten van flora's hand. Zoo denk ik, en pluk hier en daar een bloempje af.
In de ‘jeugd’
De jongling treedt het leven in,
Vol bloemen zijn de wegen,
En uit dat bonte leven lacht
De hemel blij hem tegen.....
Ziet, nu is 't de tijd van liefde en lust, de hemel in zijn borst, de smart nog verre. Wel hem zoo hij dien zielstoestand lang bewaart. Gij, mijne vrienden
Verstoort toch niet des jonglings droomen,
Wiens hart der min gelooft,
Wis komt de tijd, die zijner ziele
Nu is 't nog lente en mooi weer.
De lentezon schijnt op het veld
Reeds menig knopje, dat verheugd
Zijn tengre blaân ontsluit.....
laat dus ook hij genieten van 't leven, en aanstonds zijn zomer waardeeren. Zijn zomer, als
| |
| |
De linde bloeit, de linde geurt
En vriendlijk staart ze in 't rond;
Het avondkoeltje ruischt en strooit
De bloesems langs den grond.....
en welke bloesems zoo haast weer door den najaarsstorm worden geknakt.
Op woud en velden verspreidt zich
Een vale en droevige tint,
Onstuimig jaagt door de takken
De gierende najaarswind.....
om knoppen en blâren en bloemen aan den winter prijs te geven. Wel hem, die lang den zomer in 't harte houdt, hoe schoon is zijn avondrust
't Laatste zongeflonker, dat daar tintelt op den vloed en 't rimpelend water met een purperen gloed kleurt, verkondigt vrede.
't Dof gedruisch van 't leven
Ja zalig, die 't oor geopend houdt voor de reine poëzie dezer klanken. Laat des levens storm 't hoofd opsteken en de kalmte van den stillen avond worden afgewisseld door de drukte van 't dagwerk, 't beste deel bewaart hij in zijn hart. 't Is waar
Steeds voort gaat het leven, de hollende tijd
Stuwt verder zijn rollende golven,
Veel vreugde en geluk, veel lijden en smart
Ligt onder die golven bedolven.
Steeds voort gaat het leven; en meerdere vreugd'
En meerdere smart wordt geboren.
In de onpeilbare diepte der eeuwigheidszee
Gaat het lijden der enk'len verloren.....
| |
| |
maar in 's levens zee dient moed de stuurman te zijn, die 't scheepje de behouden haven in stuurt.
Is 't eeuwig slechts winter,
Dekt sneeuw steeds de velden,
Mijn weifelend hart?.... Geen wanhoop.....
Al zijn de wolken nog zoo dicht,
En nog zoo zwart de nacht,
Toch gaan de sterren haren gang
Zoo is 't in dit leven. Daar zijn van die sterren om ons zoowel als boven ons, die steeds de wacht houden met haar licht. Aan dat licht dankt de menschheid het, dat dit leven meer vreugde en minder lijden, meer liefde en minder haat deelachtig werd en wordt, allen ten zegen, ook dien eenling, wiens smartkreet heden nog wordt verdoofd door de luide stem van andere, nog ongelukkiger - of luider roepende - slachtoffers van de onvolkomenheden onzer maatschappij, maar die morgen toch zal gehoord worden. Weet, daar zijn engelen onder ons, die 't goede willen en doen, waar hun voetstap over den drempel komt.
Daar gaan door 't leven eng'len
En staan den mensch ter zijde
Beschermend nacht en dag.
Daar woont hun toovermacht,
Gezegend, reddend, zeegnend
Daar houden zij de wacht....
Wel hem, die 't verstaat, die 't verstaat met zijne vrouw, met zijn kind, met zijn vriend, met zijn broeder. Is maar eens onze rijkdom een menschenhart; en dan nog plaats voor één en nog één. Zoo'n menschenhart.....
Zoo'n hart is klein, en toch hoe groot!
't Is meerder, meerder waard
Dan al de parels van de zee,
Dan al het goud der aard.
Zoo door 't leven, in 't zonnetje van liefde en vriendschap, en dan steeds voorwaarts.
| |
| |
Een honger, nimmer meer gestild,
Een nooit te lesschen dorst.
Van 't grijs verleden zingt dat lied,
Onrustig als het schuif'lend riet
Aan 't rotsig strand der zee.
Geslachten rijzen en vergaan,
En altijd weer dezelfde traan
En toch, niet in der eeuwen schoot,
Niet daar ligt redding van den nood
Of drijft ons 't leven heen.
Neen voorwaarts, altijd verder voort,
Gewerkt, gestrêen met macht,
Hero'vren is het groote woord,
Wat wegzonk in den nacht.
Omhoog den matten blik gericht,
Een sluier dekke 't verlêen,
Omhoog blinkt nog hetzelfde licht,
Dat wenkt u toe, dat gaat u voor,
Rijs op en volg dat glinst'rend spoor,
Me dunkt, we mogen 't bij deze kleine mededeelingen laten om den lezer te overtuigen, dat Welters Liederen goed recht hebben op een bescheiden plaatsje in den letterkundigen hof. Een bundeltje, waaruit verzen en dichtjes kunnen worden saamgelezen zoo gaaf en keurig als de gekozene en waarvan de inhoud zooveel goeds bevat, zoo'n bundeltje is als eersteling verre van verwerpelijk, maar verdient een belangstellend woord. Ik gun 't den dichter gaarne.
Den Haag.
a.w. stellwagen.
|
|