| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Patricia Kemball door Mrs. E. Lynn Linton, schrijfster van: ‘Jozua Davids’. Uit het Engelsch door Holda. 3 deelen. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff.
‘Al weer zoo'n boek dat naar “Jozua Davids” riekt! Ik kan mij niet begrijpen wat men eraan heeft telkens dat vuurtje van communisme, socialisme en maatschappelijke turbulentie op te stoken. Baronnen en andere aristokraten met hunne respectabele echtgenooten lezen weliswaar zulke boeken niet. En bleven ze nog maar alleen in handen van de hoogstfatsoenlijke klasse, die ze, na vluchtige lectuur, met een licht schouderophalen in de gesloten boekenkast bergt, dan zouden ze zooveel kwaad niet doen, maar ze vinden hun weg ook in leesgezelschappen, waardoor ze ook onder meer burgerlijke oogen komen, ja, worden ze weldra voor verminderden prijs verkrijgbaar gesteld, of vallen ze eens in de handen van sloopers, die ze voor een bagatel afzetten, dan worden zij ook het eigendom van de lage burgerklasse en het gemeen, dat, we weten het door een droeve ondervinding, voor het petroleum niet terug deinst.’
‘Gelukkig, dat er toch zulke boeken geschreven worden.’
‘Ik kan het natuurlijk niet beletten, maar als ik wat te zeggen had, zou ik ervoor zorgen, dat ze niet vertaald werden.’
‘En dat ze dus geen gemeengoed werden.’
‘Althans voor ons volk niet. Voor Engeland maakt dat minder uit. Want, en dat heeft de schrijfster zeer juist opgemerkt: in het Engelsche karakter ligt een zoo diep ingewortelde eerbied voor den adel, dat het behooren tot dien stand voor een deugd geldt.’
‘Een toevallig deugdje, inderdaad.’
‘Woudt gij dan ook al de rangen en standen in de maatschappij het onderst boven werken?’
‘Ook al? Bedoelt gij daarmede soms ook, dat de schrijfster van Patricia Kemball dat op het oog heeft? Dan zoudt gij reden hebben om u over uw oppervlakkig oordeel te beklagen.’
‘Maar gij zult toch niet ontkennen, dat er in haar boek partij gekozen wordt voor het volk tegenover de adellijken en grooten der aarde.’
‘Waar dat noodig is, juich ik het van harte toe. En dat het wel eens noodig is, zult gij wel moeten toestemmen, die het zoo goed weet als ik, dat, zoo als Mrs. Linton schrijft, de rijkste partij gewoonlijk aan het langste eind is en dat, wat men er ook van zeggen moge dat de justitie geen aanzien des persoons kent, de mindere man het toch maar zelden tegen den grooten heer kan volhouden.’
‘Dat moge het geval zijn met een parvenu, zoo als die mijnheer Hamley, in het boek voorkomende, die in zijn nederigen trots als een echte ploert zich zooveel op zijn geld laat voorstaan, maar dat vindt men bij de ware grooten en edelen niet.’
‘Dat ontken ik niet, want de rijke Hamley heeft met zijn sluwheid en al zijn geld geen punt van aanraking met hen bij wie het noblesse oblige op den voorgrond staat. De arme Patricia staat tegenover den rijken zwetser als een fijn geslepen juweeltje tegenover den ruwen diamant van buitengewone afmetingen. Maar zoo lang er nog zijn bij wie de ondergang van een menschenleven, omdat het maar het leven van een huurling, een diep afhankelijke is, niet hoog gesteld, of zwaar getild wordt, zal het wel noodzakelijk zijn, dat de in onze negentiende eeuw bij velen verouderde, bij anderen als ouderwetsch beschouwde woorden van
| |
| |
zeker iemand uit het volk, een waar vriend des volks in herinnering blijven: het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleeding.
‘Alles goed en wel, maar het wordt een stokpaardje der moderne wereld om voor den minderen man inzonderheid het harnas aan te trekken, zijn belang boven dat van anderen te behartigen en hem denkbeelden in te scherpen, die als zoovele wapenen hem onvoorzichtig genoeg worden in de hand gegeven om die tegen zijn meerderen te keeren.’
‘'t Geen die meerderen dan maar in tijds hadden moeten bedenken door in den mindere ook hun evenmensch te erkennen van gelijke beweging als zij. Maar zoo lang de ondergeschikten zoo ondergeschikt gehouden worden, dat zij zich de weelde niet kunnen veroorloven om er gevoelens en een geweten op na te houden, zoo lang de zwakke steeds moet onderdoen en macht in vele gevallen recht is; zoo lang de goddelijkheid erkend wordt van die wet, waardoor de zwakke door den sterke vernietigd wordt, blijft het noodzakelijk om te spreken en te schrijven over de waardeering van den mensch in elken stand en maatschappelijken rang; over verheffing van het zedelijk individu en over een broedergeest, die het menschdom als een zuurdeeg moet doordringen.’
‘Er ontbreekt nog maar gelijkheid aan uw fraaie theorie, die eens menschen hart warm zou kunnen maken. Maar breng haar eens in practijk en gij zult voor haar als voor een gevaarlijke dweperij menigeen zien terugdeinzen, evenals de burggraaf Merrian in den roman, die, hoe edelaardig ook in menig opzicht, toch huiverde, toen hij Patricia, het eenvoudige meisje dat hem zóó bekoord had, dat hij haar zelfs zijn hand en hart had aangeboden, de hand zag geven aan een arm geworden, vuilen, ongeschoren boer.’
‘En hoe kwam dat? Als Patricia had kunnen besluiten den voornamen Lord haar hand te geven, zijn adellijk bloed zou waarschijnlijk edeler door zijn aderen hebben gevloeid; maar nu hij, na zijn teleurstelling, aan de hooghartige freule Maud verbonden werd, kwam zijn adellijk bloed tegen zulk een gemeenheid als Patricia in zijn oog begaan had in opstand en bruiste verontwaardigd op. Freule Maud's begrippen toch kwamen hierop neder: eerst de vorsten en vorstinnen en de keizerlijke en koninklijke familieën; dan de aristokratie; de twee afdeelingen in de middelklasse, zij die geld hebben en die men kennen mag, en de ambtenaren en minderen zonder geld, die men niet kent; en dan komt het gemeene volk dat werken moet voor al die voorname stervelingen en dat, hoe dan ook, eene andere soort van menschen is, die niet leven, lijden of voelen zooals de groote lui, en die zoo afschuwelijk gemeen en vuil zijn. Wat die vreeselijke leerstellingen van vrijheid en al zoo meer betrof, zij vond dat men ze tegenhouden moest en dat er iets tot wering aan gedaan moest worden. Zij geloofde vast, dat zij die daaraan vasthielden, allemaal moordenaars waren in hun hart en kon zich geen vrouw voorstellen, veel minder nog een dame met zulke afschuwelijke begrippen. Is het wonder dat onder zulk een invloed lord Merrian met opzicht tot de handelwijze van Patricia verontschuldigend zeide: “Ja, 't is zonderling waartoe dweperij de menschen al niet brengen kan”? Met een Engelsch dichter zeg ik:
“Maar hoe dat zij, toch schijnt het mij,
Dat hij van adel is die goed is;
Dat braafheid meer siert dan een kroon,
En eenvoud meer dan graaflijk bloed is.”
Gij zult met dat alles toch wel niet ontkennen, dat de meeste misdaden gepleegd worden onder de mindere volksklasse; dat zij dus meer en strenger in toom gehouden en vooral niet door al die moderne begrippen als met losgelaten
| |
| |
teugel gevierd moet worden. Recht voor allen, dat spreekt van zelf, maar dan ook het gepeupel niet in bijzondere bescherming genomen.’
‘De misdaden gepleegd onder de mindere volksklasse komen voorzeker meer aan het licht dan het verborgen en bedekt gehouden kwaad in de hoogere klassen bedreven. Maar wie neemt de misdrijven door het gepeupel gepleegd in bijzondere bescherming? Als ge van meerdere verschooning gesproken hadt, dan zou ik u met deze woorden van Dickens geantwoord hebben: ‘Wat we ook praten en tot het eind toe zullen blijven praten, het is oneindig moeilijker voor de armen om braaf te zijn dan voor de rijken; en het goede, dat die armen kenmerkt, blinkt schooner daardoor uit.’
Wij meenen door het vorenstaande het werk van Mrs. Lynn Linton eenigszins te hebben gekarakteriseerd. Wij kunnen den loop van het verhaal, Patricia Kemball's geschiedenis en al de haar omringende personen en toestanden niet met weinige woorden volgen, maar wel kunnen wij de lezing van Mrs. Linton's werk, dat verdienstelijk vertaald is en zich door een keurigen druk en nette uitvoering aangenaam laat lezen, nadrukkelijk aanbevelen.
Wel hebben drie deelen iets om tegen op te zien. Wel laat het romantische te wenschen over. Wel is het slot wat abrupt en hadden we vroeger iets meer van Gordon wenschen te hooren, maar dat neemt niet weg, dat er uit het doel en de strekking van het werk veel voor onzen tijd te leeren is.
H.
| |
De hand aan den ploeg. Een Amerikaansch verhaal van Louise Alcott, schrijfster van Oude en Nieuwe zeden. Naar het Engelsch (Work, of Christie's experiment) door Mevr. Koorders-Boeke. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Mevrouw Koorders-Boeke kon geen beteren hollandschen titel gekozen hebben voor het boek, waarvan zij ons eene vertaling schonk.
Wij zijn haar dank schuldig, dat zij onze literatuur met de vertaling van zulk een lief, aantrekkelijk, voor verstand en hart weldadig boek verrijkte. De oorspronkelijke auteur heeft getoond in plan en uitvoering een groote mate van levenswijsheid te bezitten; tehuis te zijn in de verschillende maatschappelijke kringen en toestanden; niet misdeeld te zijn van spirit; een open oog te hebben voor het goede zoowel als voor de gebreken der samenleving en een hart vol gevoel - geen sentimentaliteit -, vol sympathie te bezitten voor wat goed, edel en schoon is.
Christie is de hoofdpersoon in dezen Roman. Zij, het meisje dat begon de hand aan den ploeg te slaan en dat krachtig streven gedurende geheel haar leven doorvoerde onder al haar wisselende levens- en lotgevallen. Als weeze in het huis van haar oom en tante verblijf houdende, toont zij reeds welk een verstandig begrip van het leven zij heeft. Zij wist het en al spoedig moest zij het ondervinden, hoe krachtig zij te worstelen had en later zou hebben om haar levensidee te volgen; maar die strijd gaf haar temeer kracht. Haar goedige tante zocht haar te vergeefs terug te houden van haar plan om de wijde wereld in te gaan en voor zich zelf te zorgen. Haar oom, een Amerikaan, wiens hoogste streven was om rijk te worden en die er zijn grootste genot in stelde om rijker te zijn dan zijn buren, steekt den draak met hare onafhankelijkheidsgrillen. Hij noemt haar een ontevreden, trotsch, eerzuchtig schepseltje. Zij ontkent dat niet en zegt: ‘ik ben ontevreden omdat ik niet ontveinzen kan dat ik ergens een beter leven zou kunnen leiden dan hier, waar wij werken, ons doodwerken om
| |
| |
niets dan geld. Ik ben trotsch, omdat ik het gevoel van afhankelijkheid haat, waar dat niet door wederzijdsche liefde wordt goed gemaakt. Ik wil met liefde werken, maar het moet een werk zijn dat ik met hart en ziel kan doen, omdat het mij beter maakt; dan kan het mij niet schelen al is het nog zulk hard werk. Ik vraag enkel om de kans om nut te stichten en mij gelukkig te gevoelen, en ik geloof niet dat die eerzucht te misprijzen is.’ Zoo weinig lichtvaardig en ondoordacht was zij tot haar besluit gekomen om zich van haar oude omgeving los te maken, dat zij, in weerwil van haar ooms profetie: dat zij op een harden stang zou worden gereden, en van tante's gevoelvolle pogingen om haar van besluit te doen veranderen, als 21jarige de wereld inging met haar erfgoed van een hoofd, een hart en een paar handen. Een behoorlijke mate van gezond verstand, ondernemingszucht en scherpzinnigheid, benevens veelzijdige practische gaven, waren alle attributen om een heldin te worden.
Wie nu lust gevoelt - en wij durven dien lust gerust aanmoedigen: hij beloont ten volle - om Christie op haar levensbaan te volgen als dienstbare, als actrice, als gouvernante, als juffrouw van gezelschap, als naaister en later nog eens van vorenaan, die zal haar in het strijdperk des levens zien worstelen ten bloede toe; schijnbaar zonnige dagen voor haar zien opgaan, wier verleidelijke glans en gloed door haar worden ontvlucht, omdat zij in haar gekrenkt eergevoel liever in het duistere terugtreedt dan zich door zulk een lichtglans te laten omstralen; die zal haar niet hard vallen, waar zij, mocht de onbuigzaamheid van haar karakter daar ook deel aan hebben, aan de grens der wanhoop genaderd is, maar de reddende hand zegenen, die haar nog in tijds ontrukte aan het gevaar; die zal nog eens zich met haar verheugen in de zegepraal door haar verworven, en een traan van weemoed wijden aan de hartverscheurende smart die haar trof, maar haar zijn bewondering niet kunnen onthouden waar hij haar onder den storm zich ziet buigen, om na dien storm zich weder fier te verheffen.
Christie's groote figuur wordt omringd door verschillende personen, die we niet allen kunnen karakteriseeren, maar waaronder er zijn die groote aantrekkelijkheid voor ons hebben en een onmiskenbaren invloed uitoefenen op de hoofdpersoon van den Roman.
Een vrouw van energie alleen kan een vrouw schetsen als Christie, en een vrouw van talent alleen kan weergeven wat een Louise Alcott dacht en schreef, zoo als Mevr. Koorders-Boeke dat deed.
H.
| |
Karoline Bauer. Twee en twintig jaren op de planken, vertaald door Mevr. Van Westrheene. Sneek, G. Brouwer Jr., 1876.
De naam van Karoline Bauer en hare herinneringen, - ofschoon door sommigen een jaar of drie geleden in Ueber Land und Meer aangetroffen, - zijn onder ons nog volstrekt niet zoo bekend als zij verdienen, en als vooral voor de algemeene heilzame opwekking, die er in den laatsten tijd ten onzent in de dramatische wereld ontstaat, wenschelijk zou wezen. Deze toch kan niet anders dan wèlvaren bij een degelijke kennismaking met het werk van iemand, die, van oudsher meesteres op dit gebied, op zoo ongezochte wijze haar ervaring meedeelt. Karoline Bauer, voor dertig, veertig jaren eene door geheel Duitschland bekende, gevierde en geachte tooneeliste; daarna van het tooneel verdwenen om zich op te sluiten in een gelukkig huwelijk en een stil huiselijk leven aan de
| |
| |
oevers van het Züricher meer, (haar tegenwoordige naam is gravin Ladislaus Plater, en haar adres Villa Broel bij Zurich), vertoont zich thans eensklaps weder in 't publiek, met hetgeen wij, om een geijkt woord te gebruiken, haar Mémoires kunnen noemen. En waarlijk, deze zijn zoo frisch, zoo boeiend, zoo vol diep gevoel, en toewijding aan haar beroep, en hart voor hare kunstgenooten; de toon is zoo beschaafd en de stijl zoo teekenachtig, - dat men, bij het eind van de lectuur, niet weet wie men meer lief gekregen heeft: de jonge priesteres der kunst, of de bejaarde, nog steeds levenslustige en geestige vertelster.
Haar eerste boekje, nu een jaar of vier geleden uitgegeven, was getiteld: ‘Aus meinem Bühnenleben’, en bevat het verhaal van haar eigene jeugd. Wij lezen hoe zij, dochter van een zuidduitsche ritmeestersweduwe, op haar dertiende jaar van haar neef, Baron Stockman, raadsman en hoofd der familie, de vergunning afbedelde om zich aan het tooneel te wijden, en die verkreeg op voorwaarde dat zij dan ook zou zorgen ‘eene echte kunstenares’ te worden. Hoe zij dit met kinderlijke geestdrift beloofde; en daarna, jaar in jaar uit, zich inspande om die belofte na te komen. Hoe zij, na een korten eigenlijken leertijd, reeds in het volgende seizoen in hare woonplaats Karlsruhe debuteerde, en daar ook aanstonds als vast lid van het tooneelgezelschap aangenomen werd; en hoe toen natuurlijk de groote moeilijkheden en bezwaren, wel verre van overwonnen te wezen, eerst recht begonnen, maar gelukkig hare krachten prikkelden, zoodat zij het telkens verder bracht. Hoe zij een paar jaar later de wijde wereld introk, - altijd onder het beschermend geleide eener moeder, die, zelve nog betrekkelijk jong, met levendige sympathie in al haar lief en leed deelde; - en met deze achtereenvolgens naar Berlijn, naar Leipzig, naar Petersburg, naar Weenen en naar Dresden verhuisde, onder eene steeds klimmende aanwinst van roem voor haar talent en achting en genegenheid voor haar beminnelijk wezen. Het is een zonnig stukje menschenleven, dat wij hier voorbij zien trekken; en na de lezing vraagt men zich onwillekeurig af, wat aan die zonnigheid het meeste deel heeft: haar lot of haar eigen karakter?
Aangemoedigd door de zeer gunstige ontvangst harer eerste ‘Erinnerungen’, gaf zij onlangs een tweede en een derde bundeltje, getiteld ‘Komödiantenfahrten’. Hierin behandelt zij voornamelijk haar gastreizen, en knoopt daaraan dan telkens bijzonderheden vast omtrent den toestand en de geschiedenis van het tooneel, in verschillende door haar bezochte steden. Met liefde en vereering spreekt zij van haar groote voorgangers en voorbeelden in ‘die Kunst der Menschendarstellung’: menschen als b.v. de oudere broeders Devrient, wie zij het zich een eer en een geluk rekent, gekend te hebben, - aan wier medewerking zij, zeer bescheiden, het beste deel van hare eigene triomfen toeschrijft, maar de keerzijden van wier historie zij haren lezers niet verheelt. Zij schrijft blijkbaar oprecht en trouw; zij ‘phantaseert’ niet, maar ‘herinnert zich’, in den vriendelijksten zin van het woord, en doet ons voor een wijle medeleven op de ‘gloeiende planken’. En waarlijk, zoo wij nu en dan een ‘amusanten’ indruk van haar boekjes krijgen, er zijn daarin een aantal bladzijden die meer zijn dan dit: verhalen waarom men niet lacht, maar waarnaar men met ernstige belangstelling luistert. Ziet, wanneer zij vertelt van den arbeid der Schröders te Hamburg, een aloud kunstenaarsgeslacht, waarvan de schoone Wilhelmine Schröder-Devrient de laatste beroemde telg was; - en van het lief en leed eens tooneeldichters uit de vorige eeuw, die, ondanks alles, volhardde in zijn ernstig streven om beiden zijn publiek en zijn gezelschap ‘op te voeden’; of wanneer wij lezen van de arme ‘Neuberinn’ te Leipzig, die, niettegenstaande eindelooze moeilijkheden en teleurstellingen, weigerde haar beteren smaak geweld aan te doen, en Hansworst te laten zegevieren,... dan lacht gij
noch ik, lezer, - zooals wellicht een paar hoofdstukken vroeger, bij gelegenheid van Baron Apollonius en de magere koeien; - maar dan voelen wij iets van be- | |
| |
wondering en misschien van schaamte tegenover deze echte kunstenaars-naturen; dan behaalt Karoline Bauer eene harer grootste overwinningen, door ons Hollanders van de tweede helft der 19de eeuw, opgevoed in alles behalve sterke dramatische sympathieën, eerbied in te boezemen voor het tooneel! Van een dezer boekjes nu, - het eerste - is eene Nederlandsche vertaling verschenen. Of zij goed is? Hoort eens, lezers: Frl. Bauers Bühnenerinnerungen behooren tot die werken, waarvan een eenigszins geoefend oog dadelijk inziet dat ze ‘eigenlijk onvertaalbaar’ zijn, d.w.z. dat elk die ze waarlijk wil genieten, ze in het oorspronkelijke moet lezen.
Na dit gezegd te hebben, wil ik gaarne getuigen dat deze vertaling over het geheel genomen zoo goed mogelijk is, iets wat trouwens door den naam van Mevr. Van Westrheene wordt gewaarborgd. Enkele dingen zou ik misschien anders wenschen: het overbrengen van sommige versjes is niet zeer gelukkig geslaagd; voor eenige fransche tooneeltermen had ik liever de overeenstemmende hollandsche gezien; met het verhollandschen van eigennamen daarentegen is wel eens wat ver gegaan: den naam Rahel, waaronder Mevrouw Varnhagen nu eenmaal voorgoed aan alle vrienden van de duitsche literatuur bekend is, in Rachel te ‘vertalen’, is, dunkt mij, een even groot letterkundig vandalisme, alsof men b.v. bij gelegenheid Jean Paul ‘Johannes Paulus’ wou gaan noemen.
De uitvoering van het boekje is in hoofdzaak netjes, maar de omslag is wel een beetje hard en grof en de titel, vooral zooals die op den rug vermeld staat: (Bauer op de planken), wat plomp in verhouding tot den lieflijken inhoud. Van het borstbeeldje voorop moet ik helaas verzekeren, dat het niet de minste gelijkenis heeft met een van schrijfsters portretten in de duitsche bundeltjes. Beteekent het misschien eenvoudig een phantasiekopje? De meeste lezers zullen het zeker anders opvatten.
Ik hoop dat nog zeer velen Karoline Bauer's gedenkschriften zullen lezen, zij het dan in 't duitsch of desnoods in het hollandsch. Leest ze, koopt ze, laat ze in uw leesgezelschap opnemen: en ik ben zeker dat ze u een schat van in- en uitspanningslektuur zullen opleveren, al naarmate uw eigen geest dat meebrengt.
G.C.
|
|