De Tijdspiegel. Jaargang 33
(1876)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Zoo'n ‘raar’ boek!Een, maar deelbaar, door Annie Foore (Françoise Junius). Amsterdam, A. Akkeringa, 1875. Inhoud: Alixa, drama in vijf bedrijven. Eene ware gebeurtenis. De donkere schaduw. Tante's Geschiedenis. De Tijgerval. Een lief Logéetje. Roeping.Zoo'n ‘raar’ boek? Luister toch even, mijn vriendelijke lezer. Mevrouw..... heeft geene geleerde opvoeding genoten; zelfs is ze verstoken van veel, wat we thans met zooveel ijver aan onze jonge meisjes, de moeders in de toekomst, willen schenken. Dat is jammer voor haar, want ze heeft eene groote mate van gezond verstand en zou zeker haar voordeel hebben gedaan met zooveel goeds. Als ze eens een boek ter hand neemt, dat haar trouwe vriend haar verzoekt te lezen, kan ze nog meer dan er zich met een ‘o, prachtig’ en een ‘jammer hè, van die lieve menschen?’ afmaken, kan ze temet in hare schuchtere critiek eenige opmerkingen voegen, welke de bedoelde trouwe vriend heel serieus tepas weet te brengen in zijne beoordeeling! Ditmaal echter heeft ze mij eene kleine teleurstelling bereid. ‘En wat zegt gij ervan?’ spreek ik, terwijl ze mij 't boek overhandigt. ‘Ja, wat zal ik er eigenlijk veel van zeggen? 't Heeft me geboeid en onvoldaan gelaten; ik weet nu, dat lieve logéetjes gevaarlijk kunnen worden voor onnoozele vrouwtjes; ik, die geene hoogere poëzie ken dan onze kleine, die uw Nederlandsch zoo radbraakt, ik zal Bertha's roeping zeker niet kunnen waardeeren! Wil ik u eens wat zeggen, 't is een raar boek.’ ‘Heerlijk woord, dat raar; wat gij niet zeggen kunt en toch zoo gaarne zeggen wilt, dat laat ge maar door dien boodschapper raar bezorgen, en 't komt te recht.’ Maar Mevrouw..... was reeds uit mijne critische kringetjes gesnapt en liet mij alleen - in 't schemeruurtje. Ik had dus maar heel weinig genot van mijne tegenwerping, aan Gorter ontleend. Raar.... wat zou toch wel Mevrouws bedoeling zijn geweest? Had ze misschien 't oog op den titel? Verwachtte ze één verhaal en is de deelbaarheid dezer kleine schetsen haar meer gebleken dan de eenheid? Ze zal toch wel gemerkt hebben, dat Annie Foore dien titel heeft bedacht en niet de heer Akkeringa, toen hij de ‘schetsen’ met het ‘drama’ in één omslag ter markt bracht? 't Meerendeel der behandelde stoffe is toch van onzen tijd: ‘over de vrouw en haar strijd tusschen liefde en vrijheidszucht?’ Ofschoon de ‘tijgerval’, het verhaal van eene soort Afrikaansch avontuurtje - en dit zal ze misschien niet eens ten einde hebben gelezen, - die gehoopte eenheid verstoort?... Of weet ze misschien geen weg met dien meneer, die in de dagen van zijne verkeering wel eens een rijmpje maakte maar gedurende zijn huwelijksleven | |
[pagina 61]
| |
van dien dichterlijken aandrang eerst dan weer den polsslag gevoelt, als een mooi nichtje hem strikken spant? Hoe meer ik er mij tegen verzet intusschen, hoe nader ik eraantoe ben den titel de schuld te geven van Mevrouws raar en hem te noemen een lossen band, die de afzonderlijke verhaaltjes van 't boek met geen mogelijkheid aanéén kan houden! Maar 't schemeruurtje duurt voort en geeft tot ‘dwepend mijmren’ tijd! En och, alles komt op 't oude liedje neer. Tenzij we met alle kracht de handen aan 't werk houden en den nog maar even begonnen arbeid aan de ontwikkeling der vrouw krachtig voortzetten, tenzij onderwijs en voor de duizendste maal onderwijs voor meisjes ons redding brengt, wordt ons huwelijksheil onmogelijk. Ja, onmogelijk! Wat baat het of we 't ons verbloemen, onze beschaafde maatschappij stelt dien onverbiddelijken eisch. Wij zijn geen natuurvolk; wij leven niet van brood alleen; aan onzen strijd om 't bestaan hebben de geestelijke behoeften al zoo groot gewicht als de stoffelijke, òf, ook voor de mannen, een terugkeer tot den tijd van louter stoffelijke behoeften - ook in 't huwelijk - òf voor de vrouwen meer ontwikkeling. De toestand van 't heden? 't Meisje, neen de jonge moeder, zegt Dumas Fils, is in Frankrijk van deze kracht: ‘Ze koopt wat haren extra, beschildert zich, kleurt zich, poeiert zich, al naar de mode van den tijd, decolleteert zich, ontbloot zich den rug tot beneden de schouderbladen en laat de holte onder haren arm zien. Haar satijnen keurslijf spreidt een disch ten toon, voor welks verzoekingen de H. Antonius zou bezwijken. Het omsluit een kinderlijken spaarpot, waarin de gaande en komende man onkinderlijke blikken en komplimenten werpt. Van de laatste wordt geen door haar afgewezen, mits zij gehuld zijn in meer sluiers dan hun voorwerp. Zij weet niets, leest niets, begrijpt niets, en praat over alles mede in kleine ronde volzinnen, die hare bastaard-aanbidders in verrukking brengen, zooals de straatjeugd 't wordt gedaan door de rooskleurige luchtbalons in vloeipapier. Onderwijl is haar zoontje of dochterje uit de handen der min in die van gouverneur of gouvernante overgegaan, het eene bestemd voor 't klooster, 't andere voor de Latijnsche school. Één uur daags of één dag in de week ziet men ze in 't salon der moeder verschijnen’. Misschien zegt de brave Hollandsche burgerman, dat deze woorden overdreven zijn en in geen geval voor ons lieve vaderland van toepassing, en ik wil 't gaarne toestemmen - maar wie 't verstaat tusschen de regels te lezen zal toch ook menige klip zien aangewezen, waarop 't duurzaam geluk van zoo menig huwelijk in onzen tijd stranden moet: den al te grooten afstand tusschen de ontwikkeling der gehuwden. Annie Foore heeft daar althans rekening mee gehouden. In de novelle ‘een lief Logéetje’ is mevrouw Ten Deinze heel gelukkig getrouwd met den - door eene erfenis van zijn oom schatrijk geworden - candidaat-notaris Hugo ten Deinze. Ze is de mindere in ontwikkeling, ook de | |
[pagina 62]
| |
mindere van hare nicht Alice, die op een mooien dag als logée haar lief gezichtje aan de dagelijksche bewondering van neef Hugo overgeeft - zoo lang, tot hare bekoorlijkheden en haar geest en haar kennis de oorzaak worden van Hugo's wetenschap, dat zijne vrouw toch eigenlijk verreweg minder geschikt is voor zijn levensgeluk dan de mooie Alice, die bovendien hare strikken spant om neef verliefd te maken. Zoo zijn we, zal men zeggen, aan 't eind der lectuur. Indien men vragen wilde, 't zou zijn, of dan Hugo's gade eigenlijk wel zoo ver in de minderheid is bij hare nicht, dat deze met het hart van den man en vader kan spelen? Mevrouw Ten Deinze geeft op meer dan ééne plaats zoo overtuigende bewijzen van gezond verstand en van een beschaafd en degelijk gesprek te kunnen voeren, dat Hugo's flink geteekende strijd tegen den hartstocht voor zijne nicht daardoor vermindert ten opzichte van 't motief. Jammer ook, dat we een beschaafd en ontwikkeld meisje als Alice leeren kennen, die om den huisdokter der echtelieden jaloersch te maken en hem aldus tot genegenheid, tot eene verklaring van zijne reeds vergevorderde liefde te brengen, 't middel tebaat neemt, hetwelk eene gewone coquette haast nog te min is. 't Is waar, de natuur gaat boven de leer, maar als ontwikkeling en kennis slechts dienen om den weg der coquetterie te veiliger te kunnen gaan, dan zijn we niet veel verder met onze beschaafde meisjes. Voor 't overige mag ik zeggen, dat de novelle boeiend is tot het einde toe, dat de personen flink geschetst en de afloop des verhaals bevredigend kan heeten. De standvastigheid echter van dokter Willer, die Alice bemint als den appel zijner oogen en die van geen vergeving weten wil, ondanks 't berouw en de boete der jonge schoone, die ja verkeerd deed, maar toch niet gevallen is in den gewonen zin, - die standvastigheid is eene hardvochtigheid, welke tever gaat. Zooveel is zeker, dat de stoffe, welke Annie Foore zich hier ter bewerking koos, aan 't leven is ontleend, en indruk maakt. Er moet aanhoudend gearbeid worden, zei ik, aan den eisch des tijds ‘meer ontwikkeling voor de vrouw’, in haar belang, in 't belang van den echtgenoot, wien ze hand en hart schonk, maar onmogelijk voortdurend gelukkig kan maken, tenzij ze hem een helder hoofd daarbij kan schenken. Als onze novellen en romans medewerken in dien zin, als ze 't doen zonder dat we aan opzet denken, dan is de critiek gereed tot prijzen. Ik wil zeggen, als de helden en heldinnen van 't heden de belangstelling wekken der romandichters, als zij ze zien leven en zijn, en hunne beelden der werkelijkheid een spiegel voorhouden van eigen goed en kwaad, dan worden hunne werken eene macht ten goede. Omdat het terrein, waarop we thans zijn aangeland, zoo juist binnen onze maatschappij valt, daarom zal ik nog eens, wat ik reeds herhaaldelijk deed, 't woord geven aan den geestvollen Franschman, die den vinger op de wonde heeft gelegd van ons hedendaagsch huwelijksleven. ‘Laat er ons rond voor uitkomen’, zegt Dumas Fils, ‘het paren van | |
[pagina 63]
| |
man en vrouw geschiedt meestentijds in den blinde. De braafsten geven Gode wat Godes, en den Keizer wat des Keizers is. Zij leggen in handen van een wethouder en een priester de gelofte af, elkander levenslang lief te hebben en getrouw te blijven, en houden ongeveer dien eed. Als de ossen voor den ploeg, begeven zij zich in 't gareel en trekken te zamen, bij regen en bij zonneschijn, door plassen en over boomstronken, het leven voort. Langzaam, met inspanning, zonder gedruisch, klieven zij den bodem, en bekommeren zich zoo min om het zaaisel dat na hen door anderen in de gleuve zal worden uitgestrooid, als om de mate van wasdom, dien het bereiken zal. Zij zouden den arbeid voor een poos wenschen te staken, doch de prikkel van den nood gedoogt het niet. Van tijd tot tijd, als zij aan 't einde eener voor zijn gekomen, mogen zij een wijl uitblazen, en een dag rust geldt bij hen voor een dag geluk. Vele deelen instinct, onkunde en gewoonte, één deel berusting, teederheid en geloofsvertrouwen maken de grondstof van hun bestaan uit. Uit hen en naar hunne gelijkenis worden andere wezens geboren, en zij sterven zonder te weten wat zij doen, gelijk zij ter wereld gekomen zijn, geleefd hebben, en aan anderen 't levenslicht hebben geschonken. Aldus de groote massa, de armen en kleinen. Met de rijken en de aanzienlijken is het niet anders gesteld. Alleen staan zij een sport hooger op de ladder, voeden zich beter, hebben eene minder goede spijsvertering en behoeven alleen hunne eigen hartstochten, eigen ondeugden, eigen rampen en eigen beproevingen voort te sleepen, meestentijd de gevolgen hunner eigen schuld. Zoo werkt, voor zoover zij met het bloote oog waarneembaar is, de mechaniek der maatschappijen. Het zijn evenzoovele menschelijk kudden, die, als de andere, wriemelen, grazen, blaten, zich vermenigvuldigen, vechten, komen, gaan en zich vernieuwen, zonder dat ééne wolk haar drijven staakt of één druppel water in de beek naar haren oorspong terugkeert. De ongevoelige natuur verwaardigt hen met geen blik, en verslindt hen met dezelfde doodelijke kalmte, waarmede zij in hun onderhoud voorzietGa naar voetnoot(*)’.
Tot de andere verhalen in Annie Foore's ‘Een, maar deelbaar’ komende, lezen we ‘Tante's Geschiedenis’, eene novelle, die van talent getuigt. Tante was thans weduwe Dunk. Ze is in haar tijd getrouwd uit nooddwang met haar nu overleden echtgenoot, wijlen den zoon van een schatrijken kruidenier, die onder de groote wereld wilde gerekend worden en daarom eene juffer van gezelschap hield. Och, 't was eene eenvoudige, alledaagsche geschiedenis. De ouders van tante moesten als patricische familie hun stand ophouden en dat van een simpel ontvangerstractement. De goede menschen geraakten in schulden en einde- | |
[pagina 64]
| |
lijk was 't water aan de lippen gekomen en stond de goede naam des ontvangers op 't spel. Toen echter deed Agnes - zoo heette Tante - den beslissenden stap en trouwde Frans Dunk. Ze was hem eene trouwe gade, maar innige, waarachtige liefde kon ze hem niet schenken. 't Huwelijk was natuurlijk ongelukkig en werd diep rampzalig sedert den dag, dat haar echtgenoot de hand uitstak om zijne vrouw te slaan. Dit alles is goed verhaald, en de heldin met gevoel geteekend. Haar lijden en strijd, haar plichtsgevoel tegenover haar slingerend hart zijn naar waarde gekleurd. Maar min of meer raar is 't, dat Annie Foore heeft gemeend de moraal zelf te moeten geven. Die mildheid is altijd overbodig, maar in dit geval was 't werkelijk niet noodig de stichting vooraf te zenden en aan 't eind nog eens te herhalen. Raar.... is 't ook, ‘roeping’ naast ‘Maria’. De heldin van 't eerste stukje is eene dochter van eene dichterlijke moeder, die een huwelijk afslaat met een jonkman, dien ze beminde, maar die haar niet kon beloven, dat hij haar de vrijheid tot letterkundige bezigheid zou laten. Daarom richtte zij haar pad in tegengestelde richting met het zijne en bleef ongehuwd. Met het voorbeeld harer moeder voor oogen, die evenzeer door den genius der poëzie was aangeraakt, maar ondergaan moest in den rosmolen van 't alledaagsche leven, ondergaan na de geboorte van heur zesde kind, met dat voorbeeld en een gelijk lot in 't verschiet, doet ze zeker wèl 't huwelijk achter te stellen bij hare vrijheid. Dat haar moeders plicht, ‘'t heelhouden van sokken en 't naaien van nieuwe kieltjes, 't gereed maken van smakelijke dinéetjes en 't keurig in orde brengen van kamers en kasten’, het ‘ontvangen van vervelende visites’ enz. enz. haar belet in Heine te lezen, is jammer genoeg; men kan 't althans onbesproken laten, omdat de lezer zelf zijne critiek wel gereed zal hebben. Maar, dat die poëtische moeder 't ‘sussen van schreeuwende kinderen’ onder al de gemelde onaangenaamheden mede optelt, schijnt wel wat raar. Had zij geen tijd aan de middelen te denken, die maken dat de kinderen niet of zoo weinig mogelijk schreeuwen, en kende zij de moederweelde niet van 't kind te sussen aan hare borst? Laat dit eens wezen hoe 't wil en de dichterlijke dochter met haar vrijheidszin onze sympathie hebben en houden - dan staan wij nu voor de vraag, wat te doen met ‘Alixa’, de heldin van 't drama in vijf bedrijven, die ‘Een, maar deelbaar’ opent. Want zie, ook die Alixa is eene vrijheidszuchtige dochter van Eva, en Annie Foore wil haar, juist om dien vrijheidszin, als dramatisch persoon gestempeld hebben. 't Een met het ander is minst genomen raar. Trouwens Alixa is geen dramatisch persoon. Hoe zou dat ook mogelijk zijn? Daar is in haar geen strijd tusschen hartstocht en plicht om de eenvoudige reden, dat geen enkele booze macht haar voortzweept. Dat zij 't huwelijksaanzoek van Lord Wilfers, dien ze hoogacht, afslaat, om als eene andere freule Tinne zich aan de ontdekkingstochten der Nijlbronnen te wijden, is nog geen dramatisch element. Eene buitengewone vrouw is ze zeker. | |
[pagina 65]
| |
Hare taal heeft iets van den gloed der woestijn en hare wilskracht, hare ‘daadkracht’ zou ik willen zeggen, zijn buitengemeen. Doch laat mij eerst even hare korte geschiedenis verhalen. Freule Alixa is onnoemelijk rijk. Ze woont in Den Haag, maar is geene Haagsche in den gewonen zin. Zij houdt niet van de partijen en feesten, maar studeert geografie. Een huwelijk met Lord Wilfers slaat ze af; in plaats van 't enge huis der moederplichten kiest ze 't wijde veld der Afrikaansche wildernissen. Den Sjeik van Hellet-Kaka, den slavenroover, belet zij zijn onzalig bedrijf voort te zetten, waardoor en door andere edelmoedige daden zij zich de trouw en de liefde verzekert van eene vrijgekochte slavin Jasmina en van den Emir der Ikoloten, El Kerado. De liefde van den laatste treft haar 't hart, maar ze verbergt haar hartstocht voor 't oog des beminden. Hare moeder en eene vriendin zijn haar gevolgd naar Afrika. Beiden sterven aan de moeraskoortsen. Alixa rekent zich schuldig aan beider dood, maar haar reis- en vrijheidslust laat zich niet bedwingen. Een vreeselijke vijand, de slavenroover Mahomed Abbas, de genoemde Sjeik van Hellet-Kaka, heeft reeds herhaalde pogingen aangewend om zich te wreken. Eindelijk gelukt hem de wandaad. In een gevecht met Mahomed Abbas sneuvelt Alixa's beschermer en, op de beschuldiging, dat ze de Ikoloten heeft verraden, moet ze sterven. Maar zij vreest den dood niet en ontvangt het doodelijke schot met de woorden ‘vrijheid, liefde, ik zegen u!’ op de lippen. Om met het laatste te beginnen, de dood van Alixa is niet de dramatische gerechtigheid. Zij, de trouwe vriendin der negers en negerslaven, die ze met hare schatten vrijkoopt en voedt, had zeker den dood uit de handen eens moordenaars niet verdiend. Maar ze had, nog in de beslissende ure, kunnen vluchten; ze deed het niet, ze zocht het rampzalig einde om te kunnen rusten naast den geliefden Emir. Ook heeft zij zelve geen woord gesproken, wat aan eene straf doet denken. Eigenlijk is 't ook onmogelijk een vrouw te veroordeelen om haar lust tot wetenschappelijke reizen. 't Rechte medelijden voor haar, zelfs bij haar droevig einde, wordt bij den lezer niet opgewekt. Dat zij zichzelve den dood van hare moeder toeschrijft is eene verblinding, een misverstand, dat zelfs de mond der stervende weerspreekt. En zoo zou ik kunnen voortgaan met de bewijzen te leveren, dat het drama als drama geen recht van bestaan heeft. Had Annie Foore ook deze geschiedenis in den vorm eener novelle gekleed, ze zou beter voldaan hebben. Aan schoone gedeelten ontbreekt het echter niet. Hare liefde voor de natuur uit zich in schoone woorden; 't gesprek met den Emir, die haar zijne liefde verklaart in de gloeiendste kleuren; haar inwendige strijd tusschen de liefde voor dien man en haar zucht om vrij te zijn; haar strijd ook tusschen de begeerte om als vorstin te heerschen over Soedan en diezelfde vrijheidszucht; 't zijn schoone gedeelten. Deze Alixa is inderdaad eene buitengemeene vrouw. Maar toch | |
[pagina 66]
| |
zij heeft niet alle vijanden leeren kennen. Wat zou 't bv. zijn geweest, als ook zij eens door de moeraskoorts ware aangetast geworden? Zoo'n raar boek! Ja, maar toch de lezing overwaard. Een boek, dat, ondanks zijn zonderlingen titel en zijn niet wel bijeen te voegen allerlei, vele schoone bladzijden heeft, in goed NederlandschGa naar voetnoot(*) is geschreven en door de deelbaarheid van zijn inhoud zeer geschikt is om in verloren uurtjes te worden gelezen! a.w. stellwagen. |
|