De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Mengelwerk.Naar en in Victoria.I.Wat zal ik doen met de lange winteravonden? heb ik mij zelven afgevraagd, sinds de maand Mei terugkwam, en daarmede een krachtige herinnering aan de stille uren, die mij gedurende de laatste jaren reeds dikwijls buitengewoon lang gevallen waren. Ik zit hier in 't Australische woud, eenige mijlen van de naaste stad verwijderd, en de buurman, dien ik met de minste inspanning een bezoek kan brengen, woont op een afstand van twaalf minuten gaans. Niet bijzonder ver, zult gij zeggen, maar in die twaalf minuten loopt men bij donker en regenachtig weder vier en twintig maal gevaar om in een greppel te vallen, over de wortels of stompen van boomen te struikelen, of de kleeren aan het houten hekwerk te scheuren, waar men zesmaal overklimmen of doorkruipen moet - dames en kinderen verkiezen de laatste methode - om mijn buurman Sam te bereiken. En dan is het tien tegen een, dat ik hem, zooal niet te bed, dan toch te slaperig vind, om in zijn gezelschap veel behagen te kunnen scheppen, waaraan in 't geheel niet te denken valt, als ik vroeg in den avond kom, eer zijn beminnelijk kroost onder veel gehuil en gepruttel ter ruste is gelegd. Op enkele uitzonderingen na breng ik dus mijn winteravonden tehuis door, als gij ten minste mijn houten woning, die uit twee kleine kamers en een keuken bestaat, met den naam van huis vereeren wilt; ik zit bij een grooten, open schoorsteen, waarin eenige groote blokken hard hout vroolijk vlammende tot asch verteren; ik wensch, dat het lot mij reeds in 't verre land een levensgezellin had doen vinden; ik lees, ik mijmer over vervlogen dagen, over tegen- | |
[pagina 77]
| |
woordige bezwaren, over toekomstige waarschijnlijkheden, en ik drink mijn glaasje brandygroc met de voldoening, dat ik nog steeds mijn besluit, om 't bij één glas te laten, heb kunnen houden. Mijn volk, waaronder ik een Ierschen arbeider versta, die natuurlijk Paddy heet en reeds een paar jaren mijn factotum is, dan een jongen van dertien jaar en eindelijk - last not least - mijn huishoudster, ongeveer viermaal ouder, die het eten kookt, de koeien melkt, de boter maakt en erg geel ziet, - mijn volk snorkt, zoodra er niet meer te werken of te eten valt, dat wil zeggen, zoodra de klok acht heeft geslagen. Omstreeks tien uur ga ik zelf, na het bezoeken van den paardenstal, waar mijn drie beste vrienden hinnekend hun hooi ontvangen, en na een vluchtig overzicht van huis en hof, naar bed, en de nacht is mij dan nog lang genoeg, daar ik in dezen tijd van 't jaar zonder eenig verzuim tot zeven uur kan blijven liggen. Maar wat in de wintermaanden van acht tot tien uur uit te voeren - wat avond aan avond met die honderd en twintig minuten te doen? - Ik heb er gisteren iets op gevonden. Geen ongelezen boek in huis hebbende, overzag ik de korte aanteekeningen, die ik gedurende mijn reis naar dit land en nu en dan gedurende mijn verblijf alhier gemaakt heb. Ik wil beproeven, of ik ze niet tot een korte schets verzamelen kan, hoofdzakelijk voor mijn eigen genoegen en in uren, waarin geen dringender bezigheid mij roept. Wordt de geschiedenis leesbaar genoeg, om, naar het vaderland opgezonden, aldaar in druk te verschijnen, en enkele lezers door een ledig uur heen te helpen, dan is het toppunt mijner wenschen bereikt. Komaan, een flink stuk hout op het vuur geworpen, en 't zal morgen ochtend nog helder branden; een frissche pijp opgestoken; het keteltje bij den haard gezet, totdat het water vroolijk zingende mij een warm glaasje voorspelt - inkt, papier, aanteekeningen voor den dag gehaald, mijn muze om zegen en hulp gebeden, mijn beste beentje vooruitgezet, de petroleumlamp wat hooger opgedraaid, en met moed in zee gegaan. Tusschen mijn legerstede en mijn stoel zijn slechts drie of vier schreden; de regen klettert op het ijzeren dak; het huilen van den wind verdooft het snorken van de oude Sarah, die op een kist in de keuken in slaap gevallen is, en ik ben recht blij, dat ik met grootsche idealen, met de geestdrift van een auteur en met pantoffels bij mijn vuurtje, en niet bij Sam en zijn kousenstoppende gade zit. Voor vier jaren was ik nog in een land, waar de Meimaand korte avonden en lange dagen brengt, althans vier en twintigmaal had zij dit toen reeds sedert mijn geboorte gedaan, en ik had nog nimmer aan 't verlaten van dat land gedacht. Zooal een uitstapje langs den Rijn of naar Parijs mij nu en dan als een hoogst wenschelijke uitspanning toelachte, waren de onrustige golven van 't Engelsche kanaal reeds voldoende, om mij nooit naar het bezoeken van Londen te doen verlangen. Aan een tocht naar Urk of Tessel zou ik slechts met uit- | |
[pagina 78]
| |
gelezen fraai weder hebben durven denken, en Kampen of Harlingen zou ik nooit de gevaren eener reis over de Zuiderzee hebben waardig geoordeeld. Als Hagenaar was ik in de wereld opgetreden; na eenige jaren volgde ik mijn ouders op het land, en genoot ik het jongensleven volop in bloem- en moestuin, op veld en straatweg, hengelende, vliegers oplatende, met mijn schoolmakkers stoeiende, sneeuwballen gooiende, en mij anderszins naar de eischen van 't jaargetijde onledig houdende. Eindelijk werd het tijd om wat meer aan leeren te denken; mijn ouders keerden naar Den Haag terug, en ik werd in de hofstad voor de academie opgeleid, daar ik er mijn hart op had gezet om geneesheer te worden. Ik was reeds een en twintig jaar oud, toen ik mijn kamers te Leiden betrok en had mij voorgenomen langzaam te studeeren, daar het ruime inkomen en de vrijgevigheid van mijn vader mij daartoe in staat zouden stellen. Daar de lijdende menschheid zich zonder mijn diensten heeft moeten behelpen, laat ik onbeslist, of de bevolking van Nederland door deze omstandigheid grooter of kleiner gebleven zou zijn. Voor mij zelven was de teleurstelling groot, toen ik na driejarige studie mijn vader verloor, die in de volle kracht des levens zijn gezin door een ongeluk ontrukt werd, en toen ik tot de overtuiging kwam, dat het nagelaten fortuin mij niet toeliet, om mijn studiën zonder grooter zuinigheid - een deugd, die ik nimmer beoefend had - te voltooien en eenige jaren op praktijk te wachten. Wat zou ik met de vijfduizend gulden aanvangen, waarop ik door den dood mijns vaders aanspraak kreeg? Van de renten mijn studiën voortzetten? Het was onmogelijk, zelfs al verliet ik mijn nette kamers op de Breêstraat en al staakte ik mijn bezoeken in de manege. Het kapitaal zou mij toegelaten hebben, na drie of vier jaren met mijn promotiën in genees-, heel- en verloskunde gereed te komen, maar wat zou er dan overblijven voor de wetenschappelijke reis door Europa, die ik mij vast had voorgenomen, en waarvan zou ik leven, totdat ik zieken vond, die lust gevoelden om zich aan mijn handen toe te vertrouwen? Mijn neef de proponent vond den toegang tot de harten der menschen, zooals hij 't zelf noemde, met zijn eerste preek, waarin hij den laatsten zondag van September beweerde, dat een of ander der luisterende boeren misschien nog vóór October vergeet-mij-nietjes op zijn eigen graf zou zien bloeien; maar ik had den toegang tot de tongen en polsen der menschen te vinden, en dat heeft grootere bezwaren. Ik maakte veertien dagen lang de wildste plannen, en zou gewis ook in de volgende veertien dagen tot geen besluit gekomen zijn, had niet een oude schoolmakker, van het dorp, waar wij gewoond hadden, een timmermanszoon, voor wien ik een zeer levendige vriendschap had opgevat, mij juist in die dagen van strijd en onzekerheid een brief uit Australië gezonden. Willem Brast, zoo heette hij, was juist toen ik mij te Leiden vestigde, in 't bezit gekomen van drie à vierhonderd | |
[pagina 79]
| |
gulden, en had zich door een broeder, die als matroos Melbourne bezocht, van zijn schip wegliep, later om den wille van een oude liefde terugkeerde en wonderbaar nieuws van 't goudland medebracht, laten bewegen, om er zelf zijn fortuin te beproeven. Hij kwam afscheid van mij nemen, beloofde mij dikwijls te schrijven, en zond mij den eersten brief, toen ik aan niemand minder, dan aan hem, aan niemand meer dan aan mij zelven en mijn teleurstelling dacht. Die brief besliste over mijn lot; als men op één been staat heeft men slechts een kleinen stoot noodig, en de hemel weet op hoeveel gedachten ik hinkte, toen ik mij door Willem's schrijven tot een haastig vertrek naar Melbourne liet bewegen. Zijn mededeelingen uit de nieuwe wereld waren ver van breedvoerig, want de woorden en regels stonden met groote en niet zeer regelmatige tusschenruimten van elkander, terwijl een menigte van Engelsche woorden het slecht gespelde Nederduitsch niet duidelijker maakte. Maar ik wist toch genoeg - Willem was met ongeveer vijf en twintig gulden in Melbourne aan wal gekomen, had weldra als timmermansknecht werk gevonden, en zes gulden daags verdiend. Hij had deze verdiensten echter spoedig aan zijn dorst naar goud ten offer gebracht, met afwisselend geluk in Nieuw-Zeeland, Ballarat en Sandhurst naar 't edele metaal gezocht, en zich ten laatste door geldgebrek tot het hervatten van zijn ambacht verplicht gezien. Toen hij mij schreef verdiende hij weder als timmerman in Sandhurst zes en dertig gulden per week, van welk inkomen een groot gedeelte aan ‘calls’ op ‘winningshares’Ga naar voetnoot(*) moest betaald worden, daar hij door speculatie in deze aandeelen elk uur van den dag een rijk man kon worden. Deze mogelijkheid werd door drie à vier voorbeelden van gelukkige speculanten duidelijk gemaakt. Dan volgde de mededeeling, die mij onwederstaanbaar naar het land van beloften heentrok, en die ik altijd in het geheugen bewaard heb, gelijk zij in den brief gegeven was: ‘Had ik maar kappital genoeg om wat te beginne, een 3 of 4 hondert pondt, dan was ik in korte tijt een rijke kreusis maar om de eerste hondert of 200 ponts bij elkaar te krijge is hier het eenigste bezwaar’. En ik, Frederik Karel Doorslag, zat met meer dan vierhonderd ponden gouds te mijmeren, wat ik wel zou aanvangen. De timmermansjongen zonder geld had zijn weg kunnen vinden; zou nu, als hij de helft van mijn vermogen had gehad, misschien reeds een welvarend man zijn; wat zou ik, met mijn opvoeding, mijn wetenschap en mijn geld niet kunnen worden. Tallooze wegen zouden voor mij openstaan; ik zou binnen weinige jaren schatrijk terugkomen! Ik mag hier mijn verhaal wel een weinig vooruitloopen en opmerken, | |
[pagina 80]
| |
dat Willem, dien ik later dikwijls heb ontmoet, voor een paar jaren gelukkig genoeg is geweest, om door een welgeslaagde speculatie in korten tijd vijftien honderd pond bijeen te krijgen, zich een aardig huisje gebouwd en een vrouw getrouwd heeft, terwijl hij zich nu ook in 't bezit van een zoon verblijdt. De fortuin keerde hem echter in de laatste tijden weder den rug toe, en hij is opnieuw aan het timmeren gegaan. Met een vrij aanzienlijk kapitaal en veeljarige koloniale ervaring is hij dus tot nog toe geen ‘kreusis’ geworden, en de éénige vriend, die hem altijd trouw is gebleven, uit den nood heeft geholpen, en ook nu hem en zijn gezin 't brood verschaft, is het ambacht, waarin hij meer dan middelmatig bedreven, maar toch volstrekt geen uitstekend meester is. Ik heb na 't ontbijt, dat ik juist nuttigde toen het geschrijf van mijn ouden schoolmakker in mijn kamer werd gebracht, aan geen enkel ander plan meer gedacht, dan aan dat om naar Australië te vertrekken. Velen hebben mij de onderneming tevergeefs ontraden, enkelen mij in mijn voornemen gesterkt. Maar na slechts weinige weken ben ik gegaan, gegaan met de vaste overtuiging, dat er niet veel landverhuizers bestaan hadden of later bestaan zouden, die met betere kansen dan de mijne een nieuw vaderland zochten. Mijn denkbeelden omtrent dit punt zijn in latere dagen zoo gewijzigd, dat ik reeds hier verklaren moet gedwaald te hebben. Ik ben meer dan ooit overtuigd geworden, dat landverhuizing voor velen een goed werk zou zijn; dat velen, die hier tot hoogen leeftijd hard zullen moeten arbeiden, en dan nog na een spaarzaam leven niet zullen overhouden voor den ouden dag, in Australië met de helft van hun arbeid en zuinigheid in weinige jaren onafhankelijk zouden kunnen wezen; dat velen, die hier slecht voedsel krijgen, dáár twee of zelfs driemaal per dag goed vleesch zouden eten; dat velen, die hier nooit genoeg bezitten zullen, om eenige roeden gronds te huren, dáár wellicht bezitters van eenige bunders land zouden worden; dat velen, die hier in 't gedrang onzer steden op zijde geschoven worden of in de knel geraken, dáár in de vrije ruimte eener nog weinig bevolkte wereldGa naar voetnoot(*) goed vooruit zouden komen - maar dat ik geloofde door geld en opvoeding de beste kansen te hebben, om dáár te slagen, heb ik als een mijner ergste dwalingen leeren veroordeelen. Zoo ik thans uit een schare emigranten naar deze Engelsche kolonie, hen moest uitzoeken, wie ik de beste toekomst zou durven voorspellen, zou ik weinig hechten aan de witte handjes en schoone boordjes van hen, die als heeren aan den kost hopen te komen. Ik zou naar gezonde, jonge, ongehuwde mannen zoeken, die een | |
[pagina 81]
| |
kleinen duw verdragen kunnen, die eenig ambacht goed verstaan, die handig zijn. Als ik er een zag, die zijn eigen kisten dragen, zijn eigen kleeren netjes verstellen, zijn eigen maal smakelijk toebereiden kon; die alles met overleg aanpakte, ook wat hij vroeger nooit bij de hand genomen had; die met zijn medereizigers en Janmaat goed wist om te springen, en banger was voor een borrel teveel, dan voor een uurtje extrawerk of vermoeienis, dan zou ik in zijn eeltige handen eer een lange gelukslijn verwachten te vinden, dan in de slappe, lauwe palmen van iemand, die per wissel moet overbrengen, wat hij aan goud niet kon meedragen, of onder de handschoentjes van den jongeling, wiens oogen, door studie vermoeid, door een bril beschermd worden. Ik kan u verzekeren, ik heb vele dagen gekend, waarin ik Willem's vaardigheid met beitel en hamer als veel grooter kapitaal beschouwd heb, dan mijn vijf duizend gulden. Maar bij Jingo, zooals Pad zou zeggen, wat is het reeds laat! Bijna twaalf uur! Ik zal voortaan twee avonden voor een hoofdstuk moeten nemen. Goeden nacht voor ditmaal! | |
II.Het Engelsch, dat ik in Den Haag geleerd en te Leiden door het lezen van eenige Engelsche werken, naar ik meende, nog al goed onderhouden had, bleek mij bij mijn komst in Londen niet zeer voldoende, om mijn gedachten voor een Engelschman verstaanbaar te maken. Ik had mij ook over 't onaangename verschijnsel te beklagen, dat Engelschen hun taal zoo uitspraken, dat ik slechts met de grootste inspanning enkele uitdrukkingen kon opvangen, en daartoe nog veel meer dan mij lief was, om langzame herhaling van 't reeds gezegde moest verzoeken. Ik kan er nu slechts om lachen, als ik er nog aan denk, hoe neerslachtig dit mij soms maakte, en welke dwaze vergissingen of kleine teleurstellingen eruit voortkwamen. Van 't oogenblik af, waarop ik het kleine hôtel, waarin ik een schuilplaats gezocht had, omdat ik het in de nabijheid van de St. Katharinawerf, de aanlegplaats der Hollandsche en Belgische stoombooten vond, en omdat het mij door iemand aan boord van de stoomboot was aanbevolen, binnenstapte, en den waard gansch verbluft zag staan door mijn vraag have you a room for me above? - van dat oogenblik af heb ik de practische waarde van veel dingen, die ik geleerd had en waarvan ik mij niet weinig voorstelde, eenigszins leeren betwijfelen. Dat ik de taal lezen kon, kwam mij echter uitmuntend testade, en weldra had ik het ook zoover gebracht, dat ik mij met het spreken ervan tamelijk wel redden kon. Een thank you als ik no, thank you bedoelde, mocht een tweede portie doen aanrukken, als ik aan de eerste reeds meer dan genoeg had gehad; toppence á penny mocht mij eerst later in zijn ware beteekenis van twopence and a half bekend worden; het woordenboek | |
[pagina 82]
| |
mocht mij dikwijls benamingen van de dingen aan de hand geven, die niemand begreep; als ik van the beach hoorde spreken, mocht ik door den klank misleid, het woord bitch opslaan, om de beteekenis te vinden: woorden als board, fast, stock, enz. mochten mij lang verbijsteren, omdat zij bijna in elken zin weder iets geheel anders schenen te beduiden; maar reeds lang voor 't eind van de reis naar Melbourne was de taal mij geen groot bezwaar meer. Ik heb 't later van Willem vernomen, dat hij er zelfs niet veel moeite mede had, daar hij op 't schip eenige Duitschers had aangetroffen, die hem tamelijk wel verstonden, en omdat het gedurig hooren van de Engelsche taal er hem na weinige maanden mee vertrouwd had gemaakt. In het lezen en schrijven is hem echter nu nog elke kleine schooljongen de baas. Ik had geen genegenheid om, verlaten als ik mij voelde in de groote wereldstad, er langer rond te zwerven dan hoogst noodig was. Ook mijn hôtel, ofschoon kostbaar, was weinig naar mijn smaak en zeer onzindelijk, en ofschoon ik spoedig inzag, dat ik voor dezelfde uitgaven veel beter logeeren kon, achtte ik het der moeite niet waard, om voor een paar dagen naar iets beters te zoeken. Met behulp van een plattegrond der stad en van den Blackwall Railway, welks eindstation nabij mijn verblijf gelegen was, vond ik zelf, terwijl ik mij nimmer in kleine straten of aan 't vermijden der groote omwegen waagde, gemakkelijk mijn weg naar Leadenhallstreet, de dokken en andere plaatsen, waar mijn veelvuldige bezigheden mij heenriepen. Ik had toch in de eerste plaats naar een schip om te zien, en ik vond in de nieuwspapieren velen vermeld, die eerstdaags naar Melbourne of Port Philip vertrekken zouden. Eerst dacht ik eraan om een maand in Londen te blijven, en zoo van de gelegenheid gebruik te maken, die er dan bestaan zou, om met een der groote stoomschepen de reis in 52 of 53 dagen te maken, doch de kosten en onaangenaamheden van zulk langdurig verblijf in Londen hielden mij daarvan terug. Zoo besloot ik dan, om met een zeilvaartuig te gaan, en weldra had ik mij op 't kantoor der reederij tegen betaling van de helft der vrachtpenningen een plaats in de eerste klasse verzekerd. Binnen acht dagen zou het schip vertrekken. Ik heb mij later meermalen verweten 45 guineas, d.i. twee honderd negen en zestig gulden, aan een reis besteed te hebben, die ik per derde klasse ongeveer voor f 200 had kunnen maken, maar ik was nu eenmaal een goed leven gewoon, en wilde als heer naar 't land, waar ik als heer geld hoopte te maken, overgebracht worden. O sancta simplicitas! Ik kan u verzekeren, dat ik later wel eens veel slechter dagen beleefd heb, dan ik in de voorkajuit van een schip zou hebben te verdragen gehad, en dat er per derde klasse luitjes overgaan, voor wie mijn kapitaaltje niet veel meer dan speldengeld zou zijn geweest. Hoe dat zij, ik dacht er zelfs niet eens ernstig aan, om ergens anders plaats te nemen, dan in de ruime hutten die de nette salons | |
[pagina 83]
| |
van het achterdek omringden, of mij met ander reisgezelschap bezig te houden, dan ik daar vinden zou. Ik had ook reeds dadelijk de voldoening, dat men op 't kantoor zeer beleefd was, met buitengewone voorkomendheid naar mijn gebroken Engelsch luisterde, en mij uit zes of zeven hutten de keuze overliet. Van deze keuze maakte ik den volgenden dag in loco gebruik, om de éénige hut uit te kiezen, die wegens de nabijheid van een niet te noemen plaats, minder goed was, dan al de andere, een dwaasheid, die ik mij echter gemakkelijk vergeven kan. Ik had nooit het inwendige van een groot schip gezien, en eenmaal in de salons staande, wist ik waarlijk niet meer, waar de rechter- of linkerzijde, het vóór- of achtergedeelte van 't vaartuig was. Had het niet stil in 't dok gelegen, dan zou ik misschien ook het rechte begrip van onder en boven verloren hebben. Toen ik na een paar dagen in mijn hôtel met een man kennis maakte, die met hetzelfde schip hoopte te gaan, en mij mededeelde, dat hij in de laagste klasse zijn eigen maaltijden zou moeten toebereiden van een wekelijksche uitdeeling van zooveel meel, erwten, thee, krenten, suiker, vleesch, enz. enz., huiverde ik bij de gedachte, dat de zuinigheid mij verleid zou kunnen hebben, om mij zooal niet aan den hongerdood, dan toch aan voortdurende indigestie bloot te stellen; wat zou ik in vredesnaam met al die dingen uitgevoerd hebben, als er geen keukenmeid bij toegegeven werd. Om deze en andere redenen had ik dan ook van mijn voorliefde voor de salons in de eerste maanden geen oogenblik spijt, of het moest geweest zijn, toen ik op den tijd in het gedrukte contract bepaald, drie dagen voor den dag van uitzeilen, in gezelschap van mijn toekomstigen medereiziger, de tweede helft van de vracht ging betalen. Hij ontving van een ‘tien pond noot’ twee blinkende sovereigns terug, terwijl ik bij twee van die kostbare papiertjes nog drie goudstukken, twaalf shillings en sixpence te voegen had. Ik geloof, dat ik toen zelfs wel gewild had, dat de dikke heer van 't kantoor wat meer onderscheid tusschen ons beiden gemaakt, en niet beider geld zoo lakoniek met een all right, thank you in 't laadje geborgen had. Maar mijn metgezel zag er zeer fatsoenlijk uit, bewees mij gewichtige diensten bij den aankoop mijner uitrusting, was in geenen deele een onbeschaafd man, en verdiende dus wel, dat ik het hem spoedig vergaf, dat met mij niet meer complimenten dan met hem gemaakt werden. Hij heette Dods en was een Schot. Zijn broeder, sinds eenige jaren als landbouwer of farmer in Victoria gevestigd, had hem tot den overtocht bewogen, en hielp ook mij later dikwijls terecht. Reeds heb ik het woordje uitrusting gebruikt, en nu nog als ik het nederschrijf, bloos ik over de domheden, die ik in deze dagen beging, of zonder mijn nieuwen vriend Dods begaan zou hebben. Ik had een paar wel geladen koffers met mij naar Londen gebracht, die mij vrij duur te staan kwamen, eer ik ze veilig in mijn hôtel zag. Zij waren | |
[pagina 84]
| |
gevuld met dozijnen en dubbele dozijnen van onderkleeren, door de zorg eener Hollandsche huismoeder voor mij bijeen gebracht toen ik naar Leiden was vertrokken, met een tal van snuisterijen, boeken enz., waarop ik bijzonder prijs stelde, met een goeden voorraad van jassen, vesten, broeken en schoeisel. Zoodra ik een schip voor de reis naar Australië gevonden had, matte ik mijn arme hoofd af door te berekenen, wat ik nog wel had aan te koopen, en mijn vrees om iets te vergeten was zoo groot, dat ik een verbazend lange lijst van alleraardigste dingen maakte. Velen daarvan had ik reeds aangekocht bij een outfitter, die vriendelijk genoeg was, om mij nog aan veel andere artikelen te helpen denken, waarvan ik de onmisbaarheid nog niet had ingezien, en om mij een verheven denkbeeld van de prijzen der dingen in Londen te doen krijgen, toen vriend Dods kennis met mij maakte, en mij vertelde hoe hij met zijn uitrusting tewerk wilde gaan. Hij zou zoo weinig mogelijk meenemen, want zijn broeder had hem dit ten sterkste aangeraden. In Melbourne zou hij alles vinden, wat hij behoefde, en het zou hem dan zeker niet veel meer geld en vrij wat minder moeite kosten, zijn uitrusting voor 't nieuwe vaderland bijeen te krijgen, dan indien hij alles van Londen overbracht. Veel voorwerpen zouden er door een zeereis ook niet beter op worden. De hoofdzaak was, om de noodige kleeren voor een reis door heete en koude luchtstreken bijeen te hebben, en eenige kleinigheden, die het leven aan boord veraangenamen konden, zooals enkele boeken, wat vischgerij, een verrekijker, enz. In Australië aangekomen, zou men spoedig inzien, wat men daar niet missen kon; te veel meenemende liep men slechts gevaar om veel noodigs te vergeten, en allerlei artikelen over te brengen, waarvan men niets dan last zou hebben. Dit alles klonk zeer verstandig, en ik begon dus het een en ander op de lijst door te schrappen, met des te meer ijver omdat de lijst door noodzakelijke dingen, waaraan ik niet gedacht had, nog groot genoeg bleef. Gelukkig liet zich alles, wat ik kocht in twee vrij groote kisten bijeen pakken, een arbeid, dien ik den dag voor mijn vertrek reeds vroeg voleindigd had, want om de waarheid te zeggen, was ik recht blij het achter den rug te hebben. Daar zag ik Dods, die slechts twee kleine kisten had, een daarvan die met zink bekleed was, zorgvuldig met zijn eigen naam, dien van 't schip en met de woorden not wanted on the voyage beschilderen, en werd ik getroost met de mededeeling, dat al mijn arbeid tevergeefs was geweest. Ik had alles wat ik op de reis zou noodig hebben zooveel mogelijk bij elkander te pakken in een kist, die met de woorden wanted on the voyage gemerkt moest worden; de andere kisten of koffers zou ik gedurende de reis niet onder mijn bereik hebben, tenzij ik de gansche ruimte van mijn hut door de logge gevaarten in beslag genomen wenschte te zien. Wee mij, die op een rustigen achtermiddag in Londen had gehoopt, eer ik 's morgens om zes uur aan boord zou komen; ik moest tot laat | |
[pagina 85]
| |
in den avond hard genoeg arbeiden, want ik wist, dat er niet op mij gewacht zou worden, als ik niet bijtijds aanwezig was. Ik durf niet staande houden, dat ik geen enkel onvoegzaam woord tusschen de lippen had, toen ik mij zelven bij dien benauwden zomeravond op een kleine bovenkamer, uitziende op berookte muren, onder mijn uitrusting als begraven zag, en het noodigste voor de reis uit een chaos van de meest heterogene voorwerpen bijeenzoeken moest. Met de regeling mijner financiën was ik beter geslaagd. Vernomen hebbende, dat banknoten in Australië slechts met aanmerkelijke schade ingewisseld konden worden, en inziende, dat mijn kapitaaltje, hoe dan ook reeds in Londen door verblijfkosten, uitrusting en betaling der vrachtgelden gesmolten, toch nog wat groot was, om het in gouden specie met mij om te dragen, verschafte ik mij door de reederij van 't schip een wissel, waarvan ik de waarde in Melbourne bij de agenten der reederij zou kunnen incasseeren. Ik behield slechts eenige goudstukken, om gedurende de reis en de eerste dagen in Australië iets op zak te hebben. Zoo was ik eindelijk gereed om Londen te verlaten - van de stad zelve had ik behalve de straten, dokken en winkelhuizen, die ik had moeten bezoeken, om mijn zaken in orde te brengen, slechts weinig gezien. Met Dods was ik in den Tunnel afgedaald, die mij onder de wateren van de Theems langs een rij van kramen, naar den tegenovergestelden oever der rivier bracht, terwijl dezelfde leidsman mij den Tower deed bezichtigen, die niet ver van ons hôtel verwijderd was. Ik bespaar den lezer mijn aanteekeningen omtrent deze belangrijke plaats, daar hij zelf in elke beschrijving van Londen nauwkeuriger opgaven kan vinden, dan ik hem hier zou kunnen geven, en om dezelfde reden ga ik met stilzwijgen voorbij, wat plaatsen als de National Galery, de Westminster Abbey en het Cristal Palace mij te bewonderen gaven. Mijn tijd en omstandigheden lieten mij slechts een hoogst oppervlakkige kennismaking met deze en andere beroemde punten der wereldstad toe, zoodat ik er voor mij zelven eenig denkbeeld van zou kunnen maken, als ik ervan las of hoorde spreken - ik kan er niet aan denken om te willen aanvullen of verbeteren, wat reeds vele reizigers, die met ruimte van tijd en 't oog van een kenner de wonderen der groote stad beschouwd hebben, met den smaak van geoefende en gezochte auteurs beschreven. Moest ik het beproeven, het woord kolossaal zou misschien tweemaal per regel voorkomen, want kolossaal, o Londen, zijn uw paleizen, uw weelde, uw bruggen over de Theems, uw Kathedraal, uw spoorwegstations, uw parken, uw Squares, uw dokken, uw karrepaarden, uw gewoel, uw vuilheid en armoede, uw rook. Alles wat aan en in u is, het leelijke zoowel als het mooie, is kolossaal, heeft grootsche afmetingen, en als ik nu nog met mijn Murray in de hand nalees, hoe lang uw hoofdstraten zijn, en hoeveel uw grootsche gebouwen en stichtingen hebben gekost, of hoeveel runderen | |
[pagina 86]
| |
gij dagelijks verslindt, of hoeveel cabs en omnibussen u doorkruisen, dan vind ik slechts kolossale getallen. Ik hoop een beteren nacht te gemoet te gaan dan mijn laatste nacht in Londen voor mij was: eerst te vermoeid om te slapen en daarna bevreesd, dat ik niet volgens mijn orders precies om vier uur gewekt zou worden, zocht ik tevergeefs op rug, rechter- en linkerzijde eenige rust. Als ik mijmerend over 't verleden of de toekomst eenige oogenblikken mijn helder bewustzijn verloor en op het punt van inslapen was, kwamen mij terstond weder niets dan koffers en pakgoederen voor den geest, en juist toen ik mij verbeeldde, dat de kapitein van het schip mij tot haast maken kwam aansporen, en dat ik de laatste kist met zooveel kracht sloot, dat de bodem eruit viel, en het zweet mij uit alle poriën drong - het laatste was trouwens niet enkel verbeelding - klopte Dods aan mijn deur, en maakte aan mijn kwellingen een einde. In mijn ijver om bij 't afdragen mijner stevig met touwen verzekerde bagage een behulpzame hand te bieden, wat op een lange, kromme, donkere trap wel noodig was, bekwam ik talrijke wonden. Nu eens liet ik een touw te laat los, dat mij door de hand glijdende het vel afschaafde; dan weder kwam een koffer op mijn eksteroog teland of geraakten mijn schenen in aanraking met de scherpe hoeken van een kist. Ik hield echter vol, want twee cabs stonden reeds voor de deur, en het werd hoog tijd om te vertrekken. Een dropje brandy tegen de morgenlucht, een God speed aan Tom, den hôtelbediende, die zich een paar halve kronen liet welgevallen, en Dods verdween in zijn cab, en ik in de mijne. Eerst op het dek van de Forward zagen wij elkander weder - ik had ditmaal als salonpassagier iets op mijn vriend voor gehad; een paar matrozen hadden op bevel van den eersten stuurman van mijn bagage kort werk gemaakt, en Dods had de zijne zelf met behulp van een anderen emigrant, dien hij denzelfden dienst bewees, aan boord moeten dragen. Ik was de éénige salonpassagier aan boord - de overigen zouden zich per spoor naar Gravesend begeven, om niet den schijn op zich te laden, dat zij een halven dag langer, dan hoognoodig was, ten koste der reederij wilden leven. Ik had echter voor mijn minder fashionable handelwijze de voldoening, dat ik mijn hut in orde kon brengen, terwijl wij statig door een sleepboot naar den mond van de Theems getrokken werden, en van tijd tot tijd op het dek kon komen, om de schoone oevers der rivier te bewonderen; terwijl ik mij te Gravesend niet aan een klein bootje behoefde toe te vertrouwen, wat mij bij vrij onstuimig weder juist geen verkieselijk uitstapje toescheen. | |
III.Niet zonder aarzelen ga ik voort - mijn buurman Sam bracht mij | |
[pagina 87]
| |
gisterenavond een bezoek, juist toen ik al mijn schrijfgereedschap voor den dag had gehaald, en mijn gedachten een weinig verzameld. Wat is natuurlijker, dan dat ik hem vertelde op verzoek van een voornaam uitgever in Nederland met een verhaal mijner lotgevallen bezig te zijn. Ik hoopte daardoor in 't vervolg door den ruwen gast, die mij al dikwijls mijn minderheid in 't landbouwkundige vak had laten gevoelen, met wat meer respect behandeld te worden. Op zijn verzoek bracht ik enkele gedeelten van mijn werk in 't Engelsch over, en het moet òf bij de vertaling veel verloren hebben, òf een zeer slaapwekkende geschiedenis zijn, want na een paar vleiende opmerkingen, zooals: ik kan mij best voorstellen, dat je in Londen veel domme streken deedt - een gek en zijn geld blijven nooit lang bij elkander - 't zal misschien in 't Hollandsch mooier zijn, dan in 't Engelsch, snorkte hij nog harder dan Sarah in de keuken. Doch Sam's letterkundige smaak laat wel iets te wenschen over; ik wil mij door zijn oordeel niet uit het veld laten slaan. De Forward verliet het dok omstreeks acht uur in den morgen. Het dek was vol bagage, tonnen, vaten en allerlei dingen, die er in de grootste wanorde op en door elkander lagen. Tot het laatste oogenblik werden groote stukken vleesch, kisten brood, manden met kool en passagiersgoed aan boord gebracht. In de tweede en derde kajuit was de drukte en verwarring onbeschrijfelijk. Mannen, vrouwen en kinderen liepen en schreeuwden door elkaar, tusschen bergen van kisten en pakken. De Engelsche, Duitsche en Iersche talen werden op de luidruchtigste wijze te zamen vermengd, en vrienden, die het afscheidnemen tot de laatste minuut wilden uitstellen, hadden zich over 't gansche schip verspreid. Er was niemand aan boord om mij vaarwel te zeggen, en ik kon het tooneel dus op mijn gemak gadeslaan, en opmerken hoe hier een bejaarde moeder een flinken matroos, haar zoon, kuste, en ginds een vader of broeder met tranen in de oogen van een der landverhuizers afscheid nam; hoe de een onder schertsende woorden zijn gevoel zocht te verbergen, terwijl de ander zonder eenige terughouding aan zijn smart toegaf. Aan het handendrukken, omarmen, kussen en weenen scheen geen einde te zullen komen; God bless you en Lebewohl werden tot in het oneindige herhaald. Ook het komische element ontbrak aan de aandoenlijke tragedie niet; een slecht gekleed man scheen in de jeneverflesch de kracht tot vaarwelzeggen gezocht te hebben, en hechtte zich zoo vast om den hals van zijn vriend, dat hij met geweld aan wal gebracht moest worden, waar hij in 't water dreigde te springen, en jammerlijk huilende in de armen van een politieagent achterbleef. De Forward ging nu inderdaad voorwaarts, en het wuiven der zakdoeken hield ten laatste op. De passagiers begaven zich naar hun hutten, de zeelieden brachten orde in de massa op het dek, en toen wij in den namiddag voor Gravesend lagen, had bijna alles zijn rechte | |
[pagina 88]
| |
plaats gevonden, zoover ik althans oordeelen kon. De avond van den 19den Augustus werd aan gezellig gekeuvel gewijd. De kapitein en de salonpassagiers zouden niet voor den volgenden dag voet op 't dek zetten, zoodat de beide stuurlieden en de hofmeester met hun respectieve vrouwen in de eerste kajuit mijn gezelschap uitmaakten. De Bass'ale werd niet gespaard, het gesprek liep over korte en lange reizen, schepen en gezagvoerders; en het een zoowel als het andere vereenigde zich met mijn vermoeidheid, om mij reeds vroeg in een nette kribbe een zoete rust te doen vinden. Den volgenden dag was het onstuimig weder en het bootje, dat in den namiddag mijn medereizigers aan boord bracht, danste zoo vroolijk op het water, dat het geen gemakkelijke taak voor dames was, om eruit te stappen en gelijktijdig de hand aan de touwleuning en den voet op de trap te krijgen, waar nu en dan een flinke golf schuimend overspoelde. Nadat de scheepsdokter vrij vlug het moeilijk werk volbracht had, liet Mrs. Smith zich bewegen om den gevaarlijken tocht te ondernemen, en weldra stond zij met doornatte laarsjes naast den esculaap. Nu was de beurt aan Mrs. Muller, die, gedrongen door haar echtgenoot, door den kapitein en door haar vurige begeerte, om tot elken prijs uit het bootje te geraken, een stoute poging deed, en halverwege de trap opgeduwd en voor de andere helft opgetrokken werd. Niet zonder kleerscheuren bereikte zij 't dek, door den heer Muller op den voet gevolgd, wiens gelukwenschen zij zeer bits beantwoordde. Miss Thomson was noch door de welsprekendheid van den kapitein, noch door het goede voorbeeld der andere dames, noch door iets ter wereld te overreden, om de zitplaats waaraan zij zich met beide handen krampachtig vastklemde, te verlaten. Bij elke schommeling stiet zij een gilletje uit, en de kapitein gaf ten laatste order, om haar in een grooten leuningstoel op te hijschen, een wijze van embarkeeren die onder het vroolijk gezang van een paar matrozen en onder uitbundig gelach van de omstanders volkomen gelukte. Ik geloof, dat de jonge dame zich voorgenomen had om bezwijmd op dek te komen, maar dat zij tusschen lucht en water zwevende, in haar angst het vergat. De kapiteinsvrouw, die den volgenden morgen het schip en haar gemaal weder vroeg verlaten zou, klom zoo koel en vlug naarboven als kapitein Clover zelf. Ik heb van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de namen der salonpassagiers te vermelden, omdat ik ze hier bij den lezer met een paar woorden introduceeren wil. Doch eere wien eere toekomt, in de eerste plaats heb ik het genoegen u kapitein Clover voor te stellen, een baardig zeeman met vriendelijke oogen en innemend voorkomen. Ik heb hem nooit meer gezien, sinds wij te Melbourne in groote haast elkander vaarwel zeiden, maar ik denk nog dikwijls aan hem. Hij was een goedhartig, dienstvaardig en vroolijk man, die 't met zijn verantwoordelijkheid als gezagvoerder zeer nauw nam, een streng teetotaler of afschaffer, en een goed zeeman, op wiens koel | |
[pagina 89]
| |
beleid men in oogenblikken van gevaar kon vertrouwen. Bij passagiers en equipage ontzien en geliefd, was hij aan onze tafel, of inderdaad zoo dikwijls als zijn bezigheden het maar veroorloofden, de ziel van onzen kleinen kring; van nature een gentleman, door niets uit zijn humeur te brengen, tenzij dan door een langdurigen tegenwind of stilte, die hem soms in de kluchtigste klachten deed losbarsten. De dokter, Mr. Bird, begon thans zijn tweede reis met de Forward, en hoopte zich ditmaal in Australië te vestigen. Hij was een jong en zeer beleefd man, die de plagerijen van den kapitein steeds met de beste luim verdroeg. Over 't algemeen geloof ik niet, dat men de grootste medische talenten op koopvaarders pleegt te zoeken, ofschoon er ongetwijfeld veel knappe jongelieden zijn, die op zee hun medische loopbaan beginnen. Had ik zelf langeren tijd aan mijn studiën kunnen wijden, dan zou ik misschien hier een oordeel over de bekwaamheden van Mr. Bird neerschrijven; nu matig ik mij slechts aan te verklaren dat hij in zijn spreken over de wetenschap en in zijn keuze van geneesmiddelen iets eenvoudigs had, dat niet bij 't karakter van den kwakzalver voegt, en dat men naar mijn meening aan den vasten wal wel eens onder de handen van minder bekwame geneesheeren komen kan. Wij werden in korten tijd groote vrienden. De heer Muller had reeds veel jaren in Amerika en Australië rondgezworven, en zich een aardig fortuintje door handelsondernemingen verzameld. Hij had zijn vaderland, Pruisen, eens een bezoek gebracht, en er een vrouw gehuwd, die ongeveer 20 jaar jonger was, dan hij zelf. Thans keerde hij, door rheumatisme gefolterd, naar Melbourne terug. Hij had veel gezien en ondervonden, en wist er als onderhoudend man in zijn levendige gesprekken veel partij van te trekken. Waarschijnlijk zou hij nog aangenamer gezelschap zijn geweest, indien hij niet onder de pantoffel van Mrs. Muller had gestaan, een grillige dame, voor wier afwisselende stemmingen, genegenheden en antipathieën geen schepsel een oorzaak had kunnen gissen, die het geduld en de groote galanterie van haar echtgenoot op de zwaarste proef stelde, met veel talent zingen, en met nog uitstekender talent iemand kwellen kon. Zij zou onder eenig voorwendsel in négligé aan tafel verschijnen en 's morgens vroeg in een soort van balkostuum op dek wandelen; zij zou hoofdpijn krijgen, als ieder zich op het hooren van een degelijk zangstuk had voorbereid, en zingen zonder einde, als anderen wenschten te lezen of te schrijven; en wanneer zij haar heer en meester aangenaam keuvelen, of zich met eenig spel onledig houden, of onder een aanval van pijn lijden zag, dan had zij hem gewoonlijk een of anderen ridderlijken dienst, het brengen van een glas limonade, het openen van een koffer, of iets dergelijks op te dragen. De weduwe Smith, gelijk zij zich noemde, was altijd prachtig gekleed, en een vrij knappe vrouw van omstreeks 35 jaren, die veel over haar overleden echtvriend en over vervlogen dagen redeneerde, waarbij | |
[pagina 90]
| |
zij elken dag een ander tot haar intiemen vertrouwde koos. Door de respectieve personen, met hare vertrouwelijke mededeelingen vereerd, werden de geheimen soms onbescheiden genoeg oververteld, en daardoor bleek het weldra, dat de heer Smith drie- of viermaal den laatsten adem had uitgeblazen, eens b.v. in Londen, waar hij een groot kantoor had, eens in Melbourne, waarheen nu zijn graf als een sterke magneet de weduwe terugtrok, en nog een paar malen in Parijs en Wiesbaden. In spijt van de ongeneeslijke wonde, haar teeder hart door den wreeden dood toegebracht, scheen zij besloten te hebben, om althans verloofd in Australië aan wal te stappen, want de dokter, mijn eigen persoon, en een paar reizigers der tweede klasse waren beurtelings de voorwerpen van haar in 't oog loopende bewondering. Miss Thomson liet zich geweldig veel op haar zwakke zenuwen en op haar afkeer van tabaksrook voorstaan, was zeer bleek, mager, en wat het haar betreft zeer rood, en hoopte wellicht bij haar bloedverwant, die ergens in Queensland woonde, meer aanbidders van 't bleeke, dunne en roode te vinden, dan zij totnogtoe op haar levensweg ontmoet had. Als de weduwe gezegd kon worden de melk- en bloedtype van 't menschelijk geslacht te vertegenwoordigen, dan kon miss Thomson als beeld van de stokvischtype worden beschouwd. Ook de eerste en de tweede stuurman behoorden tot het salongezelschap, als scheepsofficieren. De eerste, Mr. Baird, was een norsch man, die zeer veel at en weinig praatte, tenzij hij een glaasje extra dronk, wat hem tamelijk luidruchtig, ruw en onbescheiden deed worden. De tweede, Mr. Stone, was eenigszins schuw van aard, en kwam alleen in ons midden, als hij geen verontschuldiging vinden kon. Toch was hij om zijn dienstvaardigheid en beleefdheid steeds welkom. Als zeeman stond hij bij den kapitein nog wel zoo goed aangeschreven als Mr. Baird, ofschoon beiden geacht werden voor hun taak wel berekend te zijn. Voor bijna 4 maanden zouden uw dienstwillige dienaar en de u voorgestelde personen één klein huisgezin uitmaken. De eerste kennismaking ging van zeer weinig ceremoniën vergezeld, daar de meesten in hun eigen hutten veel te doen hadden, en de kapitein zoowel als de stuurlieden zich hoofdzakelijk met de dames bezighielden, die den volgenden morgen vroeg het schip zouden verlaten. De avond was schoon, en toen ik mij op het dek begaf, vond ik rondom den kok, die de concertina zeer goed bespeelde, eenige landverhuizers en matrozen verzameld. Zij zongen behalve God save the queen en andere liederen, ook de volgende regels, die genoeg bij de gelegenheid voegden, om het koor met eenige opgewondenheid te doen invallen. Cheer, boys, cheer! no more of idle sorrow,
Courage, true hearts shall bear us on our way;
Hope points before and shows the bright to-morrow;
| |
[pagina 91]
| |
Let us forget the darkness of to-day.
So, farewell England, much as we may love thee,
We'll dry the tears that we have shed before.
Why should we weep to sail in search of fortune?
So farewell England, farewell for evermore!
Koor.
Cheer, boys, cheer! for country, mother country,
Cheer, boys, cheer! the willing strong right hand.
Cheer, boys, cheer! there's wealth for honest labour,
Cheer, boys, cheer! for the new and happy land.
Toen ik den volgenden morgen weder op dek verscheen waren wij onder zeil, en laveerden wij met een sterke doch niet zeer gunstige bries naar Deal, waar 's avonds het anker werd geworpen. O, wat werd er dien dag door velen niet uitgestaan! Behalve miss Thomson, die den ganschen dag zoo rustig en welvarend op een der sofa's bleef zitten lezen, alsof zij de heftige bewegingen van het schip niet bemerkte, dat nu eens op zijn stuurboord- en dan weder op zijn bakboordzijde stampend door het water vloog, waren de dames, toen wij goed en wel onder zeil waren, in den ellendigsten toestand uit de kajuit verdwenen. De arme heer Muller had geen oogenblik rust; als hij de helft van zijn weg naarboven had afgelegd, om warm water te halen, werd hij met ongeduld in zijn hut teruggeroepen, om naar den kapitein te worden gezonden, met de vraag, of het lang duren en erger worden zou, of naar den dokter met het verzoek, om dadelijk te komen. Mrs. Smith scheen besloten te hebben, om dezen laatsten persoon geheel voor zich te behouden; nauwelijks had hij zijn schreden naar elders gewend, of hij werd door Bob, den dertienjarigen kajuitsjongen, en een echten guit, uit naam van de weduwe in haar hut ontboden. Nu de tijd, naar het scheen, gekomen was voor hereeniging met haar zaligen echtgenoot, bleek zij met het vooruitzicht al zeer weinig in haar schik te zijn. Voor den heer Bird was dit alles des te genoegelijker, omdat hij zich gedurende de eerste uren der reis zelf nimmer zeer wel gevoelde. Op dek blijvende en de drukte gadeslaande, die het laveeren en de snelle orders van den loods daar veroorzaakten, gevoelde ik tot mijn eigen verbazing niets wat naar zeeziekte geleek. Ik had de lastige kwaal zoozeer als een conditio sine qua non beschouwd, dat ik bij de geringste wanorde in hoofd of maag stil naar mijn hut zou zijn afgedropen, om gelaten de beproeving te ondergaan, die wellicht om de overtreding van een of anderen antediluviaanschen matroos op ons geslacht ligt. Maar terwijl ik rechts en links de offers zag vallen, hield ik met zes of zeven passagiers het veld. Eerst had ik vrouwen en kinderen zien verdwijnen, die zich zonder tegenspartelen met bleek gelaat aan hun lot overgaven. Niet zoo de mannen - zij hadden ge- | |
[pagina 92]
| |
streden tegen den vijand; de een openlijk met glaasjes bitter of cognac, zooals mijn vriend Dods, de ander in 't geheim met bruispoeder, of nog een ander door volhardend naar de lucht te staren, totdat zijn nek geheel verstijfd was. Zij hadden den vijand getrotseerd en pijpjes gerookt, totdat zij duizelend tegen de verschansing tuimelden; of zij hadden zich meer dan verdacht gemaakt door een onafgebroken turen op de golven, met het hoofd tusschen de handen geklemd; of zij hadden op het dek heen en weer gewaggeld, totdat zij naar beneden moesten; of zij hadden met het lijden van anderen gespot, om de aandacht van zich zelven af te leiden, totdat Neptuun hun met bittere ironie de straf oplegde, om voor 't oog der overwinnaars onder jammerlijke stuiptrekkingen hun offer te brengen. Zelfs toen het schip stampend voor anker lag, hield veler lijden nog aan, en eerst met den slaap kwam er genezing, nadat de wind 's avonds aanmerkelijk bedaard was. Tegenwind deed ons ook den volgenden dag terzelfder plaatse blijven, zoodat wij ons hart aan 't schoone gezicht op het strand en op de twee à drie honderd schepen, die allen een gunstige bries afwachtten, konden ophalen. Omstreeks zes uur in den morgen van den 23sten Augustus hoorde ik echter zooveel beweging en zingen op dek, dat ik mij naarboven spoedde, om het anker te zien opwinden. Meer dan de helft der schepen, die ons omringd hadden, bewogen zich reeds bij matigen oostenwind en helderen hemel onder volle zeilen statig voorwaarts. Slechts enkele vaartuigen lagen nog met naakte masten, alsof de geheele equipage zich verslapen had, en daaronder ook een bark onder Hollandsche vlag, zoodat de kapitein mij niet weinig met de bedaardheid der ‘Dutchmen’ plaagde. Door vaderlandsliefde gedrongen, waagde ik een stoute voorspelling: ‘als die Dutchman zijn zeilen niet uithangt, Sir, wenschen wij misschien vanavond, dat wij 't ook maar niet gedaan hadden’. Dat was met recht schermen in den wind, want ik wist nauwelijks in welke richting de wind woei, of voor ons doel waaien moest, maar mijn profetie werd vervuld, en wel op zulk een wijze, dat ik dien nacht haar veel liever had zien gelogenstraft, ook al waren de eer van de Hollandsche vlag en mijn eigen profetische bekwaamheden eenigszins bij de zaak gemoeid. In den namiddag keerde de wind naar 't hoekje terug, waaruit hij zich in de laatste weken had doen voelen, en de Forward deed evenals de andere schepen haar best om een veilige ankerplaats voor Deal terug te vinden. Eindelijk werd het anker uitgeworpen in de nabijheid van een groote bark, die bijna gelijktijdig het anker vallen liet. Ik begreep weldra uit de gesprekken van onzen kapitein met zijn officieren en den gezagvoerder van de bark, dat er 't een of ander niet pluis was met de ankerkettingen; maar de opheldering they got foul of each other maakte mij juist niet veel wijzer. 's Nachts echter omstreeks twee uur kreeg ik een beter begrip van de zaak, want het | |
[pagina 93]
| |
schip stootte met zooveel geweld en gekraak tegen zijn buurman, en er was zooveel geloop en geschreeuw op dek, dat ik mijzelven niet veel beter dan een schipbreukeling achtte, toen ik de dames, die in nachtgewaad uit haar hutten ijlden, voorbijstoof om op dek te komen. Bij hooge zee waren de twee schepen door 't getijde naast elkander gebracht, het touwwerk onzer masten geraakte in dat van de bark verward, en de stooten, als wij tegen de zijden van het andere vaartuig geslingerd werden, waren heftig genoeg, om een onervaren zeeman van de been te helpen, en te doen gelooven, dat er binnen weinige minuten niet veel meer dan losse planken zouden overblijven. Ik heb mij door de vermelding der eenvoudige waarheid, dat ik niet zeeziek was en dat mijne profetie omtrent de voorzichtigheid van den ‘Dutchman’ vervuld werd, misschien aan de verdenking blootgesteld, dat ik mijzelven tot den held van dit verhaal ga maken. Ik zal er mij wel voor wachten en schaam mij dus reeds hier de ootmoedige bekentenis niet, dat ik in die oogenblikken niets heldhaftigs in mij gevoelde, en misschien de toekomst even donker inzag als miss Thomson, ofschoon ik niet als zij gilde en om hulp riep. Gelukkig was de kapitein in bedaarder stemming; hij gaf order om 't verwarde touwwerk te kappen, en weldra dreef de bark, die het anker aan de golven had prijs gegeven, van ons af. Het gevaar was niet groot geweest, ofschoon onze driemaster het kleinere vaartuig toch zooveel schade had toegebracht, dat het den volgenden dag binnenloopen moest, terwijl ook onze timmerman voor eenige dagen de handen vol had, evengoed als onze dokter, want de dames waren door den schrik zoo geschokt, dat geneeskundige hulp opgeld deed. Daar de wind tot den 27sten Augustus niet veranderde, bleven ook wij waar wij waren, doch omstreeks vijf uur in den morgen van dien dag gingen wij weder onder zeil, en ditmaal was de luie Dutchman ons reeds vooruit. Na eenigen tijd verliet ons de loods, bereidwillig de brieven, die wij nog in haast geschreven hadden, met zich nemende, en toen wij den 30sten Augustus kaap Lizard achter den rug hadden, konden wij zeggen in volle zee te zijn. Er was geen land meer te zien, en 't zou eenigen tijd duren eer wij 't weder - en dan nog wel op een goeden afstand - te zien kregen. (Wordt vervolgd.) Dr. J.S. |
|