| |
| |
| |
Letterkunde.
Nieuwe uitgaven van Nederlandsche poëzie.
1. Refereynen van Anna Bijns, naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.L. van Helten, - Rotterdam, J.H. Dunk, 1875. (469 bladzz. in 8vo.) Prijs f 3. - Verklarende Woordenlijst (Glossarium) op de Refereynen enz. (90 bladzz. in 8vo.) Prijs f 1.
2. De Geuzen. Dichterlijke Tafereelen uit den Vrijheidsoorlog der Nederlanders tegen Spanje, 1572. In vier-en-twintig zangen, door Jhr. Onno Zwier van Haren enz. Opnieuw bewerkte volksuitgave, met ophelderingen, voorafgegaan door den Levensloop des Dichters. - Schiedam, H.A.M. Roelants, 1875 (215 bladzz. in 12mo.).
Anna Bijns - aan wien is zij, de antwerpsche Dichteres der zestiende eeuw, vooral na de breedvoerige beschouwing van haar leven en werken door Dr. Jonckbloet, niet bekend? - Wel mogelijk, antwoordt mij wellicht deze of gene; maar wat belang boezemen u, protestant, hare Refereinen in, voor verre weg het grootste gedeelte óf schimpen smaaddichten op den Kerkhervormer, óf lofdichten op de leerstellingen der roomsch katholieke kerk?
Van die bedenking is zeker wel wat aan, en waar onderwerpen als de genoemde aan de orde zijn, is, voor welken lezer dan ook, zeker niet veel dichterlijk schoon te verwachten. Polemiek en dogmatiek - uit dichtbundels ook van protestantsche dichters is het bewijsbaar - verdragen zich weinig met echte poëzie.
En toch, de Refereinen van Anna Bijns hebben iets, dat nóg in staat is, de aandacht te boeijen: zij zijn de natuurlijke uiting van een verkropt gevoel.
De Dichteres leefde op eene plaats en in eenen tijd, waarvan Wagenaar verhaalt: ‘De Onroomschen vergaderden eerst in Bosschaadjen, daarna in 't open veld: in den beginne ongewapend; doch toen men hen dreigde of stoorde, kwamen ze, gewapend met zinkroers en zydgeweer, en eerlang zelfs met bussen en hellebaarden, ter preeke. De tyd en plaats der preeke werdt, of in stilte, onder de goedgunners, of zelfs openlyk, by aangeplakte Briefjes, bekend gemaakt: wanneer 't volk by duizenden, uit de naaste Steden, ter gehoor kwam. De
| |
| |
Leeraars waren, gedeeltelyk, uit Frankryk herwaarts gekomen, en predikten in de Walsche taale. Doch eerlang, werden er anderen ontbooden, Van Embden, alwaar de Hervorming, voor eenige jaaren, ingevoerd was; en ook van andere Plaatsen. Verscheiden Priesters en Geestelyken hier te Lande verlieten ook hun gewoonlyk gewaad, en predikten de Leer der Hervorming, in hunne Kerken, zo lang men 't hun toeliet.... Buiten Antwerpen, was, op meer dan ééne plaats, reeds in 't laatst van Zomermaand, verscheiden' reizen, openlijk gepredikt, met zo groot een toeloop, dat de Wethouderschap, zich onmagtig vindende, om denzelven te beletten, en voor erger bedugt, eerst de Landvoogdes zelve, en daarna van haar een ander aanzienlyk Personaadje verzocht, in de Stad te komen, om orde te stellen tegen verdere beroerten’.
En waarvan de leuvensche hoogleeraar David schrijft: ‘Het gemeen, opgeruid door zekeren Calvinist met name Herman Modet, stoof tegen den avond de kerk binnen (te Antwerpen) en ving aen met het beeld der heilige Maegd op den grond te halen en aen stukken te slaen. Hetzelfde deden zy met de beelden der Heiligen, ja en met dat van Christus, dat boven den ingang van het Choor, stond of hing tusschen die der beide dusgenoemde Moordenaers. Deze twee bleven alleen gespaerd. Vervolgens vielen zy aen op de schilderijen, welke zy tot flarden scheurden. De autaren werden verbryzeld of voor eeuwig geschonden, de biechtstoelen vernield, de kostbare kerkgewaden verbrand, de gewijde oliën tot schoensmeersel gebruikt, het Tabernakel zelf verkracht en het aanbiddelyk Sacrament ysselyk onteerd: kortom, de geheele kerk, tot dan, door gansch Europa heen, zoo vermaerd om hare rykdommen en kunstgewrochten, was, op min dan vier uren tyds, verwoest, uitgeplunderd, en den vloer, voeten hoog, met puinen overdekt’.
Anna Bijns zou geen getrouwe dochter harer kerk moeten geweest zijn, als zij door hetgeen ze om zich zag en vernam, niet diep ware getroffen; zij zou geen gevoelig en dichterlijk gemoed moeten bezeten hebben, indien ze hare smart niet in bittere kreten had geuit. Beschouwde men Luther als het hoofd der afvallige ketters: geen wonder dat stokregels als de volgende door de Dichteres bij voorkeur werden opgenomen en ontvouwd: Dit compt meest al tsamen uit Luthers doctryne. Wat gheest is 't die de Lutheranen regeert? Noyt argher dan Luther en was ghevonden. Luthers liefde is van Godts liefde verre. Dit zijn de miraculen die Luther doet. Is sonde duecht, de Lutheranen zijn Sancten. Dit zijn de ghene, die Martinum Luther minnen. 't Magh al naer Luthers Evangelie gheschiën. Zag men onder veel wat den roomsch katholieken dierbaar was, inzonderheid de waardigheid der Moeder Gods miskend, ja onteerd en verguisd: geen wonder dat de Dichteres zich lucht gaf in verheffingen als deze: Lof altijt Jesu en Marije. Die aen u troost soeckt, die sal troost vinden. Aen u
| |
| |
naest Godt al mijn betrouwen staet. Lof schoone, die croone in Godts troone draegt. Lof saligh buycxken, dat Christum gedragen heeft. Lof, heylighste puer Mensche die Godt oyt maecte. Ghy sijt meer lofs weert dan ick kan bedincken. Vrouwe, Engelsche Princesse, ons advocate. Zag men blijkbaar het gezag der kerk miskend, de eenigheid des geestes onder hare leden verstoord, ja onder de afvalligen zoovelen zich scharen, in wie men gemeend had trouwe wachters op de muren te moeten zien: geen wonder dat de Dichteres die kerk in werkelijk gevaar ziet, in den afval de slaande hand Gods erkent, tot boete en berouw vermaant, en daarin anderen voorgaat, zooals onder anderen de volgende onderwerpen uitwijzen: O Christen Religie, waer zijdy bleven? Schaempt u dat ghij Christenen name draegt. Om nieuwe sonden, sendt Godt nieuwe plaghen. De sonden mijnder ieucht en wilt niet ghedencken. Des bidde ick genade op beyde mijn kniën. Jesu Davids Sone, ontfermt u mijns.
Ging de Dichteres in haar oordeel over anderen wel eens verder dan met den eisch der christelijke liefde en historische trouw is overeen te brengen: het is licht te verschoonen. In blauwboekjes als die ook toen in menigte verschenen, pleegt zich de waarheid niet altijd onvervalscht voor te doen, en het oog, dat door droefheid en vooringenomenheid is beneveld, ziet zelden juist. Van de bitterste uitlatingen in de Refereinen is de grondtoon telkens geschoktheid in de dierbaarste overtuigingen des gemoeds. Vandaar dat die toon altijd iets diep weemoedigs heeft en niet nalaten kan, een deelnemend medegevoel te wekken bij ieder, die, zelf voor godsdienstige indrukken vatbaar en aan geloofswaarheden gehecht, zich gemakkelijk in den toestand des bekommerden klagers weet te verplaatsen. - Zulke aandoenlijke tonen slaakte, drie eeuwen na Anna Bijns, de Dichter der Rotsgalmen en Navonkeling in eene reeks van zangen, met het allertreffendste adres aan 't hoofd, in 1823 tot den Koning gericht, waarin de ‘droeve Sulamiet’ beweent wat hij op zijne beurt de verwoesting van Staat en Kerk acht en den Vorst bij zijne eenmaal afgelegde kerkbelijdenis bezweert, de getrouwen in den lande te beschermen en hunne leer te handhaven.
Dat Anna Bijns intusschen ook andere snaren kon en heeft doen trillen, dan die we haar tot hiertoe hoorden bespelen, bewijzen verschillende stukken uit hare bundels. Als proeven tot staving hiervan volgen hier enkele coupletten uit een paar Meizangen:
‘Bisschoppen, Prelaten, groote cadetten,
Heeren en Vorsten, al die sitten in Wetten
Laet loven den Heere met trompetten,
Laet clincken schalmeyen en claretten
Wilt met cimbalen zijnen lof vermeeren,
Wilt gheen tamboeren oft herpen sparen
Om den Heere te loven, naar Davids leeren.
| |
| |
O Orphee, wilt alle beesten vergaren,
Die liggen gedoken in bosschen, in duynen;
Alle vogelkens, wilt u hierbij oock paren
Heft op u stemmen, wilt niet vesen oft ruynen,
Looft den Heere elck in zijnder talen,
Laet u wijsen clincken als Basuynen,
Datment mach hooren op bergen, in dalen,
Dat Godts lof mach vermeeren in alle palen,
En zijn eere, die schier te niete zijn beye.
Looft den Heere met desen soeten Meye.
Looft Godt, tis recht, ghij redelijcke gheesten,
Daer David segt: looft den Heere, alle beesten,
Voghelen des hemels, minste metten meesten,
Beesten der aerden, wint, hagel en tempeesten,
Wilt Gods lof verchieren.
Locht, wolcken, zee, wateren, alle Rivieren,
Oock alle visschen, die daar in blijcken
Met alle dinstrumenten, die men mach hantieren,
Looft den Heere met woorden van rethorijcken.
Looft den Heere, Maechden en Jonghelinghen,
Looft den Heere, bergen, hovelen en dijcken,
Fonteynkens die springhen.
Looft hem, sienlijcke en onsienlijcke dinghen,
Wateren, die boven die hemelen duycken,
Met al den lof, diemen mach verstringhen.
Looft hem al dat is in swerelts beluycken,
Looft hem alle cruydekens, groene struycken,
Vruchtbaer landouwe en dorre heye,
Looft den Heere met desen soeten Meye.
Enz. zie bl. 438-440. Niet minder van inhoud zijn deze (bl. 421):
‘Wilt nu ontwecken, doorluchtige sinnen,
Door sMeys beginnen set druck besijen,
Reyn geestelijcke blijschap schept nu van binnen,
Herte, leden, vinnen, wilt trueren afsnijen.
Aensiende de creatueren, wilt belijen
Met soeten love de Godlijcke macht
Vanden Schepper en wilt u in hem verblijen,
Van wien alle ding heeft zijn wezen verpacht.
Het veldeken groene nu tonswaert lacht,
Daer menigerhande vruchten in groeyen.
De cruyden medicinael sijn nu geacht,
De boomen verblijden ons duer haar dracht
Van gruenen looverkens, die lustelijc bloeyen.
Deerde wert vruchtbaer door sdaus besproeyen.
De vogelkens singen diveersch van strepen,
Dit merckende wilt u te seggen moeyen:
Och hoe schoon moet hij sijn, diet al heeft geschepen!
| |
| |
‘De bloemkens, die den winter heeft doen duycken,
Hen lustich ontpluyken nu seer edelijck;
Groen taxkens springen uut dorre struycken.
Willen wij gebruyken de vruchten vredelijck,
Laet ons doch loven, want tis wel redelijck,
Hem, die alleene den wasdom mach gheven.
Wanneer ghy tgroene velt sijt betredelijck.
En u daer duer comt vreucht int herte gedreven,
Denct, hoe schoone hij moet zijn int eewich leven,
Die de werelt so lustelijck can verchieren.
Laet u herte altijt, wilt ghij niet sneven,
Duer de creatueren in God sijn verheven.
Siet ghy fraey menschen oft lustelijcke dieren,
Vogelen in de locht, visschen in de revieren,
Op eerde reyn bloemkens onvernepen,
Segt en looft hem, die tonswaert is so goedertieren:
Och hoe schoon moet hij zijn, die 't al heeft geschepen?’
Zijn er in de aangehaalde coupletten regels, die ons den blijden toon der oud-israëlietische zangers te binnen brengen: in andere Refereinen hoort men ten duidelijkste dien der boetpsalmen ruischen. Waar het thema luidt: De sonden mijnder ieucht en wilt niet gedencken of Des bidde ic genade op beyde mijn kniën (bl. 348 en volgg.), leest men onder anderen:
‘Als ic conscientie wel onderruere,
Truere ic, want ic vinde mij seere bevlect,
Subject der sonden, daer ic in geduere.
Natuere is vervalscht, gheheel infect.’
‘Verquist heb ic den tijt seer ellendelijc,
Onbekendelijc op gheen weldoen ghegist;
List soeckende om quaet te doen behendelijc’.
‘Mijn ooren hebben naer ijdelheyt gehoort;
Door mijn tasten, gevoelen heb ic God verstoort,
Mijn oogen hebben geerne dingen gesien,
Daer ic mijn siele mede heb vermoort’.
‘In onsuyverheyt ten minsten metten gedachten
‘Ick heb mijnen naesten ooc quaet gejont,
Al en heb ickx metter hant niet doot geslagen;
En al en heb ick niet ghestolen goet ront,
Ick heb door bedroch uut mijnen gierigen gront
Om goet te vercrijgen geleyt veel lagen.
Heb ic mij door dwerc niet oncuyschlijk misdragen,
Ick heb door consent gesondicht misschien’.
Uit deze en andere dergelijke getuigenissen het besluit te trekken, dat de Dichteres zich in hare jeugd aan grove ongebondenheden heeft schuldig gemaakt, zooals Dr. Jonckbloet heeft gedaan in een betoog, waarmede Dr. Van Helten verklaart in te stemmen: dit acht ik, ook
| |
| |
nu nog, onbillijk en onwettig. Mijne gronden daarvoor gaf ik in dit Tijdschrift no. 3 van 1870 en no. 2 van 1874; na opnieuw herhaalde overweging kan ik daar niets van terugnemen. Als onze Hervormde Gemeenten het Psalmvers wordt in den mond gelegd:
Vol van druk, benaauwd van hart;
Zeer geboogen en verslagen,
Ga ik al den dag in 't zwart’,
zou men dan inderdaad den inhoud der regels naar de letter hebben op te vatten? Wie wil zien, wat in veel later tijd de ascetiek ten aanzien der christelijke of liever bijbelsche of nog liever kerkelijke zelfbeschouwing leerde, doorbladere geschriften als b.v. het bekende, voor zijn tijd gansch niet steilrechtzinnige en zeer gezochte boek: De peinzende Kristen van Petrus Broes, en het overdrachtige en overdrevene daarin zal hem in het oog vallen.
Hoe het ook met deze zaak moge gelegen zijn: zooveel is zeker, dat de gedichten van Anna Bijns steeds eene belangrijke plaats onder de gewrochten der vlaamsche letterkunde innemen, en dat eene nieuwe uitgave daarvan een verblijdend verschijnsel mag heeten; te meer, daar de eerste drukken hoogst zeldzaam voorkomen, en de laatste, waaronder de door mij steeds gebruikte van 1546, niet altijd nauwkeurig zijn.
De tegenwoordige, door Dr. Van Helten bezorgde uitgave bevat alleen de tot hiertoe bekende drie boeken Konstighe Refereynen, zooals die door wijlen Mr. Bogaers voor de pers waren bestemd en grootendeels gereedgemaakt. Van de nog in handschrift bestaande verzameling van Gedichten, door Anna Bijns nagelaten en van welke Willems indertijd een drietal publiek maakte, blijven we alzoo nog altijd verstoken. Het is te hopen, dat de uitgave daarvan, die door de heeren Jonckbloet en Van Helten ‘voorbereid wordt’, niet al te lang op zich late wachten.
Het aangekondigde boekdeel beveelt zich, wat het uiterlijke betreft, hoogelijk aan. Goed papier, fraaije en heldere letter en nette uitvoering doen den heer Dunk eer aan. Deze zaken zijn zeker niet onverschillig; doch van nog meer belang is de waarde van den inhoud, en dat hierbij te dezer plaatse opzettelijk wordt stilgestaan, zal niemand kunnen bevreemden.
Naar bericht wordt, is ‘bij de uitgave der gedichten, in overeenstemming met het plan van Bogaers, steeds bij ieder der drie boeken, waarin de Refreinen verdeeld zijn, de oudste druk ten grondslag gelegd’. Daar die oudste druk mij niet ter hand is, kan ik niet beoordeelen, in hoeverre hij bij dezen nieuwen getrouw is gevolgd. Is dat volgen werkelijk getrouw geweest, dan zou ik in bedenking geven, of de oudste druk de genoten onderscheiding wel verdiende; of niet hadde moeten worden uitgezien naar een lateren en wellicht beteren; of in
| |
| |
ieder geval niet een weinigje kritiek hadde kunnen zijn aangewend ter herstelling van wat blijkbaar verzuimd of bedorven was. Nieuwe uitgaven van oude schrijvers kan men zoo maar niet bij herhaling leveren; waar er een plaats heeft, is het dus van groot belang, haar dienstbaar te maken bij het doen van een taal- of dichtkundig onderzoek.
De tekst van de nieuwe uitgave der Refereinen van Anna Bijns - het spijt mij, dit te moeten verklaren - mag op nauwkeurigheid in geenen deele roemen. De taalvormen zijn vaak onjuist of ongelijk. Het onderscheid b.v. tusschen y en ij is dikwerf verwaarloosd. Nu vindt men Godt, dan God, dan weder Got; nu Prince, dan Prinche; nu lijck, dan lijc, dan weder lijk enz. Waar dit alles nu evendus in den ouden druk wordt gevonden, komt dit niet zoozeer ten laste van den tegenwoordigen Bewerker, als wel van het eenmaal aangenomen plan van Mr. Bogaers. Maar wat in den eerste minder verschoonlijk moet geacht worden, is dat de nieuwe druk zooveel feilen bevat hetzij tegen den zin, hetzij tegen de maat, hetzij tegen het rijm, die vermoedelijk niet in den eersten druk staan, en voor zooverre dit het geval mocht zijn, niet onverbeterd hadden mogen blijven, zooals de meeste dan ook in den druk van 1546 vermeden zijn.
Om het belang der zaak kan ik er niet buiten, het gezegde te staven, en laat dus de opgave volgen van 't geen in gezegd opzicht mij voorkwam.
Bl. 5, reg. 5 van ond. staat bespoeyt voor besproeyt; bl. 12, reg. 7: Doverdencken, Doerdencken; ald. reg 1 van ond. marc, merck; bl. 19, reg. 5: haat, hant; bl. 24, reg. 3: Verherte, Verherde; bl. 48, reg. 16: halen, helen; bl. 64, reg 7: eertsche, eertsce; bl. 65, reg. 19: eerstce, eertsce; reg. 2 van ond. gestoten, gesloten; bl. 66, reg. 7: tverweerde, tverwerde; reg. 16: hem, haer; bl. 94, reg. 6 van ond. Gij, Aeij; bl. 95, reg. 7: draecht, dracht; bl. 97, reg. 6 van ond. sijn, fijn; bl. 106, reg. 4 van ond. sij, sij hen; bl. 115, reg. 14: weerdelijc, weerlijc; bl. 124, reg. 10 van ond. hem, hen; bl. 134, reg. 15: afkakelen, af kakelen; bl. 135, reg. 11 van ond. goddienstich, godsdienstich; bl. 154, reg. 9 van ond. is, ist; bl. 166, reg. 16: seer, eer; bl. 168, reg. 15 van ond. Corolostadius, Ca-; bl. 181, reg. 9: febel, fabel; bl. 185, reg. 3: leelijcke, leeclijcke; bl. 209, randt. Vrucht u, Vruchten; bl. 213, reg. 21: oncruypelijck, onuytcruypelijck; bl. 214, reg. 11 van ond. dat, dattet; bl. 218, reg. 1: soetse lam God, soetste lam Gods; reg. 2: macht, machtige; bl. 222, reg. 6 van ond. tranen, traen; bl. 223, reg. 14: Goliaths, Goliath; bl. 224, reg. 1: heel, hebt; bl. 226, reg. 9 van ond. Sisaria, Sisara; reg. 4 van ond. ijser en wagens, ijseren wagens; bl. 229, reg. 2: Ydelheyt, Edelheyt; reg. 4 van ond. Antechrist,
Antechrists; bl. 230, reg. 16: sijn, tsijn; reg. 7 van ond. ordeel, oordeel; bl. 232, reg. 6: Uut, Van; bl. 233, reg. 13: volherdich, volheerdich; bl. 236, reg 15: verveerlijc, beruerlijck; bl. 237, reg. 2 van ond. ontcleedt, ontleedt;
| |
| |
bl. 238, reg. 4 van ond. die, de; bl. 239, 19 ond. ons droefheyt, droefheyt; reg. 11 van ond. en knersen, knersen; bl. 240, reg. 18: die, de; reg. 10 van ond. herte, therte; bl. 243, reg. 7: naw, nauw; reg. 4 van ond. niet, met; bl. 244, reg. 8: wereld, werelt; bl. 246, reg. 5: schrifturen, schriftueren; bl. 250, reg. 17: sijn, sij; bl. 253, reg. 10 van ond. verleydt, wert verleydt; bl. 254, reg. 7: roofvolck, rosvolck; reg. 12: dat, dat 't; bl. 258, reg. 11 van ond. Gewoont, Bewoont; bl. 262, reg. 15 ond. benijde, 't benijde; bl. 269, reg. 4 van ond. Princessen, Princerssen; bl. 272, reg. 17: van, dan; bl. 277, reg. 4: socht, sochte; bl. 278, reg. 8 van ond. varen, naren; reg. 1 van ond. Holophernen, - nem; bl. 280, reg. 4: lelijcken, leliken; reg. 3 van ond. laet, late; bl. 281, reg. 12 van ond. grate, rate; bl. 282, reg. 1 van ond. ontfaen, tontfaen; bl. 283, reg. 3: nae, naer; reg. 4: staen, te staen; bl. 285, achter reg. 19 ontbreekt de regel:
‘Verdrijft uyter menschen discoort en haet.’
Bl. 286 reg. 9 van ond. wercken, werren; bl. 287 reg. 8, geene, geerne; bl. 289, reg. 12: slippen, sluypen; reg. 12 van ond. corosijf, haar corosijf; bl. 290, reg. 7: Bl, Al; bl. 291, reg. 3: tonfermen, tontfermen; reg 4: Vaderlijc, Vaderlijcke; bl. 292, reg. 1: nieten, niet en; bl. 295, reg. 10 van ond. gheduldich, ghehuldich; bl. 296, reg. 15 van ond. wercken, werten; reg. 12 van ond. na, naer; bl. 297, reg. 7: banghe, sanghe; reg. 15: werde, werden; bl. 300, reg. 9: wercken, werck; bl. 302, reg. 10: Pharaoms, Pharaonis; reg. 9 van ond.: geboert, gebuert; bl. 303, reg. 6 van ond. monden, wonden; bl. 304, reg. 10 van ond. Een, Den; bl. 305, reg. 9: goede, Gode; reg. 8 van ond. ghespoort, ghesport; reg. 4 van ond. lamken, lampken; bl. 309, reg. 15 van ond. Die, De; bl. 313, reg. 9: een paer, eenpaer; reg. 13 en 12 van ond. lijden, besnijden, lijen, besnijen; bl. 316, reg. 8: wilts, wilt; bl. 317, reg. 5: abstinentie, abstinentiën; reg. 10: sgeloofs, geloofs; reg. 7 ond. sierlijck, fierlijck; bl. 322, reg. 16: acker, nieuwen acker; reg. 5 van ond. nieu, nieuwe; bl. 323, reg. 1: Seromonien, Ceremonien; bl. 324, reg. 6 van ond. wercken, rocxken; 326, reg. 3 van ond. een paer, eenpaer; bl. 327, reg. 9: geest, geests; bl. 332, reg. 5 van ond. die, de; bl. 333, reg. 5: hemelsche, hemelschen; reg. 18:
allen, al en; bl. 336, reg. 11: die, dit; reg. 14: Den, Der; bl. 337, reg. 1: herten, hert; reg. 13: beyden, beyen; bl. 339, reg. 10 van ond. vermaen, vermanen; bl. 340, reg. 16: Degelijcke, Van degelijcke; bl. 342, reg. 3: poogen, pogen; bl. 343, reg. 3 ond. wapenen, wapene; bl. 349, reg. 9, infeckt, infect; bl. 350, reg. 2 ond. Swerels, Swerelts; bl. 351, reg. 1: vleesch, vleeschs; bl. 352, reg. 1: arm, armen; bl. 355, reg. 8 en 14: plege, dege, pleghe, deghe; bl. 356, reg. 7: nietgoeds, niet goets ghedincken; bl. 362, reg. 15: bede, beden; bl. 364, reg. 12 van ond. ja, nae; bl. 366, reg. 14 van ond. gevloeyt, gebloeyt; bl. 367, reg. 3:
| |
| |
Die, De; reg. 14: begeert, begint; reg. 4 van ond. een, den; bl. 368, reg. 14: seghen, tseghen (teghen); bl. 373, reg. 14: liepen, sliepen; bl. 375, reg. 18: mensheyt, menscheyt; bl. 381, reg. 2: noyt, oyt; bl. 392, reg. 17: leprose, leprosen; bl. 395, reg. 2: sondaerse, sondaersse; reg. 21: ghenaecte, gheraecte; bl. 398, reg. 19: adviselijc, advijselijc; reg. 21: leelic, leelijcke; bl. 402, reg. 15 ond. stede, steden; bl. 403, reg. 4: ghenade, ghenaden; bl. 405, reg. 12, in schee, int schee; reg. 19 en 22: betaempt, beschaempt, betaemt, beschaemt; bl. 407, reg. 10: verarmt, verermt; bl. 411, reg. 12: clare, claer; bl. 413, reg. 17 van ond. hen, hem; reg. 6 van ond. neene, neens; bl. 415, reg. 10 van ond. roort, roost; bl. 416, reg. 16: hoodt, hoot; bl. 417, reg. 6 van ond. kennen, kennent; reg. 5 van ond. in, tot in; bl. 419, reg. 9: die, de; reg. 6 van ond. zijne, zijn; bl. 421, reg. 8: loone, love; reg. 16: bespoeyen, besproeyen; bl. 422, reg. 21: slaet, staet; bl. 423, reg. 6: ghij, hij; bl. 424, reg. 13 van ond. Campvechter, Campvechtere; reg. 5 van ond. moordenaar, moordenare; bl. 425, reg. 20: bespreyt, beschreyt; bl. 426, reg. 9: overtreden, overterden; bl. 433, reg. 5: jueght, juecht; bl. 435, reg. 17: een, en; bl. 436, reg. 15 van ond. haer, haers; bl. 437, reg. 7 ond. en,
in; bl. 442, reg. 13 van ond. goedertierenheyt, goedertiericheyt; bl. 443, reg. 20: eedelijck, edelijck; reg. 13 van ond. penitencie, penitentien; bl. 444, reg. 13: lofsaem, lofsam; bl. 445, reg. 12: roerken, rocxken; reg. 21: uutroeden, uutroden; bl. 447, reg. 10: verbaest, verbeest; reg. 1 van ond. blinde, blende; bl. 453, reg. 21: fundacie, fundatie; bl. 454, reg. 18: volcken, volcke; reg. 20: onbekende, onbekinde; bl. 455, reg. 8 van ond. weerschappen, weertschappen; bl. 456, reg. 5: die, de; bl. 463, reg. 12: bekeerde, bekeerder; reg. 1 ond. neent en, neent (zie het Gloss.) - Zie bovendien de Errata, bl. 468 en 469.
Met de punctuatie is het niet beter gesteld. Van de plaatsen, waar zij den zin stoort, haal ik er hier enkele aan:
Bl. 98 luidt eene bede tot de Moedermaagd:
‘Thoont ons Jezum, ghenadighe moeder vroet.
De vrucht dijns lichaems ghebenedijt met.
Ons gaet voor hem al eest ons broeder goet.’
Om althans eenigen zin te hebben, behoort men dus te lezen:
‘Thoont ons Jezum, ghenadighe moeder vroet,
De vrucht dijns lichaems ghebenedijt, met
Ons gaet voor hem, al eest ons broeder goet.’
Bl. 111 leze men voor:
‘Laet hen Heliodorus, gheesselen proeven,
Datse niet een vel aen haer lijf en houwen.’
Aldus:
‘Laet hen Heliodorus gheeselen proeven’ enz.
| |
| |
Bl. 223 in plaats van:
‘Victorieus David, die met vijf steenen root
Goliaths verwont sijnde uut liefden verweckt.’
Aldus:
‘Victorieus David, die met vijf steenen root
Goliath verwont, sijnde uut liefden verweckt.’
Bl. 340 in de volgende plaats (van felle draken gesproken):
‘Die altijt om de Kercke te quellen waken,
't Crisdom versaken, nochtans den schijn houwen.
Degelijcke mannen en fijn vrouwen,
Men leze dus:
‘Die altijt om de Kercke te quellen waken,
't Crisdom versaken, nochtans den schijn houwen
Van degelijcke mannen en fijn vrouwen.
In de regels op bl. 342:
‘De valsche opinien, die ghij in thooft hebt,
Versaect, opdat de plagen swichten mogen,
Donnoosel, die ghij door u leeren verdooft hebt,
Wildt u oock wederom te stichten pogen.’
moet de comma achter ‘mogen’ door een sluitteeken vervangen worden, om wat verstaanbaars te hebben. - Bl. 367:
‘Wat sal ik schier worden der wormen aes?’
eischt de zin:
‘Wat sal ic schier worden? der wormen aes.’
Evenzoo bl. 372:
‘Maer door u bermherticheyt onversleten
Riept ghij Adam: waer sijt ghij? doen hij voor u vloot.’
moet de tweede regel gelezen worden:
‘Riept ghij: Adam, waer sijt ghij?’ enz.
En bl. 441 voor:
‘De schueren zijn ijdel, van vruchten tdal bloot.’
aldus:
‘De schueren zijn ijdel van vruchten, tdal bloot.’
In de Refereinen wordt dikwerf gezinspeeld op bijbelplaatsen, die dan aan den kant der bladzijden staan opgegeven. Ook die aanwijzingen zijn in den nieuwen druk niet altijd met juistheid teruggeven. Het was mij te vervelend ze allen met de uitgave van 1546 te vergelijken; doch in de eerste bladzijden trof ik reeds de volgende feilen aan: bl. 1: Luc. I, voor Luc. II; Ps XI voor Ps. II; bl. 3: Gen. XI voor Gen. XL; bl. 5: Cant. III voor Cant IIII; bl. 6: Num. XXVII voor Num. XXIII; bl. 7: Ozee XIII voor Ozee XII.
Alles samennemende, zal men niet anders kunnen oordeelen, dan dat
| |
| |
aan de nieuwe uitgave van Anna Bijns' werken wat meerder zorg had behooren te worden besteed. Zelfs het Voorbericht van Dr. Van Helten geeft in taal en stijl de duidelijkste blijken van overijling. Zonder deze zou men er niet lezen de uitdrukkingen: 's geleerden leven, 's geleerden taalkundige opstellen, deze onderbreking, gemakkelijkheidshalve, in den drukken; zou men vooral niet gestuit hebben op: eene arbeid, een kinderlijke plicht (vierde naamval), eene opmerkzaam gemaakte welwillendheid. - ‘Nauwkeurigheid en nauwgezetheid (zegt het Voorbericht te recht) zijn eigenschappen, zoo noodig voor den uitgever van oude litterarische producten’; laat ons hopen, deze eigenschappen inderdaad te zullen ontdekken in de aanstaande uitgave van Anna Bijns' nog onuitgegeven gedichten.
De Verklarende Woordenlijst op de Refereinen is blijkens het Voorbericht bijna geheel door Mr. Bogaers gereedgemaakt. Dr. Van Helten heeft zich alleen behoeven te belasten met de ‘zifting en voltooiing’; voorts heeft hij zich hier en daar niet kunnen onthouden aan een of ander artikel eenige uitwijding (uitbreiding, als 't u blieft!) te geven.’
De lijst geeft op iedere bladzijde getuigenis van den ijver, waarmede de heer Bogaers zich in zijne laatste levensjaren op de kennis onzer oude taal, en wel bepaaldelijk op de schrijvers der zestiende en zeventiende eeuw, heeft toegelegd; zij is - en dit is eene verdienste - beknopt en spaarzaam ingericht. Dr. Van Helten - en dit is evenzeer te prijzen - heeft slechts zeer weinige artikels wat uitgebreid; het zou hem anders licht gevallen zijn, uit den schat zijner kennis nog menige bijzonderheid of bewijsplaats aan te voeren. Zulke breedvoerige ontwikkeling acht ik minder op hare plaats in afzonderlijke Glossaria, dan in een werk, dat opzettelijk de taal van het tijdvak behandelt. Eén onzer taalbeoefenaars werkt op dit oogenblik met ijver aan een uitlegkundig Woordenboek op de werken der Nederlandsche Rederijkers. Te oordeelen naar de proeve, die ik van dien arbeid onder het oog gehad heb, zal het werk in eene bestaande leemte op eene voortreffelijke wijze kunnen voorzien, en voor geschriften als die van Anna Bijns van een nuttig gebruik zijn.
Zoo ik op de lijst van Mr. Bogaers een paar algemeene aanmerkingen mag maken, het is ten eerste, dat zij wat te weinig kennis bij den lezer onderstelt. Het komt mij voor, dat woorden als de volgende, die allen in de nog geldende beteekenis genoegzaam eveneens zijn gebezigd, hadden kunnen gemist worden: Altijts, Altoos, Audientie, Begecken, Behendelijck, Behoeven, Bij tijen, Diepheyt, Doordelven, Dossen, Enden, Erve, Gejank, Kijven, Medecijne, Neerstig, Nochtans, Omsetten (iemand), Onendelijc, Onlesschelijc, Porren, Roekeloos, Seyssen, Spreyen, Sterckheyt, Swerck, Tonvrede, Uutschrabben, Verluchten, Verroekeloozen.
| |
| |
Ten tweede zou ik meenen, dat in de lijst artikels ontbreken, die er in behooren; b.v. zich lijden, lijdzaam of geduldig zijn, dat voorkomt bl. 55:
Men herinnert zich uit Marnix' lied:
‘Lijdt u, mijn ondersaten.’
verdinnen, verdunnen, verkleinen; bl. 78:
‘- eerst Gods macht verdint hij.’
gevost, in een vossenvel gestoken; bl. 155:
‘Sij waren werm en sadt en wel ghedost,
Ghemantelt, gherockt, ghepelst, ghevost.’
croeye waghen, kruiwagen; bl. 156:
‘Al sou hij gaen trecken de croeye waghen.’
toechieren, raken, aangaan, fr. toucher; bl. 197: ‘overmits dat sulcx die siele toechiert.’ Lager: ‘Sij en toechieren maer het tijdelijck goet.’
volle, werktuig om stoffen te vollen, fr. foule, hoogd. walke; bl. 202: ‘dat sij voor die volle den boeck, voor die spille die penne... exerceerde.’
stijl, schrijfstift, lat. stilus; t.a.p. ‘dat sij... voor die naelde den stijl int schrijven exerceerde.’
zeede, zee; bl. 205: ‘die visschen der zeede.’
voorders, voorouders; bl. 466:
‘Peyst op ons voorders en haer exempele merct.’
De opneming van dit woord, dat ook bij Vondel in die beteekenis wordt aangetroffen, is hier te nuttiger, omdat de oppervlakkige lezing van den aangeh. regel allicht aan het voeg- of bijwoord voorders, verder, wijders, kan en waarschijnlijk ook heeft doen denken.
Van verdere aanvulling of uitbreiding der lijst onthoud ik mij. Van hetgeen echter hetzij als aanmerking, hetzij ter toelichting van nut kan zijn, wil ik gaarne het een en ander mededeelen.
belaecht, belachen, uitgelachen, verl. deelw. van belachen. - Het woord is hier niet van belagchen, maar van belagen, lagen leggen; de plaats luidt:
‘Die duechdelijc wilt leven, wert belaecht.’
binnen trouwen, zonder trouw, trouweloos. - De plaats is deze:
‘Andronicus en const ooc Gods macht niet ontvlien,
Die Oniam den Priester doode binnen trouwen.’
Hoe zou binnen ooit ‘zonder’ kunnen worden? Binnen trouwen d.i. binnen of in de gezworen trouw, zooals wij zeggen: iemand in den eed nemen. Andronicus beloofde Onias met een' valschen eed trouw; zie 2 Machab. 4, vs. 34.
dubben (in iets), zich verdiepen in iets. - In de uitdrukking:
| |
| |
dubben in Gods Secreten heeft het woord waarschijnlijk zijne gewone beteekenis van: onzeker zijn, geene bepaalde meening hebben, geslingerd worden. Voor de opvatting van verdiepen is geen taalkundige grond.
haeijen, volharden. - Bl. 100:
‘Sou icse bekeeren, die dus int quaet haeijen.’
Dezelfde uitlegging is gegeven door Serrure en Oudemans. Het woord zegt naar ik meen: grijpen, vatten, hier: tasten; zie mijn Woordenb. der Frequent. D. II. kol. 162.
houter, houten plank. - Het bestaan van het woord houter is nog niet gebleken. De plaats luidt bl. 464:
‘Doense in holen op steenen en houters sliepen.’
Doch het meervoud houters bewijst nog geen enkelvoud houter. Gelijk van meer onzijdige woorden is het enkelvoud hout, zooals been van beenders, kalf van kalvers, rijs van rijzers enz. Van een beender, een kalver, een rijzer spreekt men niet.
caelgie, staatsche dame. - Waarop deze uitlegging rust, blijkt niet. De plaats luidt bl. 113:
‘Ghij, die wilt gherekent sijn voor groote caelgen,
Schaempt u, dat ghij Christenen name draecht!’
Uit Oudemans' Bijdrage blijkt, dat ik vroeger den vorm des woords niet volkomen vertrouwde. Nu het Gloss. mij eene tweede plaats voorlegt, moet ik hem aannemen. De schrijfwijze en het rijm op taelgen doen aan het fr. caille denken, waarvan caille coiffêe, bij Le Roux een spotnaam voor eene wakkere, verliefde vrouw, bij D'Hautel (Dict. du Bas-Langage) eene schaamtelooze vrouw, die eene fiere houding aanneemt. In het engelsch bij Halliwell is quail eene hoer. Lichtheid van zeden en zucht tot opschik zal zich dan wel in caelgie vereenigen.
loye, kwaliteit van het laken. - Deze verklaring zegt niet veel. 't Woord is voor allooi, fr. aloi, dat Bilderdijk tot alliage brengt. Van Dales definitie ‘de hoeveelheid van minder metaal, dat met een beter gemengd is, is evenzeer onjuist. Kramers zegt met meer juistheid: aloi, wettelijk gehalte. Het oudfr. werkw. aloyer is: de munt regelen naar de wet (ad legem). Oudemans dacht bij laken aan het loodje.
mineren, verminderen. - In dezen zin zeide men wel minuéren maar niet minéren, d.i. ondermijnen (zie Kiliaan), en zoo leest men dan ook bl. 26:
‘Ja dorstense, sij soudense persequeren
En heel mineren, die hen spreken tseghen.’
D.i. doen vergaan, vernielen. Iemand verminderen heeft geen zin. Doch ter and. pl. bl. 276, waar van Maria gezegd wordt, dat zij:
‘Godt versoent, den mensch verbidt en plaghen mineert’
kan aan verminderen gedacht worden, doch dan eischt de tekst minueren. Anders vatte men mineren overdrachtig op voor verjagen,
| |
| |
doen verdwijnen. In zijne uitgave van den Reinaert, bl. 29, teekende Willems bij den regel:
‘Oom Brune, vaste gaet mineren!’
aan: ‘Mineren is verminderen, en niet eingraben, gelijk Grimm dacht.’ Dr. Jonckbloet echter zegt in het Gloss. op Van den Vos Reinaerde: ‘Mineren, te recht door Grimm vertaald: eingraben, minieren, en niet verminderen, gelijk Willems dacht!’ Mr. Bogaers schijnt Willems gevolgd te zijn.
spaken, van den mond, die droog is van dorst. verspaect, verdroogd van dorst. - Wat nu eigenlijk spaken is, verneemt men niet. Het woord beteekent bersten of splijten (door droogte); zie mijn Woordenb. der Frequent. D. II. kol. 601.
stanckere, de mannelijke roede? - Verbeeld u, zoo iets in den mond te leggen van de eerzame juffer Bijns! Hoe was 't mogelijk? Het woord is een om des rijms wille gesmede verlengvorm van stang of steng (zooals stangel of stengel het mede is), bij Kiliaan stange, oudfr. stangue, d.i. een staaf, steel of stok met verschillende toepassing. In den scheepsbouw is stang of steng inzonderheid bekend voor den top eener mast, ook wel de mast zelve, waaraan de vlag of wimpel wordt gehecht. En het is blijkbaar in dezen zin, dat de Dichteres het woord bedoelt, als zij aangaande Luther bl. 164 zegt:
‘Siet ghij niet, hoe hij steect sijnen stanckere?’
D.i. hoe hij zijn masttop of wimpel in de hoogte steekt? Er gaat toch vooraf op schimpende wijze:
Tgheloove is de ponte, diet al set overe.’
en er volgt evenzeer in scheepstaal:
‘Meert ghij u schip aen desen Anckere,
Ghij blijft uuter havenen, daer eewich is raste.
Keerdt haestelijck u roer, trecket seyl ten maste.’
Zoo Lexers Mittelhochd. Handwörterb. niet na Bogaers' dood ware verschenen, zou ik denken, dat de onhebbelijke verklaring aan dat werk moest geweten worden; men vindt er op Stange als ‘obscene’ uitdrukking: einem pei seiner stangen die glocken abschneiden, uit een vastenavondklucht van de vijftiende eeuw.
stragots. - Naar de beteekenis hiervan wordt gevraagd. De plaats is bl. 118 deze:
‘Siet dees Christen bruers, nieu evangelisten,
En gaen gelijck Torcken ghecleet, op zijn stragots
Met afghesneden hosen, ghehackelt op zijn sots.’
Ik houd stragot voor eene gewijzigde uitspraak van stradiot of estradiot, een albaneesche lichte ruiter die met lange stijgbeugels te paard klom, waarmede de ‘afghesneden hosen’ in verband zullen staan. Kramers heeft het woord nog in dien zin; in het engelsch bij Halliwell is estradiots verklaard door ‘Fransche dragonders.’
tseghen, tegen. - Dat is juist, wat de eerstvermelde plaats aangaat.
| |
| |
Met opzicht tot de tweede kan ik niet oordeelen, daar de aanwijzing fautief en de plaats dus niet te vinden is. Doch wat de derde betreft, is de verklaring niet geldende. Men leest er bl. 245:
‘Niet door stercheyt der stat, so schriftueren leeren,
Door veelheyt der peerden oft vroomheyt der knechten
En sullen wij verwinnen oft tseghen vechten.’
Zeer duidelijk heeft men hier niet het voorzetsel tegen, maar het zelfst. naamw. seghe, (zege, overwinning), met het verkorte lidwoord als dikwerf bij Bijns. Mijn druk van 1546 heeft dan ook 'tseghen.
vuijlken, waarsch. voor veulken, veulentje, d.i. hier zeer jong mensch. - De tekst heeft bl. 152:
‘Om dat vuylkens houwen, kinder kinder dragen.’
D.i. omdat slordige dienstmeisjes huwen en die zelf nog kinderen zijn, kinderen voortbrengen. Vuylken is een zelfst. diminutief van vuil, bij Plantijn, Mellema en Van den Ende vertaald door ‘ordelotte.’
Westerbaen noemt zulk een meisje een vuiltje, dat met vuilken gelijkstaat, Gedichten, D. II. bl. 330:
‘Het oude Wijfje spon den inslagh midd'lertijdt;
Een vuyltje was er noch, dat mee wat sat en weefde;
Vol oude lappen, en dat van bemorstheyt kleefde
Bij Cats heet het, Wercken, D. I. fol. 376:
‘Gebruyckt geen lieve vrou tot alle kleyn bedrijf,
Sy is uw bedgenoot, en niet uw vuyl-jongwijf.’
Nauwkeurigheid is ook in een Glossarium eene zaak van groot belang. Hoe het te dezen opzichte met de uitgave van Bogaers' Lijst gesteld is, kan ik niet volkomen beoordeelen, daar slechts enkele artikels door mij in den tekst zijn nageslagen. Wat ik daarbij ontdekte, is dat Aer, Ader, Becuer, Bespoeijen, Binnen spelen, Douwe, Geengient, Gheveerte, Gewroech, Gloedelijc, Granen (no. 2), Hooveerde, Houden, Huermalich, Caken, Corrosijf, Leeclijc (no. 1), Medegaen, Nonfoortse, Opset, Puur (no. 1), Ragie, Smoor, Stade, Stragots, Tsegen (no. 2) en Wack niet op hunne respectieve aangeduide plaatsen te vinden zijn. Dit - om nu van enkele andere misstellingen te zwijgen - pleit niet voor eene zorg, als de nagelaten lettervrucht van Mr. Bogaers had verdiend.
2. In den overgang van Anna Bijns' Refereinen op Van Harens Geuzen ligt eene merkwaardige tegenstelling: de zeer getrouwe aanhangster van de Roomsch-Catholieke kerk der zestiende eeuw, de hartstochtelijk hevige bestrijdster van de Hervorming, tegenover den voorstander bij uitnemendheid van burgerlijke en godsdienstige vrijheid, den lofzanger der Watergeuzen. Beider werken, na herhaalde vroegere uitgaven opnieuw en in beteren vorm in het licht te zenden en dat als
| |
| |
bij uitzondering in een meer dan ooit ondiehterlijken tijd: dit moet wel tot de overtuiging leiden, dat zoowel de Dichteres als de Dichter gewrochten van blijvende waarde hebben geleverd.
Aan Bilderdijk en Feith komt de eer toe, de aandacht hunner landgenooten het eerst op De Geuzen te hebben gevestigd. De door hen beschaafde uitgave van 1785 trok het werk uit de vergetelheid waarin het was gedompeld. Ik zeg: Bilderdijk en Feith, schoon titel en opdracht alleen den naam van den eerste voeren, ten wiens aanzien echter door deze opmerking geen verwijt bedoeld wordt. Zij, die (zooals de hoogleeraar Van Kampen deed) in de gemelde naam-verzwijging een door Bilderdijk gepleegd onrecht zien, zijn juist onrechtvaardig tegenover hem. Feith heeft de vermelding van zijnen naam niet gewild, en het is mij uit nog ongedrukte brieven gebleken, dat Bilderdijk dit in zijnen vriend afkeurde en het hem zelfs grootelijks euvel duidde, daarbij vergetende, dat eene opdracht aan den Stadhouder, zooals die door hem was gesteld, door zijn Medearbeider in 1784 bezwaarlijk kon worden onderteekend. Overigens weet men, dat Bilderdijk van Feiths medewerking geen geheim maakte, maar haar in de Voorrede openlijk erkende met de voor beide vrienden vereerende betuiging, dat het werk ‘misschien zijne luisterrijkste verbeteringen verschuldigd’ was aan den Man ‘wiens bevallige schrijfwijze zo wel als zijn Dichtspraak ten overvloede bekend’ stonden.
De pogingen der twee voorname Dichters, om Van Harens werk in voegzamer vorm te doen verschijnen, waren loffelijk, doch niet in allen opzichte even goed geslaagd, en zulks te minder daar zij bij hunne bearbeiding twee onvolkomene uitgaven (van 1769 en 1772), en niet de veel betere (van 1776) ten grondslag legden, welke laatste hun onbegrijpelijkerwijze onbekend was. Meer dan één kunstrechter heeft er op gewezen, dat de beschaving wel eens te ver ging en uitwischte, wat liever had moeten en ook kunnen behouden blijven. Men zie b.v. de bekroonde verhandeling van Mr. Jeronimo de Vries, in de Werken der Bataafsche Maatsch. van Taal- en Dichtkunde, D. IV. bl. 212, 216, 221 en 223, en vooral de belangrijke opmerkingen van den heer Van Heeckeren in De Gids van 1875, D. III. bl. 534 en volgg.
Er bleef dus nog altijd behoefte bestaan aan eene verbeterde uitgave van De Geuzen, waarin gebruik werd gemaakt van de noodzakelijk gebleken veranderingen door Bilderdijk en Feith aangebracht, maar waarbij ten grondslage was gelegd de door den Auteur zelven laatst overziene tekst, en zooveel mogelijk behouden wat daarin schoons en eigenaardigs voorkomt.
De heer Roelants, als uitnemend bevorderaar der nederlandsche letteren door zijn Klassiek, Letterkundig Panthéon bekend, nam voor eenige jaren daarin De Geuzen op (onder nos. 59 en 60). Thans wederom die nommers moetende ter perse leggen, was hij bedacht te leveren eene: opnieuw bewerkte Volksuitgave, met ophelderingen, voor-
| |
| |
afgegaan door den levensloop des Dichters, en droeg die taak op aan den heer W. Eekhoff, Archivarius der Stad Leeuwarden.
Het is mijne volle overtuiging, dat de genoemde arbeid aan geen bevoegder handen kon worden toevertrouwd. Zelf een Fries, is de heer Eekhoff hoogelijk ingenomen met al wat de eer en den roem van zijn Gewest raakt. Beminnaar en bevorderaar der letteren in het algemeen, is hij vooral bekend door zijne ijverige en gelukkige beoefening van de taal, de geschiedenis en de oudheden van Friesland. Al wat hij ons schonk, en nu laatstelijk de breedvoerige beschrijving van de Stedelijke Bibliotheek en de Stedelijke Kunstverzameling van Leeuwarden, getuigen van degelijke kennis en nauwkeurige behandeling. Kon het anders of De Geuzen van Onno Zwier van Haren, door Eekhoff opnieuw herzien, getoetst en historisch toegelicht, moest een meesterstuk worden?
En zoo is het inderdaad. De Zangen van Van Haren leest men hier in eenen vorm, die het oorspronkelijk eenvoudige met den tegenwoordigen staat van taal- en dichtkunde gelukkiglijk vereenigt. Zóó zou de Edelman nu nagenoeg zelf hebben gezongen en geschreven.
Om deze uitspraak te bevestigen en alzoo de waarde van dezen twaalfden druk der Geuzen te doen uitkomen, zou vereischt worden, hem in bijzonderheden met de vorige uitgaven te vergelijken. Die arbeid zou mij niet verdrietig vallen, maar hier te veel plaats innemen. Liever wil ik dus de lezers van dit Tijdschrift aansporen, zelf met het zeer handelbare, fraaije en onkostbare boekje kennis te maken, niet twijfelende of mijne ervaring zal de hunne zijn. Bij voorraad wil ik hun, voor zooverre zij nog in onzekerheid verkeeren aangaande de beschuldiging, indertijd tegen Onno Zwier als zedelijk persoon ingebracht en in den laatsten tijd weder besproken, op de verrassing voorbereiden, dat een waarheidlievend onderzoeker als de heer Eekhoff vrijheid heeft gevonden, die betichting als het uitvloeisel van lage vijandschap te kenmerken.
De volmaaktheid te bereiken, is boven ons vermogen; er naar te streven, blijft onze plicht. Deze beginsels gelden ook op het gebied der letteren. Zooveel duizend versregels, als de reeks van Van Harens Lierzangen tellen, in vormen te brengen, waarop nergens iets is aan te merken: wie zal wanen, dit te vermogen? Iedere nieuwe lezing doet hier of daar iets in het oog vallen, dat misschien nog beter is. Zoo ging het ook mij bij het nagaan van deze uitgave. Enkele aanteekeningen wil ik mededeelen, of ze misschien bij eene volgende kunnen dienen.
Er heerscht in den nieuwen tekst niet altijd gelijkheid in de uitdrukking van den vrouwelijken genitiefvorm, die aan de bezitting voorafgaat. Bl. 9 leest men: der Godheids ware reên, der vrijheids hand; bl. 25: der vrijheids gulden glans; bl. 74: der vrijheids werk; bl. 79: Aan zijner moeders zijde; bl. 148: der deugds belooning. Doch bl. 11:
| |
| |
's vrijheids eerste stralen, en bl. 162: 's Vrijheids stem. De maat der versregels, ik weet het, gaf aanleiding om in de laatste gevallen de afkappende 's te bezigen, wat in de eerste niet kon. Men zou daar des moeten stellen, waarvan onze dichters wel meer terugdeinzen, hoewel Bilderdijk toch schreef: des warelds kring, des moeders aart, en zelfs in proza Van der Palm zijns moeders broeder en Van Lennep des bruids vader. Eén van tweeën, dunkt mij: men behoude naar de wijze onzer Ouden en als dichterlijke vrijheid de mannelijke buiging geheel, zooals in de laatst aangehaalde voorbeelden en schrijve alzoo in de Geuzen: des Godheids ware reên, des vrijheids hand enz., of men buige naar het latere gebruik vrouwelijk, en zegge dus: der Godheid reên, der vrijheid hand; zooals men bij Bilderdijk insgelijks leest: der wareld lust, der grijsheid kroon, enz. Der Godheids, der vrijheids zie ik geen kans, taalkundig goed te maken.
Hetgeen als zuiver betrekkelijk en niet tevens aanwijzend voornaamwoord, blijf ik, al kan het gebruik ook op den voorgang van Bilderdijk en andere voorname schrijvers bogen, min verkieslijk achten. Op bl. 58: Een wonder, 't geen men zelden vindt, bl. 50: (het bloedelooze diertje) 't geen kleinheid aan ons oog verborg, las ik liever dat voor 't geen.
Het betrekkelijke die in den vierden mannelijken naamval des enkelvouds - iets waarin wij dikwijls overtreden - ontmoet men bl. 31, reg. 23, bl. 57, reg. 3, bl. 62, reg. 5 van ond. - Bl. 22, reg. 5 zal den buit te lezen zijn voor de; bl. 33 reg. 2 van ond. volgt voor volgen; om de maat zou ik de vrijheid nemen volge te stellen, of anders:
‘Maar uit die blinde drift zal volgen.’
Voor ontzeidt (bl. 60) leze men ontzeit; de vorm is voor ontzegt waarin als meermalen eg versmelt tot ei, en voor vermengt (bl. 71) vermengd. - De samentrekking Lafhartge bl. (82) is wat hard; vorige uitgaven hebben lafharte, 't welk beter is. Ik vermoed echter, hier bloot met een drukfout te doen te hebben. - Dan genoeg, bij eene drukcorrectie, zoo nauwkeurig als ik bij ondervinding weet, moeilijk bereikbaar te zijn, heb ik nu reeds het vermoeden van vitzucht verdiend. Liever sluit ik met dank aan den heer Roelants voor zijne beknopte en nette uitgave, en aan den heer Eekhoff voor zijne keurige bewerking. Een buitengewoon ruim debiet verdient hun beider pogen. Het onkostbare boekje met zijn echt vaderlandschen inhoud is uitnemend geschikt tot een geschenk aan onze jongelingen en jongedochters.
Rotterdam, Julij 1876.
dr. a. de jager.
|
|